Inleiding
In 2 Samuel 6 volgt op het falen van David in het terughalen van de ark (2Sm 6:1-11) direct het verhaal dat hij de ark wel op de goede manier naar Jeruzalem brengt (2Sm 6:12-19). De kroniekschrijver doet dat niet. Voordat hij verder gaat met het beschrijven van het opbrengen van de ark in 1 Kronieken 15, vermeldt hij in dit hoofdstuk enkele gebeurtenissen die al eerder hebben plaatsgevonden. Het lijkt erop dat hij daarmee het overblijfsel wil bemoedigen. Hij wil hun vertellen dat David niet heeft afgedaan voor de HEERE, maar de man van Zijn welgevallen blijft.
Daarvoor worden in dit hoofdstuk gebeurtenissen beschreven en mededelingen gedaan die dit duidelijk maken, los van de chronologische volgorde. Het is een hoofdstuk vol met zegeningen die het deel van David zijn. Zoals David door zijn ontrouw niet heeft afgedaan voor de HEERE, zo mag het teruggekeerde overblijfsel, voor wie 1 Kronieken en 2 Kronieken geschreven zijn, weten dat zij ook niet hebben afgedaan voor de HEERE. Ze zijn een door de HEERE gezegend overblijfsel.
In de strijd tegen de Filistijnen in het tweede deel van dit hoofdstuk zien we nog een aspect. We zien daar dat David geoefend wordt om te leren de HEERE te raadplegen. De uitkomst daarvan, de twee overwinningen die David behaalt, zijn bedoeld om hem moed te geven om de ark alsnog op te brengen naar Jeruzalem. Dat gaat dan ook in het volgende hoofdstuk gebeuren.
1 - 2 Het koningschap van David bevestigd
1 En Hiram, de koning van Tyrus, stuurde boden naar David, met cederhout, metselaars en timmerlieden, om een huis voor hem te bouwen. 2 David besefte dat de HEERE hem tot koning over Israël bevestigd had, want zijn koningschap werd buitengewoon verheven ter wille van Zijn volk Israël.
De bemoedigende opmerkingen beginnen met de vermelding van de vriendschapsbetuigingen van Hiram, de koning van Tyrus. Deze uitingen van vriendschap bestaan uit het sturen van materialen en mensen om voor David een huis te bouwen. In wat Hiram doet, zien we de vervulling van Gods beloften dat Hij Zijn volk zal zegenen door ook de volken aan Zijn volk dienstbaar te maken (Js 60:5; 61:6). Dergelijke vriendelijkheden heeft ook het uit de Babylonische ballingschap teruggekeerde overblijfsel ervaren (Ea 1:1-4; 6:8).
De reputatie van David krijgt wijde bekendheid. Dat heeft hij niet aan zichzelf, maar aan de HEERE te danken. Hij geeft hem die grote naam. Hij doet dit niet in eerste instantie voor David, de man naar Zijn hart, maar “ter wille van Zijn volk Israël”. Door David zegent Hij Zijn volk. Hier zien we de grote liefde van God voor Zijn volk. Iets dergelijks horen we uit de mond van de koningin van Sjeba over Salomo. Zij zegt dat de HEERE Salomo tot koning heeft aangesteld over Israël “omdat de HEERE Israël voor eeuwig liefheeft” (1Kn 10:9).
Zo is ook de gemeente het voorwerp van de liefde van God, een liefde die Hij bewijst door Zijn Zoon zelfs als Hoofd boven alles aan de gemeente te geven (Ef 1:22-23). Christus is de Man naar Gods hart, door Wie Hij alle zegen aan ieder van de Zijnen persoonlijk en aan Zijn volk als geheel geeft.
Ook wij behoren een zegen te zijn voor ieder lid van de gemeente individueel en voor de gemeente als geheel. In ruimere zin geldt dat wij voor alle mensen een zegen moeten zijn, dat wil zeggen dat wij de zegen doorgeven die wij zelf van de Heer hebben ontvangen. God wil dat wij in elk opzicht kanalen van Zijn zegen zijn.
3 - 7 Gezin van David
3 David nam in Jeruzalem [nog] meer vrouwen, en David verwekte [nog] meer zonen en dochters. 4 Dit zijn de namen van de kinderen, die bij hem in Jeruzalem [geboren zijn]: Sammua en Sobab, Nathan en Salomo, 5 Jibchar, Elisua, Elpelet, 6 Nogah, Nefeg, Jafia, 7 Elisama, Beëljada en Elifelet.
David neemt nog meer vrouwen, naar de gewoonte van de koningen in de landen om hem heen. Het is geen goedkeuring van wat hij doet, want het is niet naar Gods gedachten vanaf het begin en het gaat ook in tegen de koningswet (Dt 17:17a). Het wordt hier vermeld om de genade van God te onderstrepen. We zien die genade daarin tot uiting komen, dat onder zijn kinderen “Nathan” en “Salomo” (vers 4) zijn. Nathan is de voorvader van Maria, en Salomo is de voorvader van Jozef. Via hen lopen de geslachtsregisters van de Heer Jezus die in Lukas 3 en Mattheüs 1 gegeven worden (Lk 3:31-32; Mt 1:6).
8 - 12 David verslaat de Filistijnen
8 Toen de Filistijnen hoorden dat David tot koning over heel Israël gezalfd was, trokken alle Filistijnen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde, trok hij uit hun tegemoet. 9 Toen de Filistijnen kwamen, verspreidden zij zich in het dal Refaïm, 10 en David vroeg aan God: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult U hen in mijn hand geven? En de HEERE zei tegen hem: Trek op, en Ik zal hen in uw hand geven. 11 Toen zij optrokken naar Baäl-Perazim, versloeg David hen daar; en David zei: God is door mijn hand door mijn vijanden heen gebroken als een doorbraak van water. Daarom gaven zij die plaats de naam Baäl-Perazim. 12 Zij lieten daar hun goden achter; en David gaf bevel en zij werden met vuur verbrand.
De Filistijnen trekken tegen David op, zodra ze hebben gehoord dat David koning is over “heel Israël”. Dat plaatst ons in de tijd terug naar 1 Kronieken 11, waar David tot koning over heel Israël gezalfd wordt (1Kr 11:3). Dit feit brengt de Filistijnen ertoe “om David te zoeken”, niet om hem net als Hiram te eren, maar om hem te doden. De strijd die de Filistijnen zoeken, is door de HEERE bedoeld als oefening voor David om hem te leren Hem te raadplegen. Dat heeft hij in het vorige hoofdstuk bij het opbrengen van de ark niet gedaan, maar hier doet hij dat wel. Dit is de praktische reden van de vermelding.
De geestelijke reden is, dat er geestelijke voorwaarden verbonden zijn aan wat we voor de Heer willen doen. De eerste voorwaarde is dat we, wat we voor de Heer willen doen, moeten doen op de manier die Hij aangeeft. Een andere voorwaarde is dat we bij het doen van de wil van de Heer ‘de Filistijnen’ zo ver mogelijk van ons vandaan houden. Filistijnen claimen dezelfde plaats als Gods volk, terwijl ze niet Gods volk zijn. Zij zijn een beeld van de naamchristenen, die wel belijden dat Jezus Heer is, maar in wezen Zijn vijanden zijn (Mt 7:22-23).
David vraagt aan God, aan Hem Die de Almachtige is, of hij moet optrekken en ook of God zijn vijanden in zijn hand zal geven. De HEERE, de God van het verbond met Zijn volk, antwoordt op beide vragen bevestigend. Als David optrekt, verslaat hij de Filistijnen, zoals de HEERE heeft gezegd. Hij geeft God de eer van de overwinning en geeft de plaats waar dat gebeurt de naam die God als de Heer van de overwinning eert. “Baäl-Perazim” betekent ‘heer van de losbarstingen’.
De naam Baäl-Perazim herinnert aan de naam Perez-Uzza (1Kr 13:11), dat wil zeggen aan het losbarsten van de HEERE tegen Uzza (Perazim is het meervoud van Perez). Bij Uzza is het losbarsten van Gods toorn het gevolg van het niet raadplegen van de HEERE. Hier is de HEERE losgebarsten tegen de vijand omdat David God wel heeft gevraagd en wel in Zijn weg wandelt.
De beschrijving die David geeft van de manier waarop de overwinning is behaald – hij spreekt van “een doorbraak van water” –, doet denken aan het geweld van een neerstortende watervloed. Blijkbaar is David met zijn leger van de hoogten naar beneden gerend en heeft de vijanden onder de voet gelopen (vgl. Ri 4:14-16).
De Filistijnen die weten te ontkomen, hebben in hun haast om te vluchten er niet aan gedacht hun goden mee te nemen. Hun goden, die ze hebben meegenomen om hen te helpen in hun strijd tegen David, hebben hun uiteraard niets gebaat. Hoe waardeloos ze zijn, wordt nog eens onderstreept als ze op bevel van David worden verbrand. Dat gebeurt in overeenstemming met het gebod van God (Dt 7:5,25a).
13 - 17 David verslaat de Filistijnen opnieuw
13 Daarna verspreidden de Filistijnen zich opnieuw in dat dal. 14 David vroeg God weer [om raad] en God zei tegen hem: U moet niet achter hen aan optrekken; maak een omtrekkende beweging van boven hen, zodat u bij hen komt van de zijde van de moerbeibomen. 15 En laat het gebeuren, wanneer u het geluid van voetstappen in de toppen van de moerbeibomen hoort, dat u dan uittrekt ten strijde, want [dan] is God vóór u uitgegaan om het leger van de Filistijnen te verslaan. 16 David deed zoals God hem geboden had en zij versloegen het leger van de Filistijnen van Gibeon af tot Gezer toe. 17 Zo raakte de naam van David in alle landen verbreid, en op alle volken legde de HEERE grote vrees voor hem.
De Filistijnen hebben wel een nederlaag geleden, maar ze geven de strijd niet op. Wij moeten ook bedenken dat we met een onvermoeibare vijand te maken hebben die zich nooit gewonnen zal geven. Elke nederlaag die we hem toebrengen, zal vroeger of later gevolgd worden door een nieuwe aanval. Zo ook hier.
Opnieuw zoeken de Filistijnen de aanval tegen David. Het zal uitmonden in een tweede slag, die als resultaat heeft dat nog meer vijanden worden verslagen en de macht en roem van David in alle landen wordt verbreid (vers 17a). Ook komt er grote vrees voor hem bij alle volken, een vrees die door de HEERE op hen wordt gelegd (vers 17b).
Als de vijanden David opnieuw bedreigen, vraagt hij God weer om raad. Hij is niet laks en negeert de vijand niet. Hij onderkent het gevaar. Tegelijk is hij ook niet overmoedig door ervan uit te gaan dat het wel weer goed zal zijn om de vijand aan te vallen omdat het de eerste keer ook goed was. God geeft ook nu antwoord, maar geeft wel aan dat David nu een andere tactiek moet volgen.
Het betekent een nieuwe oefening voor David in het volgen van de aanwijzingen van God. De oefening die hij nu krijgt, is groter dan de eerste. Hij moet wachten op God en goed luisteren of hij Hem hoort. Het geluid waarop hij moet letten, is “het geluid van voetstappen in de toppen van de moerbeibomen”. Dit geluid zal niet het geritsel van de bladeren zijn geweest, maar het geluid van Iemand Die wandelt (vgl. Gn 3:8a). Het zal gaan om een leger van God, een engelenmacht, dat de vijanden van Israël tegemoet gaat.
Pas als God het sein op groen zet, mag David gaan. Dat doet hij dan ook. Het resultaat is dat de Filistijnen weer volledig worden verslagen. De gevluchte Filistijnen worden ver gevolgd en gedood.
Als wij Gods werk rondom ons opmerken, is dat als ‘het geluid van voetstappen in de toppen van de moerbeibomen’. Het moet ons opwekken tot gebed en overgave. Als we horen dat enkele gelovigen samen willen gaan bidden, is dat een ‘geluid van voetstappen van God’. Een tijd van crisis of tragiek in ons leven is ook als het geluid van voetstappen van God. Als we dat geluid horen, laten we dan meer dan tot nu toe in de strijd van het gebed gaan.
We kunnen in het gebed strijden voor een zegen op de prediking van Gods Woord, zowel in het evangelie als in de opbouw van de gemeente. God is bezig en gebruikt ons om Zijn werk te doen.
David trekt uit om de vijanden te verslaan en doet wat God hem heeft geboden en verslaat de vijanden. Doen wat God zegt, is de manier waarop overwinningen worden gehaald.