Inleiding
In dit hoofdstuk hebben we wel enkele geslachtsregisters, maar de nadruk ligt toch meer op de inwoners van Jeruzalem, de stad die God als Zijn stad uitgekozen heeft, zoals deze is na de ballingschap. De hoogtepunten zijn de koningsstam Juda, de priesterstam Levi en de koningsstad Jeruzalem.
Hoe moeilijk het is geweest om Jeruzalem weer bewoond te krijgen, bewijst Nehemia 11, waar we veel namen uit dit hoofdstuk terugvinden. Na de terugkeer moest er weer orde komen in Israël en in het bijzonder in Jeruzalem. Deze orde is in zekere mate hersteld. De geslachtsregisters hebben daarbij een belangrijke rol gespeeld. Voor hen die er zijn gaan wonen, betekende het, dat zij in de directe tegenwoordigheid van de Koning en van de tempel woonden.
1 - 2 Jeruzalem na de ballingschap
1 Heel Israël werd in geslachtsregisters ingeschreven, en zie, zij zijn geschreven in het boek van de koningen van Israël. De Judeeërs werden vanwege hun trouwbreuk in ballingschap gevoerd naar Babel. 2 De eerste inwoners die [zich] in hun bezit, in hun steden, [vestigden,] waren Israëlieten, de priesters, de Levieten en de tempeldienaren.
We kunnen vers 1 wel als een soort conclusie van de voorgaande hoofdstukken opvatten. We lezen in het eerste deel van het vers over de inschrijving van het hele volk in geslachtsregisters. Het belang ervan wordt in het tweede deel van het vers gegeven, want daar wordt deze inschrijving verbonden aan de wegvoering in ballingschap naar Babel.
In vers 1 is sprake van “heel Israël” hoewel slechts een overblijfsel, dat ook nog eens voor het merendeel tot de twee stammen behoort, naar Jeruzalem is teruggekeerd. Het laat zien dat God altijd het hele volk op het oog heeft.
“De eerste inwoners” worden onderverdeeld in vier groepen: gewone burgers, priesters, Levieten en tempeldienaren (vers 2).
3 - 9 Familiehoofden
3 In Jeruzalem woonden van de nakomelingen van Juda, van de nakomelingen van Benjamin en van de nakomelingen van Efraïm en Manasse: 4 Uthai, de zoon van Ammihud, de zoon van Omri, de zoon van Imri, de zoon van Bani, van de nakomelingen van Perez, de zoon van Juda. 5 Van de Silonieten: Asaja, de eerstgeborene en zijn zonen. 6 Van de zonen van Zerah: Jeuël, en van zijn broeders: zeshonderdnegentig [man]. 7 Van de nakomelingen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Hodavja, de zoon van Hassenua; 8 Jibnea, de zoon van Jeroham; Ela, de zoon van Uzzi, de zoon van Michri; Mesullam, de zoon van Sefatja, de zoon van Reuël, de zoon van Jibnia. 9 Verder hun broeders, [ingedeeld] naar hun afstamming, negenhonderdzesenvijftig. Al deze mannen waren familiehoofden van hun families.
In vers 3 worden de twee en de tien stammen genoemd. Er is sprake van Juda en Benjamin, de twee stammen, en van Efraïm en Manasse, die staan voor de tien stammen. We zien het hele volk van God. Ook wij zijn gehouden te leven naar de orde die geldt voor het hele volk van God, dat is Gods koninkrijk zoals het nu op aarde is. Dat moet gebeuren naar de aanwijzingen van de Heer van dat rijk die Hij in Zijn Woord geeft.
10 - 13 Priesters
10 Van de priesters: Jedaja, Jojarib, Jachin; 11 Azarja, de zoon van Hilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Zadok, de zoon van Merajoth, de zoon van Ahitub, de verantwoordelijke voor het huis van God; 12 Adaja, de zoon van Jeroham, de zoon van Pashur, de zoon van Malchia; Masai, de zoon van Adiël, de zoon van Jahzera, de zoon van Mesullam, de zoon van Mesillemith, de zoon van Immer, 13 met hun broeders, hoofden van hun families, duizendzevenhonderdzestig strijdbare helden voor het dienstwerk in het huis van God.
Er is sprake van “de verantwoordelijke voor het huis van God” (vers 11). De priesters worden “strijdbare helden voor het dienstwerk in het huis van God” genoemd (vers 13). Dit laat zien dat dezelfde kracht die nodig is voor de strijd buiten het terrein van Gods huis, nodig is voor de dienst in het huis van God.
14 - 34 Levieten, poortwachters en zangers
14 Van de Levieten: Semaja, de zoon van Hassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Hasabja, van de nakomelingen van Merari; 15 Bakbakkar, Heres, Galal en Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zichri, de zoon van Asaf; 16 Obadja, de zoon van Semaja, de zoon van Galal, de zoon van Jeduthun; Berechja, de zoon van Asa, de zoon van Elkana, die in de dorpen van de Netofathieten woonde. 17 De poortwachters waren Sallum, Akkub, Talmon, Ahiman en hun broeders. Sallum was het hoofd, 18 en tot nu toe [staan zij op wacht] bij de koningspoort aan de oostkant. Zij waren poortwachters bij de legerkampen van de Levieten. 19 Sallum, de zoon van Kore, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach, en zijn broeders uit zijn familie, de Korachieten, gingen over het dienstwerk [als] deurwachters bij de tabernakel, zoals hun vaderen in het kamp van de HEERE wachters bij de ingang geweest waren. 20 Pinehas, de zoon van Eleazar, was vroeger de verantwoordelijke [leider] van hen; de HEERE was met hem. 21 Zacharja, de zoon van Meselemja, was poortwachter bij de ingang van de tent van ontmoeting. 22 Het totaal van hen die tot poortwachters bij de deuren waren gekozen, was tweehonderdtwaalf. Zij waren in hun dorpen in het geslachtsregister ingeschreven. David en Samuel, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd. 23 Zij en hun zonen [hielden de wacht] bij de poorten van het huis van de HEERE, bij de tentwoning, overeenkomstig hun taken. 24 Naar de vier wind[streken] waren die poortwachters [opgesteld]: naar het oosten, naar het westen, naar het noorden en naar het zuiden. 25 En hun broeders [verbleven] in hun dorpen om van tijd tot tijd zeven dagen [dienst] met hen te komen [doen]. 26 Want in dat ambt waren zij de vier voornaamste poortwachters. Zij waren Levieten. Zij gingen over de [voorraad]kamers en over de schatkamers van het huis van God. 27 Zij overnachtten rondom het huis van God, want [deze] taak rustte op hen; ook gingen zij over het openen [van de poorten], en dat iedere morgen. 28 [Enkelen] van hen gingen over de voorwerpen voor de dienst, want per aantal brachten zij die naar binnen en per aantal brachten zij die naar buiten; 29 en [anderen] van hen waren aangesteld over de voorwerpen, namelijk over al de heilige voorwerpen, over de meelbloem, over de wijn, de olie, de wierook en de specerijen. 30 [Enkelen] van de zonen van de priesters waren bereiders van het mengsel van specerijen. 31 Mattithja, uit de Levieten, die de eerstgeborene was van Sallum, de Korachiet, had het ambt van [toezichthouder] over het bakwerk. 32 [Enkelen] van de nakomelingen van de Kahathieten, van hun broeders, gingen over het uitgestalde brood, om dat sabbat [na] sabbat klaar te maken. 33 Dit waren ook de zangers, familiehoofden onder de Levieten, vrijgesteld van dienst in de [voorraad]kamers; [de verantwoordelijkheid] voor [hun eigen] werk rustte immers dag en nacht op hen. 34 Dit zijn de familiehoofden van de Levieten, [ingedeeld] naar hun afstamming. Dezen woonden in Jeruzalem.
De poortwachters (vers 17) moeten ervoor zorgen dat niets Gods huis binnenkomt wat er niet hoort. Het is de opdracht van iedere gelovige met betrekking tot de huidige tempel, de gemeente van God, om daarvoor te waken (vgl. Mk 13:34). Het houdt bijvoorbeeld in dat we opletten wat wordt geleerd, welk evangelie wordt gebracht, hoe aanbidding plaatsvindt. De norm van beoordeling is, dat “alles … tot opbouwing” gebeurt (1Ko 14:26b).
Hoewel alle gelovigen de taak hebben erop toe te zien dat wat in de gemeente gebeurt in overeenstemming met Gods wil is, rust deze taak speciaal op de schouders van oudsten of opzieners. Behalve dat de functie van poortwachter van belang is voor de gemeente, is de waakzaamheid van de poortwachter ook van belang voor ons lichaam, dat ook een tempel van de Heilige Geest is (1Ko 6:19). Wij moeten erop letten wat via onze ogen en oren ons hart binnenkomt.
“De koningspoort” (vers 18; 2Kn 16:18) is de poort waardoor de koning van zijn paleis naar de tempel gaat. Deze poort zal altijd gesloten zijn geweest en alleen zijn opengegaan als de koning erdoor naar de tempel gaat en vanuit de tempel weer naar zijn paleis gaat (Ez 44:2-3). Hoewel er geen koning in Israël is als het overblijfsel is teruggekeerd in Israël, wordt deze poort toch in ere gehouden, waarschijnlijk in de hoop dat de scepter vroeg of laat weer naar het huis van David terugkeert.
Kan, wat van Pinehas wordt gezegd, ook van ons worden gezegd? “De HEERE was met hem” (vers 20). Dat kan van hem worden gezegd omdat hij voor de eer van de HEERE heeft gewaakt en daarvoor is opgekomen op het moment dat Zijn eer in het geding was (Nm 25:6-15).
Er wordt hier iets van Samuel gezegd wat we nergens anders van hem lezen (vers 22). Hier blijkt dat hij niet alleen als profeet het Woord van God tot het geweten van het volk heeft gesproken, maar ook zijn bijdrage heeft geleverd aan de dienst in het huis van God. Hij is tenslotte ook in de directe omgeving van de tabernakel opgegroeid en daardoor volkomen vertrouwd geraakt met de dienst daarin. Het is geen vergeten aspect van zijn dienst, maar de Heilige Geest heeft het goed gedacht dat pas hier te vermelden. Het doet ons eraan denken dat de dienst in het huis van God volledig in overeenstemming moet zijn met het Woord van God.
Zij die in het huis van God dienen, brengen vlak daarbij ook de nacht door (vers 27). Daardoor kunnen zij, zodra ze wakker zijn, beginnen met hun dienst. Het is goed voor dienaren dicht bij hun werk, bij het huis van God, te zijn om zich daar volledig aan toe te wijden. Voor ons betekent het dat wij ons voortdurend bewust zijn dat we ons in Gods huis bevinden en dat ons hele dagelijkse leven zich daar afspeelt, terwijl het nacht is in de wereld om ons heen.
Er is verscheidenheid en eenheid in de dienst van de Levieten (verzen 28-32). We kunnen daaruit leren dat ook in de gemeente ieder een eigen taak te verrichten heeft en dat die taak tegelijk in eenheid met anderen gebeurt.
De zangers zijn nooit vrij (vers 33). Zij zijn niet bij, maar in de vertrekken en prijzen voortdurend God, “dag en nacht”, zoals Hem, Die altijd goed doet, toekomt. Hier is de tempel een beeld van de hemel, van wat daar gebeurt (Op 4:8). “Welzalig zijn zij die in Uw huis wonen, zij loven U voortdurend” (Ps 84:5; Hb 13:15).
35 - 44 Het geslachtsregister van de Gibeonieten
35 Te Gibeon woonden de vader van Gibeon, Jeïel, en de naam van zijn vrouw was Maächa. 36 Zijn eerstgeboren zoon was Abdon, daarna Zur, Kis, Baäl, Ner, Nadab, 37 Gedor, Ahio, Zacharja en Mikloth. 38 En Mikloth verwekte Simeam. Ook zij woonden bij hun broeders in Jeruzalem, met hun overige broeders. 39 Ner verwekte Kis, Kis verwekte Saul, Saul verwekte Jonathan, Malchi-Sua, Abinadab en Esbaäl. 40 De zoon van Jonathan was Merib-Baäl en Merib-Baäl verwekte Micha. 41 De zonen van Micha waren Pithon, Melech en Taërea. 42 En Achaz verwekte Jaëra, en Jaëra verwekte Alemeth, Azmaveth en Zimri. Zimri verwekte Moza, 43 Moza verwekte Bina; diens zoon was Refaja, diens zoon was Elasa, diens zoon was Azel. 44 Azel had zes zonen, en dit zijn hun namen: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan. Dit waren de zonen van Azel.
In vers 35 begint het historische gedeelte van het boek en wel met nog een keer het geslachtsregister van Saul te geven (vgl. 1Kr 8:29-40). Dat gebeurt om het contrast aan te geven met David. Dit is weer een illustratie van het beginsel dat het natuurlijke eerst komt en daarna het geestelijke (1Ko 15:46). Dit vinden we door de hele Bijbel heen. Zo lezen we ook dat God het eerste wegneemt om het tweede daarvoor in de plaats te stellen (Hb 10:9b).
Saul is de koning naar de smaak van het volk, David is de koning naar het hart van God. We zien al een groot verschil in de bezigheden van beide personen op het moment van hun roeping. Saul is op zoek naar ezelinnen als hem het koningschap wordt toegezegd (1Sm 9:3,19-20; 1Sm 10:1); David is vanachter de schapen gehaald om tot koning gezalfd te worden (1Sm 16:10-13). God is boos op Zijn volk als Hij Saul geeft en nog bozer als Hij hem wegneemt (Hs 13:11).
Het koningschap op zichzelf is naar Gods gedachten (Dt 17:14-20), maar dat is dan wel een koningschap naar de wensen van Zijn eigen hart. God is de Koning van Zijn volk. Hij wil het in een mens gestalte geven. Die mens is de Mens van Zijn welbehagen, Zijn eniggeboren Zoon, Die Mens is geworden. Het is het koninkrijk van God, maar de regering erover is gelegd in de handen van een Mens.