1 - 9 De zonen van David
1 Dit waren de zonen van David, die bij hem in Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, bij Ahinoam uit Jizreël; de tweede Daniël, bij Abigaïl, uit Karmel; 2 de derde Absalom, de zoon van Maächa, de dochter van Talmai, de koning in Gesur; de vierde Adonia, de zoon van Haggith; 3 de vijfde Sefatja, van Abital; de zesde Jithream, bij zijn vrouw Egla. 4 Zes [zonen] zijn hem in Hebron geboren. Hij regeerde daar zeven jaar en zes maanden. Drieëndertig jaar regeerde hij in Jeruzalem. 5 Deze [zonen] zijn hem in Jeruzalem geboren: Simea, Sobab, Nathan en Salomo. [Deze] vier zijn [zonen] van Bath-Sua, de dochter van Ammiël; 6 en [vervolgens] Jibchar, Elisama, Elifelet, 7 Nogah, Nefeg, Jafia, 8 Elisama, Eljada en Elifelet, negen [zonen]. 9 [Zij zijn] allen zonen van David, naast de zonen van de bijvrouwen, en Tamar, hun zuster.
Dit hoofdstuk is helemaal gewijd aan de familie van David. Het uitgangspunt voor zijn geslachtsregister is Hebron (vers 1), waar hij door heel Israël tot koning is gezalfd (1Kr 11:3). Hebron spreekt ook van de dood: het is de begraafplaats van onder andere Sara (Gn 23:2,19) en Izak (Gn 35:27). Van Hebron is ook Jozef uitgegaan om zijn broers te zoeken (Gn 37:14). Tevens is het een vrijstad en priesterstad (Jz 21:13).
In deze verzen worden de zonen genoemd naar de plaatsen waar ze geboren zijn: Hebron (verzen 1-4) en Jeruzalem (verzen 5-9; 2Sm 3:2-5; 5:13-16; 13:1). Opmerkelijk is dat enkele zonen die in Hebron geboren zijn, worden verworpen, zoals Amnon, Absalom en Adonia. Pas als de regering definitief in Jeruzalem is gevestigd, komt in Salomo de man naar Gods raadsbesluiten naar voren.
De plaats van iemands geboorte kan van betekenis zijn voor zijn latere ontwikkeling. Ook in geestelijk opzicht is dit van belang. Welke opvoeding krijgt een pasbekeerde in een plaatselijke gemeente? Is er opbouw en een leven in Gods tegenwoordigheid? Of krijgt iemand verkeerd geestelijk voedsel en wordt hem een verkeerd voorbeeld gegeven?
10 - 16 De nakomelingen van Salomo tot Zedekia
10 De zoon van Salomo was Rehabeam, diens zoon was Abia, diens zoon was Asa, diens zoon was Josafat, 11 diens zoon was Joram, diens zoon was Ahazia, diens zoon was Joas, 12 diens zoon was Amazia, diens zoon was Azaria, diens zoon was Jotham, 13 diens zoon was Achaz, diens zoon was Hizkia, diens zoon was Manasse, 14 diens zoon was Amon, diens zoon was Josia. 15 De zonen van Josia waren Johanan, de eerstgeborene, Jojakim, de tweede, Zedekia, de derde, [en] Sallum, de vierde. 16 De zonen van Jojakim waren zijn zoon Jechonia, en zijn zoon Zedekia.
In deze verzen worden de nakomelingen van David opgesomd van Salomo tot Zedekia, dat is zolang het koninkrijk bestond. Zedekia is de laatste koning van het tweestammenrijk Juda. Tijdens zijn regering wordt Juda door Nebukadnezar, de koning van Babel, in ballingschap gevoerd.
17 - 24 De nakomelingen van Jechonia
17 De zoon van Jechonia was Assir, diens zoon was Sealthiël, 18 en [vervolgens] Malchiram, Pedaja, Senazar, Jekamja, Hosama en Nedabja. 19 De zonen van Pedaja waren Zerubbabel en Simeï. De zonen van Zerubbabel waren Mesullam en Hananja, en Selomith was hun zuster. 20 En [vervolgens] Hasuba, Ohel, Berechja, Hasadja, Jusabhesed, vijf [zonen]. 21 De zonen van Hananja waren Pelatja en Jesaja. De zonen van Refaja, de zonen van Arnan, de zonen van Obadja, de zonen van Sechanja. 22 De zoon van Sechanja was Semaja, en de zonen van Semaja waren Hattus, Jigeal, Bariah, Nearja en Safat, zes [zonen]. 23 De zonen van Nearja waren Eljoënai, Hizkia en Azrikam, drie [zonen]. 24 De zonen van Eljoënai waren Hodajeva, Eljasib, Pelaja, Akkub, Johanan, Delaja en Anani, zeven [zonen].
Hier worden de nakomelingen van David genoemd die tijdens en na de ballingschap hebben geleefd. God houdt Davids geslacht in stand ook als Hij Zijn volk niet meer als Zijn volk kan erkennen en Hij de regeringsmacht in handen van de volken heeft gegeven.
De enige namen die we in deze lijst enigszins kennen, zijn die van Sealthiël en diens (klein)zoon Zerubbabel. Onder aanvoering van Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, in werkelijkheid de kleinzoon, is na zeventig jaar ballingschap een restant uit Babel teruggekeerd naar het land Israël.