1 - 5 Vrijwillige gaven van David
1 Verder zei koning David tegen heel de gemeente: God heeft mijn zoon Salomo als enige uitgekozen, [nog] jong en onervaren. Dit werk daarentegen is groot, want het is geen bouwwerk voor een mens, maar voor God, de HEERE. 2 Met heel mijn kracht heb ik voor het huis van mijn God gereedgemaakt: het goud voor de gouden [voorwerpen], het zilver voor de zilveren, het koper voor de koperen, het ijzer voor de ijzeren en het hout voor de houten voorwerpen, onyxstenen en [andere stenen als] opvulling, sierstenen en kleurrijke [stenen], allerlei edelstenen en marmeren stenen in overvloed. 3 En omdat ik een behagen schep in het huis van mijn God, geef ik daarboven mijn persoonlijke vermogen aan goud en zilver voor het huis van mijn God, boven alles wat ik voor het huis van het heiligdom [al] gereedgemaakt heb: 4 drieduizend talent goud, van het goud van Ofir, en zevenduizend talent gezuiverd zilver om de muren van de huizen te overtrekken; 5 goud voor de gouden [voorwerpen], zilver voor de zilveren [voorwerpen], en voor ieder werk door de hand van de ambachtslieden. Wie is vandaag gewillig de HEERE zijn gave te schenken?
David spreekt vervolgens “heel de gemeente” van Israël toe (vers 1). Hij wijst hen op de jeugdigheid en onervarenheid van zijn zoon Salomo enerzijds en op de grootsheid en het belang van het werk van de bouw van de tempel anderzijds. De tempel is “geen bouwwerk voor een mens, maar voor God, de HEERE”. Ook wij moeten ons goed onze zwakheid en onbekwaamheid realiseren als we onze krachten en mogelijkheden vergelijken met de grootsheid van de gemeente van de levende God. Het gaat om niets minder dan het huis van Gód.
We weten dat ons lichaam een tempel van de Heilige Geest is: “Of weet u niet, dat uw lichaam [de] tempel is van [de] Heilige Geest Die in u is, Die u van God hebt en dat u niet van uzelf bent?” (1Ko 6:19). Ons lichaam is net als de tempel in Jeruzalem niet voor een mens, niet voor onszelf, maar voor God. Als we dat goed beseffen, beseffen we ook hoe zwak we zijn om in overeenstemming daarmee te leven. Is het ons verlangen daar ook in alle opzichten rekening mee te houden?
Hetzelfde geldt voor de gemeente die in zijn geheel ook de woonplaats van God in de Geest is (Ef 2:22). Daaraan wordt ook gebouwd. De bouw van het huis van God als de gemeente van de levende God vindt vandaag plaats door “evangelisten, … herders en leraars” (Ef 4:11). Evangelisten brengen “levende stenen” (1Pt 2:5) aan, terwijl herders en leraars deze stenen leren hun plaats in het huis in te nemen. Ook onderwijs is (op)bouw.
Het is belangrijk dat iedere bouwer zich bewust is van de grootsheid van het huis waaraan hij meebouwt. Paulus verwoordt het zo: “Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn iets te denken, alsof het uit onszelf [kwam], maar onze bekwaamheid is uit God, Die ons bekwaam gemaakt heeft als dienaars van het nieuwe verbond” (2Ko 3:5-6a). Die gezindheid behoort iedere werker aan Gods huis te hebben.
De materialen die David met heel zijn kracht voor het huis van God heeft gereedgemaakt (vers 2), stellen iets van God voor. In het goud zien we Gods heerlijkheid; in het zilver de prijs die voor de verzoening is betaald; het koper is een beeld van de gerechtigheid van God die getoond wordt in het oordeel; het ijzer stelt Gods kracht voor (die in onze zwakheid wordt volbracht). David heeft zijn bijdrage uit liefde gedaan.
David noemt wat hij zelf heeft bijgedragen uit eigen bezittingen (verzen 3-5a). Voor ons geldt dat wij kunnen bijdragen aan de bouw van de gemeente door ons ervoor in te zetten met de capaciteiten en de middelen die wij tot onze beschikking hebben. Wij hebben die trouwens juist gekregen om die in te zetten voor de bouw van Gods huis. De vraag is of we ook bereid zijn ze daarvoor in te zetten. Die vraag wordt aan ons gesteld: “Wie is vandaag gewillig de HEERE zijn gave te schenken?” (vers 5b).
David doet alles en geeft alles omdat hij Gods woning liefheeft (Ps 26:8a). Hij noemt het huis van God drie keer “het huis van mijn God” (verzen 2-3). Hij heeft dat huis lief omdat het het huis van zijn God is. We kunnen zijn liefde voor Gods huis vergelijken met de liefde die Christus heeft voor Zijn gemeente (Ef 5:25), die ook “de gemeente van God” is (Hd 20:28). We kunnen David ook voor onszelf tot voorbeeld nemen. Als wij de gemeente liefhebben, zullen we alles over hebben voor onze broeders en zusters omdat zij door God geliefd zijn (2Th 2:13; vgl. 1Jh 3:16a).
David heeft niets van zijn enthousiasme voor Gods huis verloren. Zoals hij vroeger voor de ark danste (2Sm 6:14), zo is hij hier vol van Gods woning. Hij is daarin een voorbeeld voor het hele volk. Na het voorbeeld te hebben gegeven van zijn geven voor Gods huis vraagt David wie bereid is om te geven. We kunnen alleen aan anderen iets vragen om voor de Heer te doen als we dat zelf ook doen.
De uitdrukking “zijn gave te schenken” is letterlijk ‘zijn hand te vullen’, een uitdrukking die wordt gebruikt bij de wijding van Aäron en zijn zonen (Ex 28:41). De woorden “hen … wijden” die daar worden gebruikt, betekenen letterlijk ‘hun hand vullen’. Hier zien we dat geven voor de bouw van Gods huis op hetzelfde niveau staat als het tot priester gewijd worden. Zo hoog slaat God geven voor Zijn huis aan.
6 - 9 Vrijwillige gaven van de hoofden
6 Toen gaven de hoofden van de families vrijwillig, met de leiders van de stammen van Israël, de leiders over duizend en over honderd, en de opzichters over het werk van de koning. 7 Zij gaven voor de dienst van het huis van God vijfduizend talent goud, tienduizend drachmen, tienduizend talent zilver, achttienduizend talent koper en honderdduizend talent ijzer. 8 Wat zij aan [edel]stenen bij zich vonden, gaven zij voor de schatkamer van het huis van de HEERE, in handen van de Gersoniet Jehiël. 9 Het volk was verblijd over hun vrijwillig geven, want zij gaven met een volkomen hart vrijwillig aan de HEERE. Ook koning David verblijdde zich in hoge mate.
Het goede voorbeeld en de oproep van David brengen de harten en de handen van de hoofden van de families en de leiders van het volk in beweging (verzen 6-7). Ook zij geven vrijwillig. Goed voorbeeld doet goed volgen en liefde doet geven. Bij de bouw van de tabernakel zien we diezelfde bereidwilligheid (Ex 35:20-29).
De edelstenen worden gegeven voor de schatkamers van de tempel en daarmee toevertrouwd aan de zorg van de Gersoniet Jehiël (vers 8). Van de nakomelingen van Jehiël staat dat ze toezicht houden op de schatkamers van de tempel (1Kr 26:20-22). Edelstenen hebben allemaal een verschillende kleur. Een edelsteen spreekt van de gelovige die op zijn eigen unieke manier iets van de veelkleurigheid van de heerlijkheid van Christus weerspiegelt. De Heer Jezus geeft Zijn gaven aan de gemeente om bij de gelovigen ervoor te zorgen dat ze die heerlijkheid ook weerspiegelen. Elke weerspiegeling van Christus in de Zijnen is een bijdrage aan de schatkamers van Gods huis.
Het geven door de leiders brengt weer vreugde bij het volk (vers 9). Van David lezen we dat hij zich “in hoge mate” verblijdt. Ware leiders geven het goede voorbeeld voor de inzet voor Gods huis om de bouw en inrichting ervan te bevorderen. Deze inzet wordt door de Heer Jezus ‘in hoge mate’ gewaardeerd. Het is een vreugde voor Zijn hart als Hij ziet dat wij ons inzetten voor het huis van God, als dat prioriteit heeft in ons leven omdat het voor God prioriteit heeft. Hij ziet graag dat wij ons ervoor inzetten dat alles in de gemeente beantwoordt aan Wie Hij is en dat alleen Gods eer daar een plaats heeft.
De gaven worden gedaan ”voor de dienst van het huis van God” (vers 7), “voor de schatkamer van het huis van de HEERE” (vers 8) en “aan de HEERE” (vers 9). Dat laat op indrukwekkende wijze zien dat bij hen zowel het huis van de HEERE als Hijzelf voor de aandacht staat. Het gaat om Hem en Zijn huis.
Dit geldt ook vandaag voor de gemeente. In alles behoren de Heer en Zijn gemeente op de eerste plaats te komen. Het is te wensen dat het bij ons ook zo is als Paulus van de gemeenten in Macedonië zegt: “Zij gaven zichzelf eerst aan de Heer en [daarna] aan ons door [de] wil van God” (2Ko 8:5).
10 - 13 David looft de HEERE
10 Toen loofde David de HEERE voor de ogen van heel de gemeente. David zei: Geloofd zij U, HEERE, God van onze vader Israël, van eeuwigheid tot eeuwigheid! 11 Van U, HEERE, is de grootheid, de macht, de luister, de kracht en de majesteit. Want alles wat in de hemel en op de aarde is, is [van U]. Van U, HEERE, is het Koninkrijk, en U hebt Zich verheven tot een Hoofd boven alles. 12 Rijkdom en eer komen van voor Uw aangezicht, en U heerst over alles. In Uw hand is kracht en macht, in Uw hand is het om ieder groot te maken en sterk te maken. 13 Nu dan, o onze God, wij loven U en prijzen Uw luisterrijke Naam.
Als David al deze vrijwilligheid ziet, brengt hem dat tot een lofzang aan de HEERE. Hij noemt Hem “God van onze vader Israël”. Daarmee legt hij de nadruk op God als de God van de beloften, de God Die doet wat Hij heeft beloofd, en op Israël als het volk dat Hij heeft gezegend. De lofzegging vanwege wat is gegeven, kan alleen gezongen worden als we ons realiseren dat alles wat we geven van God is en van Hem komt.
David vertelt in zijn lofprijzing niet aan God wat hij en de oversten allemaal hebben gegeven, maar wat God heeft gegeven. Hij schrijft aan God onbeperkte grootheid toe
1. in tijd: “van eeuwigheid tot eeuwigheid” (vers 10),
2. in ruimte: “in de hemel en op de aarde” (vers 11a) en
3. in gezag: “een Hoofd boven alles” (vers 11b).
Alles behoort aan de HEERE, Hij heeft alle macht en alles komt van Hem.
Als mensen groot en sterk zijn, is dat door Hem. Hij stelt in staat om grote werken tot stand te brengen. In alles waartoe Hij in staat stelt, wordt Zijn luisterrijke Naam zichtbaar. Steeds en overal waar die Naam zichtbaar wordt en opgemerkt wordt, kan er niet anders dan lofprijzing aan Hem volgen.
14 - 16 Alles is van en voor de HEERE
14 Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de kracht zouden hebben om vrijwillig te geven zoals dit? Want van U is alles, en uit Uw hand hebben wij het U gegeven. 15 Want wij zijn vreemdelingen voor Uw aangezicht en bijwoners, zoals al onze vaderen. Als een schaduw zijn onze dagen op de aarde, en er is geen hoop. 16 HEERE, onze God, heel deze overvloed die wij gereedgemaakt hebben om voor U een huis te bouwen, voor Uw heilige Naam, dat is van Uw hand; het is alles van U.
Tegenover de majesteit van de HEERE vernedert David zich. Hij spreekt het uit: “Wie ben ik?” Zijn leven is een aaneenschakeling van ellende geweest. Saul die hem uit de weg heeft willen ruimen, zijn overspel met Bathseba, zijn moord op Uria, de opstand van zijn zonen tegen hem en hun rivaliteit onderling. Ook het volk waarover hij koning is geweest, kent hij als hij zegt: “Wat is mijn volk?” In het licht van dat alles wordt hij overweldigd door het werk van Gods genade in zijn hart en in het hart van zijn volk.
Wat we geven, is feitelijk teruggeven, want we hebben het eerst ontvangen. We geven het terug omdat we overweldigd zijn door Zijn zegeningen. De aanleiding tot de lofzang is het besef van de kleinheid van zichzelf tegenover de grootheid en majesteit van God, Zijn goedheid en zegeningen. Het gaat in dit geval niet om kleinheid door eigen slechtheid. Het hart van David is nederig. Hij is slechts een doorgeefluik. Wij hebben niets wat we niet ontvangen hebben (1Ko 4:7a). Alles is geleend goed. We geven het Hem omdat het van Hem is.
Dit is niet alleen van toepassing op onze bezittingen, maar ook op onze bereidwilligheid om Hem te dienen en te aanbidden. Wat we geven en de gezindheid waarin we geven, komen beide van Hem, ze worden door Hem in ons hart gewerkt. Er is niets waarop we ons kunnen beroemen. Alle roem is uit Hem en door Hem en tot Hem.
Het is een prachtig gezicht: deze oude heilige, die zo door God is gebruikt en geëerd, ziet zichzelf aan het einde van zijn leven als totaal nietig en nederig. Er is bij David geen enkel roemen op alles wat hij heeft gedaan en tot stand heeft gebracht. Hoeveel mensen beroemen zich juist aan het einde van hun leven op al hun geleverde prestaties.
David vergelijkt de kortstondigheid van het leven met “een schaduw”. We hebben nog andere vergelijkingen in Gods Woord met betrekking tot de kortstondigheid van het leven:
1. Jakobus spreekt over het leven als “een damp” (Jk 4:14).
2. Petrus vergelijkt het leven met “een bloem van [het] gras” (1Pt 1:24).
3. Job zegt van zijn dagen: “Mijn dagen zijn sneller gegaan dan een weversspoel” (Jb 7:6).
4. David zegt nog dat de HEERE zijn dagen “een handbreed gemaakt” heeft en dat ieder mens “niet meer dan een zucht” is (Ps 39:6).
Het is belangrijk dat wij beseffen dat er in ons geen kracht is. Alle kracht is bij God en wij zijn helemaal afhankelijk van Hem. Ook wat wij geven, kunnen we alleen geven omdat Hij het ons eerst heeft gegeven. Dat betekent dat alles wat nuttig is voor Gods huis van Goddelijke oorsprong moet zijn. Wij kunnen misschien wel goede ideeën hebben voor het functioneren van de gemeente, maar de vraag is waar die ideeën vandaan komen.
We moeten daarom steeds de toets van het Woord van God aanleggen om te weten of een bepaalde door ons gewenste bijdrage of verandering van God afkomstig is en dan ook Zijn goedkeuring heeft. Dat zal ons ervoor bewaren dingen te introduceren die de mens en zijn beleving centraal stellen en niet meer de Heer Jezus en Zijn eer.
De waarheid dat alles wat we hebben van God komt, is de basis voor de leer van het rentmeesterschap. We moeten altijd en bij alles bedenken dat alles van Hem is (Ps 24:1) en dat dit betekent dat wat we hebben, ons tijdelijk is toevertrouwd en dat we het voor Hem hebben te gebruiken. We zijn Zijn slaven (Lk 17:10).
De Heer geeft ons dingen om ons de vreugde te doen kennen die het geven aan Hem tot gevolg heeft. God heeft Zelf niets nodig (Ps 50:10-12). Als we geven, doen we wat Hij doet, want Hij is de grote Gever. Hij heeft alles gegeven in die alles te boven gaande gave, Zijn Zoon, de Heer Jezus. God heeft Hem gegeven uit liefde voor de wereld (Jh 3:16). Zullen wij dan niet uit de grond van ons hart zeggen: “God zij dank voor Zijn onuitsprekelijke Gave” (2Ko 9:15)?
17 - 19 Gebed voor het volk en voor Salomo
17 En ik weet, mijn God, dat U het hart beproeft, en dat U behagen schept in wat billijk is. Ik heb met een oprecht hart al deze dingen vrijwillig gegeven, en ik heb nu met vreugde gezien dat Uw volk dat hier gevonden wordt, het U vrijwillig gegeven heeft. 18 HEERE, God van onze vaderen Abraham, Izak en Israël, bewaar voor eeuwig deze gezindheid in het hart van Uw volk en richt hun hart tot U. 19 En geef mijn zoon Salomo een volkomen hart om Uw geboden, Uw getuigenissen en Uw verordeningen in acht te nemen, om alles te doen en dit bouwwerk, waarvoor ik [een voorraad] gereedgemaakt heb, te bouwen.
David weet dat het bij God, Die hij “mijn God” noemt, om het hart gaat (vers 17). Vanuit zijn persoonlijke relatie met God weet hij dat God “een oprecht hart” bij hem ziet. Hij spreekt voor God zijn vreugde uit over de vrijwilligheid van het volk. Dat is een belangrijke aanwijzing voor ons om vooral ook de Heer te danken voor wat Hij in anderen bewerkt. Tegelijk moeten we dan bidden, zoals David doet, dat een dergelijke gezindheid altijd in het hart van de ander zal blijven (vers 18). Het zal ook nodig zijn dat voor onszelf te bidden. Het is van belang ervoor te bidden dat het hart op de Heer Jezus wordt gericht, zoals David voor het volk doet.
Het gaat hier telkens om het hart. Ook voor zijn zoon bidt David dat de HEERE hem een “volkomen hart” zal geven om te doen wat Hij zegt (vers 19). Hij bidt niet voor zijn zoon dat God hem rijk, of geleerd, of groot zal maken. Zijn gebed is dat zijn hart voor altijd volkomen aan de HEERE zal zijn toegewijd.
Dat zal zich uiten in
1. gehoorzaamheid aan Gods geboden en vervolgens in
2. het volbrengen van de taak die hem is opgedragen.
We zien hier een belangrijke volgorde. Eerst wordt gehoorzaamheid genoemd en dan de werken. Gehoorzaamheid is een gezindheid. Als de goede gezindheid er is, kan er ook goed gewerkt worden. Laten we dit gebed van David voor zijn zoon ook voor onze kinderen bidden.
20 - 21 De hele gemeente looft de HEERE
20 Daarna zei David tegen heel de gemeente: Loof nu de HEERE, uw God! Toen loofde heel de gemeente de HEERE, de God van hun vaderen; en zij knielden en bogen zich voor de HEERE neer, en voor de koning. 21 Zij brachten de volgende dag de HEERE slachtoffers en brachten de HEERE brandoffers: duizend jonge stieren, duizend rammen, duizend lammeren, met hun plengoffers; en slachtoffers in overvloed voor heel Israël.
Nadat David de HEERE heeft geloofd en geprezen, roept hij het volk op de HEERE te loven. Dat doet het volk ook. Ze knielen en buigen zich voor Hem neer en ook voor David, de koning. De koning is de vertegenwoordiger van de HEERE. Hun lofprijzing wordt gevolgd door het brengen van een overvloed aan offers. Het hart van het volk is zozeer vervuld van Gods grootheid en genade, dat zij spontaan Hem een overvloed aan slachtoffers en brandoffers met plengoffers brengen.
Als wij vol zijn van alles wat God in ons leven heeft gedaan en wat Hij ook nu nog in Zijn gemeente doet, zullen we Hem verheerlijken en groot maken. Dat doen we door Hem veel te vertellen over de Heer Jezus, want Hij is het Offer dat in al deze offers wordt voorgesteld (Hb 10:5-10). Alle offers van het Oude Testament hebben voor God alleen betekenis omdat ze een afbeelding zijn van en vooruitwijzen naar het ene offer van Zijn Zoon.
22 - 25 Salomo gezalfd
22 Zij aten en dronken op die dag voor het aangezicht van de HEERE met grote blijdschap. En zij maakten Salomo, de zoon van David, voor de tweede [keer] koning en zalfden [hem] voor de HEERE tot vorst, en Zadok tot priester. 23 Toen zat Salomo op de troon van de HEERE als koning in de plaats van zijn vader David, en hij was voorspoedig; en heel Israël luisterde naar hem. 24 Alle bevelhebbers en helden en ook alle zonen van koning David gaven de hand, [als teken] dat zij onder koning Salomo [trouw] zouden zijn. 25 Toen maakte de HEERE Salomo buitengewoon groot voor de ogen van heel Israël. Hij gaf hem [zoveel] koninklijke majesteit als geen enkele koning van Israël vóór hem had gehad.
Bij een eerdere gelegenheid heeft het volk gegeten en gedronken zonder de HEERE en verbonden met afgoderij (Ex 32:2-7). Hier eten en drinken ze “voor het aangezicht van de HEERE”, Hij is erbij. Bij deze gelegenheid wordt Salomo voor de tweede keer tot koning gemaakt, nu om op de troon plaats te nemen. David heeft Salomo al eerder koning gemaakt (1Kr 23:1) en daarmee het voornemen van God vervuld, maar hier regeert hij praktisch over het volk.
Zo is ook de Heer Jezus nu al door God “zowel tot Heer als tot Christus” gemaakt (Hd 2:36), maar pas straks zal Hij daadwerkelijk Zijn heerschappij aanvaarden en zal elke tong belijden dat Hij Heer is (Fp 2:11).
Tegelijk met de zalving van Salomo wordt Zadok tot priester gezalfd. Zadok is de trouwe priester die God Zich zou verwekken (1Sm 2:35). Salomo en Zadok samen zijn een beeld van de Heer Jezus als de Koning-Priester (Zc 6:13).
De troon waarop Salomo plaatsneemt, wordt hier genoemd “de troon van de HEERE”, wat ziet op de oorsprong en het gezag van de troon. Dit onderscheidt deze troon van alle tronen van de volken om Israël heen en ook van de troon van Saul. De troon van Salomo is de troon van Hem, Die “meer dan Salomo” is (Mt 12:42). De Heer Jezus zal op de troon van God plaatsnemen als Gods tijd daarvoor is aangebroken. Alles bij Salomo komt van God. Dat ziet op wat God met de Heer Jezus zal doen.
Als Salomo op de troon van de HEERE zit, luistert heel Israël naar hem. Allen die David hebben gediend en ook alle zonen van koning David erkennen hem als koning. Wat een blijdschap en troost zal het voor David zijn geweest dat na zoveel ellende met zijn zonen zij zich hier eensgezind scharen onder de heerschappij van Salomo.
26 - 30 David sterft
26 Zo heeft David, de zoon van Isaï, geregeerd over heel Israël. 27 De tijd nu die hij geregeerd heeft over Israël, is veertig jaar: in Hebron heeft hij zeven jaar geregeerd, en in Jeruzalem heeft hij drieëndertig [jaar] geregeerd. 28 Hij stierf in goede ouderdom, verzadigd van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Salomo regeerde in zijn plaats. 29 De geschiedenis van koning David, van het begin tot het einde, zie, die is beschreven in de geschiedenis van de ziener Samuel, in de geschiedenis van de profeet Nathan, en in de geschiedenis van de ziener Gad; 30 met alles over zijn koningschap en zijn macht, en de tijden die aan hem en aan Israël voorbijgegaan zijn, en over al de koninkrijken van de landen.
De kroniekschrijver besluit zijn beschrijving van het leven van David met de woorden: ”Zo heeft David, de zoon van Isaï, geregeerd over heel Israël” (vers 26). Deze terugblik op het leven van David en ook de beschrijving van zijn sterven zijn in overeenstemming met het doel van Kronieken, waarin de geschiedenis wordt beschreven zoals die naar Gods raadsbesluiten verloopt. Aan het falen van David aan het einde van zijn leven wordt ook hier voorbijgegaan. De grootst denkbare volheid van leven ligt achter hem en we zien een zoon die hem opvolgt. Deze prachtige wijze van afscheid nemen van het leven is zeldzaam in het Oude Testament.
Het is opmerkelijk dat de vermelding “David, de zoon van Isaï” zowel hier als aan het begin van de beschrijving van de regering van David voorkomt (1Kr 10:14). De beschrijving van het leven van David lijkt door deze twee vermeldingen te zijn omsloten.
Hij heeft in totaal veertig jaar geregeerd (vers 27), net als Saul. Ook Salomo zal veertig jaar regeren. Het getal veertig is het getal van beproeving. Saul, David en Salomo hebben dezelfde periode van beproeving gekregen, ongeacht hun karakter.
Alles in het leven en het sterven van David spreekt van Gods “betrouwbare gunstbewijzen aan David” (Js 55:3). Ze blijven niet beperkt tot zijn leven en sterven. Paulus haalt dit vers aan om te laten zien dat die genadebewijzen ook in de opstanding van de Heer Jezus uit de doden worden gezien (Hd 13:34). In de ware Zoon van David en Zijn regering vindt alles zijn vervulling wat aan David is bewezen. David wacht op die vervulling, evenals allen die in het geloof in Gods beloften zijn gestorven.
David sterft “in goede ouderdom, verzadigd van dagen, rijkdom en eer” (vers 28). Dit betekent dat hij door alles wat God aan Salomo heeft gegeven (vers 25) en wat hijzelf aan Gods huis heeft gegeven, niet minder en armer is geworden. Als we kijken naar het einde van David, is hier moeilijk te zeggen wat helderder schijnt: de ondergaande of de opgaande zon.
Als afsluiting van de beschrijving van het leven van David geeft de schrijver van Kronieken aan uit welke bronnen hij, geleid door Gods Geest, heeft geput (vers 29). Hij verwijst naar een drietal profeten die het leven van David op schrift hebben gesteld: de ziener Samuel, de profeet Nathan en de ziener Gad. In hun geschiedenissen hebben zij geschreven over Davids koninkrijk en macht en over de gebeurtenissen van hem, Israël en de andere koninkrijken (vers 30).
De genoemde geschriften (vers 29) zijn niet bewaard gebleven. Samuel zalft David tot koning (1Sm 16:13). Nathan spreekt namens God met David over de bouw van de tempel (1Kr 17:1-15; 2Sm 7:1-17) en bestraft David vanwege zijn zonde met Bathseba (2Sm 12:1-12). Gad bestraft David vanwege de volkstelling (2Sm 24:10-14; 1Kr 21:9-13).
Bij “de tijden die aan hem en aan Israël voorbijgegaan zijn” (vers 30) kunnen we denken aan tijden van vervolging, van beproeving, van doodsgevaar, van smart en van vreugde. Van al die tijden zegt David: “Mijn tijden zijn in Uw hand” (Ps 31:16; vgl. Jb 24:1). “Al de koninkrijken van de landen” (vgl. 2Kr 12:8; 17:10; 20:29) zijn de koninkrijken waarmee de Israëlieten in de tijd van David in contact zijn gekomen.
Met de dood van David eindigt 1 Kronieken. In dit bijbelboek is vrijwel alle aandacht gericht op koning David. In tegenstelling tot de beschrijving in 2 Samuel zijn de zonden van deze koning hier nauwelijks vermeld. David is hier veeleer de vorst die Godvrezend is en daarom rijk wordt gezegend. De zegen bestaat uit talrijke militaire overwinningen, waardoor hij heerser van een immens rijk wordt en over fabelachtige rijkdommen beschikt.
Deze zegeningen gebruikt hij niet voor eigen voordeel, maar stelt ze beschikbaar voor wat hij beschouwt als het hoogste doel voor Israël: de bouw van de tempel. Zelf mag hij dit werk niet uitvoeren, maar hij stelt wel alles in het werk om het voor te bereiden. Hij geeft een groot deel van zijn rijkdom, motiveert het volk om vrijwillig een deel van hun overvloed af te staan en stelt Salomo, de toekomstige tempelbouwer, voor aan het volk.
Het boek 1 Kronieken presenteert David als degene die gericht is op de bouw van de tempel en daarmee op de eer van God. In die zin is hij de ideale vorst, die niet zijn eigen eer, maar de eer van God zoekt. In de periode na de ballingschap – de tijd waarin 1 Kronieken en 2 Kronieken zijn geschreven – moet deze beschrijving van David sterk hebben aangesproken. In die periode is er immers aandacht voor de verbetering van de tempeldienst en voor een sterkere gerichtheid op de HEERE.
Tevens zal het beeld van de schatrijke koning David die zijn rijkdommen beschikbaar stelt voor de eer van God het verlangen naar een nieuwe David hebben gestimuleerd. Enkele eeuwen later komt de Heer Jezus als Dienaar, terwijl Hij in de toekomst zal komen als Vorst. Hij is als geen ander gericht op God.