Inleiding
In dit hoofdstuk worden de namen gegeven van nog andere nakomelingen van Juda dan de nakomelingen die in 1 Kronieken 2 genoemd worden. Daarna volgen nog de nakomelingen van Simeon. Het gebied van Simeon ligt midden in dat van Juda.
1 - 23 Meer nakomelingen van Juda
1 De zonen van Juda waren Perez, Hezron, Charmi, Hur en Sobal. 2 Reaja, de zoon van Sobal, verwekte Jahath, en Jahath verwekte Ahumai en Lahad. Dit zijn de geslachten van de Zorathieten. 3 Dit waren [de zonen van Hur], de vader van Etam: Jizreël, Jisma en Jidbas. De naam van hun zuster was Hazelelponi. 4 Pnuël was de vader van Gedor, en Ezer de vader van Husah. Dit zijn de zonen van Hur, de eerstgeborene van Efratha, de vader van Bethlehem. 5 Assjur, de vader van Tekoa, had twee vrouwen: Hela en Naära. 6 Naära baarde hem Ahuzzam, Hefer, Temeni en Haähastari. Dit zijn de zonen van Naära. 7 De zonen van Hela waren Zereth, Jezohar en Ethnan. 8 Koz verwekte Anub en Hazobeba, en de geslachten van Aharhel, de zoon van Harum. 9 Jabez was van groter aanzien dan zijn broers. Zijn moeder had hem Jabez genoemd, want, zei ze, ik heb hem met smart gebaard. 10 Jabez riep de God van Israël aan: Als U mij rijk zegent en mijn gebied uitbreidt, Uw hand met mij is en U het kwaad van mij wegdoet, zodat het mij geen droefheid brengt. En God liet komen wat hij gevraagd had. 11 Chelub, de broer van Suha, verwekte Mechir. Hij is de vader van Eston. 12 Eston verwekte Bethrafa, Paseah en Tehinna, de vader van Ir-Nahas. Dit zijn de mannen van Recha. 13 De zonen van Kenaz waren Othniël en Seraja; de zoon van Othniël was Hathath. 14 Meonothai verwekte Ofra, Seraja verwekte Joab, de vader van de Vallei van de handwerkers; want zij waren handwerkslieden. 15 De zonen van Kaleb, de zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naäm; en de zoon van Ela: Kenaz. 16 De zonen van Jehallelel waren Zif, Zifa, Tirea en Asareël. 17 De zonen van Ezra waren Jether, Mered, Efer en Jalon. Zij baarde Mirjam, Sammai en Jisbah, de vader van Estemoa. 18 Zijn Joodse vrouw baarde Jered, de vader van Gedor en Heber, de vader van Socho, en Jekuthiël, de vader van Zanoah. Dat zijn zonen van Bitja, de dochter van de farao, die Mered genomen had. 19 De zonen van de vrouw van Hodia, de zuster van Naham, waren Abi-Kehila, de Garmiet, en Estemoa, de Maächatiet. 20 De zonen van Simon waren Amnon en Rinna, Ben-Hanan en Tilon. De zonen van Jiseï waren Zoheth en Ben-Zoheth. 21 De zonen van Sela, de zoon van Juda, waren Er, de vader van Lecha, en Lada, de vader van Maresa, en de geslachten van het huis van de linnenwevers in het huis van Asbea. 22 Verder Jokim, en de mannen van Chozeba, en Joas en Saraf (die over de Moabieten geheerst hebben) en Jasubi-Lehem. Dit [alles] is echter lang geleden. 23 Zij waren pottenbakkers en woonden in Netaïm en Gedera. Zij verbleven daar bij de koning, in zijn dienst.
In dit gedeelte valt de naam van de verder volkomen onbekende Jabez op (verzen 9-10). Voor God is hij echter niet onbekend. Hij wordt vermeld vanwege zijn persoonlijke geloof in God. God heeft te midden van Zijn volk iedere persoon individueel gezegend die op Hem vertrouwt.
De naam “Jabez” wordt hier in verband gebracht met een werkwoord dat ‘leed veroorzaken’ betekent. De moeder van Jabez erkent in de naam die zij haar zoon geeft, het oordeel dat God over de vrouw heeft uitgesproken (Gn 3:16a). Kinderen worden met pijn gebaard. Dat geldt ook voor de nieuwe geboorte die iemand door bekering krijgt. Bekering en nieuw leven beginnen niet met vreugde, maar met tranen van berouw.
Uit het gebed dat Jabez uitspreekt, blijkt dat hij het eens is met de naam die zijn moeder hem heeft gegeven. Jabez is “van groter aanzien dan zijn broers” omdat hij weet wat pijn is en omdat hij een man van gebed is. De erkenning van zijn natuurlijke staat maakt dat hij een beroep doet op God. Dat doet hij niet tevergeefs. De aanleiding van het gebed wordt niet genoemd. Het is een gebed van kinderlijk geloof, waarin hij zich richt tot “de God van Israël”, de enige God.
Zijn gebed omvat vier punten. Rondom deze vier punten zal zijn hele gebedsleven zich hebben afgespeeld.
1. “Als U mij rijk zegent …”. Het eerste wat Jabez vraagt, is de zegen van God. Voor ons betekent het dat wij de Heer vragen dat wij onze hemelse zegeningen mogen leren kennen. Daarvoor bidt Paulus in het eerste gebed dat hij voor de Efeziërs doet (Ef 1:15-23).
2. “… en mijn gebied uitbreidt, …”. Vervolgens vraagt Jabez om uitbreiding van zijn gebied. Voor ons betekent het de vraag om dieper te worden ingevoerd in onze hemelse zegeningen in Christus, dat wij er meer van mogen leren kennen. Daarvoor bidt Paulus in het tweede gebed dat hij voor de Efeziërs bidt (Ef 3:14-21). Het gaat om de inbezitneming van “het erfdeel van de heiligen in het licht” en ervan onder de indruk komen wat dit erfdeel allemaal inhoudt (Ko 1:9-23).
3. “… Uw hand met mij is …”. Dan vraagt Jabez om Gods ondersteuning, want in eigen kracht zal niets lukken. Voor ons betekent het dat wij beseffen dat wij zonder de Heer Jezus helemaal niets kunnen doen (Jh 15:5b). Paulus roept daarom op dat wij ons zullen sterken in de Heer en in de kracht van Zijn sterkte (Ef 6:10). Hij heeft dat ook zelf ervaren (2Tm 4:17).
4. “… en U het kwaad van mij wegdoet, zodat het mij geen droefheid brengt.” Ten slotte vraagt Jabez om bescherming tegen het kwaad. Hij erkent de aanwezigheid ervan en beseft dat alleen God hem ertegen kan beschermen. Voor ons betekent het dat wij ons bewust zijn dat er boze machten zijn die ons van het genot van ons erfdeel willen beroven. Om ons tegen die boze machten te kunnen verweren heeft God ons Zijn wapenrusting gegeven (Ef 6:11-18).
Kort gezegd bidt hij om
1. zegen,
2. uitbreiding,
3. ondersteuning en
4. bewaring.
Jabez krijgt alles waar hij om vraagt. God stelt nooit teleur als we dingen van Hem vragen die Hem eren.
Een bekende naam is Othniël (vers 13). Hij is de eerste richter van Israël in de tijd van de richters (Ri 3:9-11).
Er wordt ook een beroep genoemd, dat van de “handwerkers” (vers 14). Het is een beroep dat wordt uitgeoefend in “de Vallei van de handwerkers”. Een vallei duidt op nederigheid. Dat wil zeggen dat het beroep van handwerker in nederigheid wordt uitgeoefend. Een goede handwerker is een kunstenaar. Bij zo iemand kan snel hoogmoed ontstaan vanwege een geleverde prestatie. Het is een beeld van de praktijk van het geloofsleven. Alleen als we nederig zijn, zal ons leven in de praktijk tot Gods eer zijn.
In Juda komt bijzonder Kaleb (vers 15) naar voren. Aan hem denkt God als het ware met vreugde terug en dat terwijl Kaleb van heidense oorsprong is – hij is een Keneziet (Nm 32:12; Gn 15:19) –, maar is ingeënt in Juda.
Er wordt nog een beroep genoemd: “linnenwevers” (vers 21). Dat doet denken aan het kleed van de bruid in Openbaring 19 dat bestaat uit “blinkend, rein, fijn linnen”. Wat dit voorstelt, staat er direct achter: “Want het fijne linnen zijn de gerechtigheden [dat zijn de rechtvaardige daden] van de heiligen” (Op 19:8). We kunnen zeggen dat het fijne linnen het symbool is voor wat de mensen van ons zien. De linnenwevers stellen gelovigen voor die hun medegelovigen vertellen over wat ze zijn in Christus en hoe ze zich daarnaar in de praktijk kunnen gedragen. Het gaat erom dat wij de nieuwe mens hebben aangedaan en de kenmerken daarvan ook vertonen (Ef 4:20-24; Ko 3:9-15).
Er staan ook namen in die geen bewondering, maar schaamte oproepen (vers 22). Ze kunnen wel wijzen op een roemrijk verleden. Toen heersten ze over de Moabieten. Maar op het moment dat de kroniekschrijver dit neerschrijft, moet hij erbij vermelden: “Dit [alles] is echter lang geleden.” Nu is dat blijkbaar niet meer zo.
In geestelijk opzicht is hier een belangrijke les te leren. Moab is een beeld van het zondige vlees (Js 16:6). Meestal is het zo dat iemand die pas tot bekering en geloof is gekomen, in zijn eerste enthousiasme helemaal voor de Heer Jezus leeft. Helaas kan het gebeuren dat bij het ouder worden, het zondige vlees toch weer kans krijgt zich te laten gelden. De eerste liefde is verlaten (vgl. Op 2:4). Dan is het leven in geloof iets van “lang geleden”. Geloof moet elke dag verfrist worden. Als we ons elke dag voeden met Gods Woord, zullen we voor de ervaring van de mannen die in vers 22 worden genoemd, bewaard blijven.
Ten slotte worden nog enkele beroepen genoemd (vers 23; vgl. vers 14). De “pottenbakkers” maken potten. Het zijn lege potten of vaten die bedoeld zijn om iets in te doen. Potten of vaten stellen personen voor die bedoeld zijn om de Heer te dienen (Hd 9:15). Om bruikbaar te zijn voor de Meester moeten het vaten tot eer zijn, gereinigd van valse leer (2Tm 2:21). Een leeg vat kan worden gevuld met olie (2Kn 4:1-7). In een vat dat gevuld is met olie, zien we het beeld van de gelovige die vervuld is van de Geest (Ef 5:18b). Olie wordt gebruikt om priesters en koningen en soms profeten te zalven. Olie is een beeld van de Heilige Geest (1Jh 2:20).
De pottenbakkers wonen in “Netaïm en Gedera”. Deze plaatsnamen worden in andere vertalingen ook wel vertaald als “plantages en tuinen” (Statenvertaling) of “plantages en muren” (Duitse Elberfelder vertaling en Engelse Darby vertaling). Als het zo wordt weergegeven, bevat dit vers een les voor allen die als een vat dienst willen doen in het zorg dragen voor de planten in de (ommuurde) tuin van de Heer (Hl 4:12). De gemeente wordt immers vergeleken met een akker waar zorg is voor wat erop groeit (1Ko 3:6-9). Het werk in de tuinen zien we bijvoorbeeld in wat Paulus en Apollos doen. Zij hebben geplant en begoten op Gods akker, opdat zij die geplant zijn in het huis van God, zullen groeien in de voorhoven van God (Ps 92:13-14).
Om op een goede manier de tuin te bewerken is het nodig om in de tegenwoordigheid van de Heer Jezus te zijn. Alleen zij die “verbleven … bij de koning” (vers 23), zijn in staat Zijn werk te doen.
24 - 43 De nakomelingen van Simeon
24 De zonen van Simeon waren Nemuël, Jamin, Jarib, Zerah [en] Saul. 25 Sallum was diens zoon; Mibsam was diens zoon; Misma was diens zoon. 26 De zonen van Misma waren: diens zoon Hammuël, diens zoon Zakkur, [en] diens zoon Simeï. 27 Simeï had zestien zonen en zes dochters, maar zijn broers hadden niet veel kinderen en hun hele geslacht werd niet zo talrijk als [dat] van de nakomelingen van Juda. 28 Zij woonden in Berseba, Molada, Hazar-Sual, 29 in Bilha, in Ezem, in Tolad, 30 in Bethuel, in Horma, in Ziklag, 31 in Beth-Markaboth, in Hazar-Susim, in Bethbiri en in Saäraïm. Dit waren hun steden, totdat David koning werd. 32 Hun dorpen waren Etam, Aïn, Rimmon, Tochen en Asan, vijf steden; 33 en al hun dorpen die rondom deze steden lagen, tot Baäl toe. Dit zijn hun woongebieden en de bij hen behorende geslachtsregisters. 34 Mesobab, Jamlech, Josa, de zoon van Amazia, 35 Joël, Jehu, de zoon van Jesibja, de zoon van Seraja, de zoon van Asiël, 36 Eljoënai, Jaäkoba, Jesohaja, Asaja, Adiël, Jesimeël, Benaja, 37 Ziza, de zoon van Sifi, de zoon van Allon, de zoon van Jedaja, de zoon van Simri, de zoon van Semaja – 38 dezen werden [mannen] van naam, leiders in hun geslachten, en hun families breidden zich uit in menigte. 39 Daarop gingen zij naar de ingang van Gedor tot aan het oosten van het dal, om weidegrond te zoeken voor hun kleinvee. 40 Toen vonden zij een vruchtbare en goede weidegrond; het land was ruim, rustig en vreedzaam, want [nakomelingen] van Cham woonden daar vroeger. 41 Deze bij name beschrevenen kwamen [daar] in de dagen van Hizkia, de koning van Juda. Zij vernielden de tenten en woningen van hen die daar aangetroffen werden, en sloegen hen met de ban, tot op deze dag. Zij gingen [daar] in hun plaats wonen, want daar was weidegrond voor hun kleinvee. 42 Ook gingen er van hen, [dus] van de nakomelingen van Simeon, vijfhonderd mannen naar het gebergte van Seïr. En Pelatja, Nearja, Refaja en Uzziël, de zonen van Jiseï, waren hun hoofden. 43 Zij versloegen het overblijfsel van hen die van de Amalekieten ontkomen waren, en zij wonen daar tot op deze dag.
In de verzen 39-43 zien we dat Simeon zijn gebied uitbreidt. Als gevolg van zijn zonde is Simeon verstrooid onder Israël (Gn 49:5-7) en gering in aantal gebleven, zonder eigen grondgebied. Voor het geloof is er echter toch uitbreiding mogelijk. Bij Simeon gebeurt dat in de dagen van een opwekking onder Hizkia (vers 41). Hij brengt in praktijk waar Jabez voor heeft gebeden (vers 10). Hoe laat het ook is in de geschiedenis, er blijft altijd gebiedsuitbreiding mogelijk.
Enkele nakomelingen van Simeon zoeken goede weidegrond voor hun kudden. Dat is een belangrijk werk, het is het werk van een herder. Een goede herder zal goede weidegrond voor zijn kudde zoeken. De Heer Jezus geeft daarin het voorbeeld als “de goede Herder” (Jh 10:11), “de grote Herder” (Hb 13:20) en “de overste Herder” (1Pt 5:4). Allen die zorg voor de kudde hebben, kunnen dat alleen doen als Hij hun voorbeeld is en ze beseffen dat het de kudde van God is en niet hun kudde (1Pt 5:2; Hd 20:28).