Inleiding
De drie stammen, van wie in dit hoofdstuk de nakomelingen worden genoemd, Ruben, Gad en de halve stam Manasse, wonen in het Overjordaanse.
1 - 10 De nakomelingen van Ruben
1 De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël – hij was namelijk de eerstgeborene, maar omdat hij het bed van zijn vader geschonden had, is zijn eerstgeboorterecht aan de zonen van Jozef, de zoon van Israël, gegeven, maar niet [zo], dat deze in het geslachtsregister als eerstgeborene werd ingeschreven, 2 want Juda werd machtig onder zijn broers, en een uit hem werd tot vorst, maar het eerstgeboorterecht was van Jozef – 3 de zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch, Pallu, Hezron en Charmi. 4 De zonen van Joël: zijn zoon Semaja, diens zoon Gog, diens zoon Simeï, 5 diens zoon Micha, diens zoon Reaja, diens zoon Baäl, 6 diens zoon Beëra, die Tillegath-Pilneser, de koning van Assyrië, in ballingschap gevoerd had. Hij was vorst van de Rubenieten. 7 Zijn broers, [ingedeeld] naar hun geslachten, toen zij volgens hun afstamming in de geslachtsregisters werden ingeschreven, waren Jeïel, het hoofd, Zecharja, 8 Bela, de zoon van Azaz, de zoon van Sema, de zoon van Joël, die in Aroër woonde en tot aan Nebo en Baäl-Meon. 9 Hij woonde in het oosten tot aan het begin van de woestijn, vanaf de rivier de Eufraat, want hun vee was talrijk geworden in het land Gilead. 10 In de dagen van Saul voerden zij oorlog tegen de Hagrieten, en dezen vielen door hun hand. Zij woonden in hun tenten aan de hele oostzijde van Gilead.
Ruben heeft door een daad van hoererij zijn eerstgeboorterecht verspeeld (verzen 1-2; Gn 35:22; 49:3-4). Dat eerstgeboorterecht is naar Jozef gegaan. De keus van God gaat het natuurlijke te boven. Maar Juda krijgt de belangrijkste plaats omdat via hem de koninklijke lijn loopt en uit zijn nageslacht de Vorst, de Heer Jezus, geboren zal worden.
Ruben heeft zijn gebied uitgebreid (verzen 9-10). Hij heeft toestemming gekregen aan de oostzijde van de Jordaan te blijven en hoefde niet in het land te gaan wonen (Nm 32:1-5,33). Hij wilde in het Overjordaanse blijven vanwege zijn vele vee. Het is de kant die spreekt van de aardse zegeningen.
Wat Ruben doet, stelt ons de mens voor die graag meer wil bezitten van de aardse zegeningen. Voor de christen is het gevaarlijk zich in te zetten voor vermeerdering van aards bezit als een doel op zichzelf. Hij zal zichzelf daardoor met vele smarten doorboren (1Tm 6:9-10,17-19).
11 - 22 De nakomelingen van Gad
11 De nakomelingen van Gad woonden tegenover hen in het land Basan, tot Salcha toe. 12 Joël was het hoofd en Safam de tweede, maar Jaënai en Safat [bleven] in Basan. 13 Hun broeders, [ingedeeld] naar hun families, waren Michaël, Mesullam, Seba, Jorai, Jachan, Zia en Heber: zeven [broeders]. 14 Dit waren de nakomelingen van Abichaïl, de zoon van Huri, de zoon van Jaroah, de zoon van Gilead, de zoon van Michaël, de zoon van Jesisai, de zoon van Jahdo, de zoon van Buz. 15 Ahi, de zoon van Abdiël, de zoon van Guni, was het hoofd van hun familie. 16 Zij woonden in Gilead, in Basan en in de bijbehorende [plaatsen], en op alle weidegronden van Saron, tot aan hun uitlopers toe. 17 Deze allen werden in de geslachtsregisters ingeschreven in de dagen van Jotham, de koning van Juda, en in de dagen van Jerobeam, de koning van Israël. 18 Van de nakomelingen van Ruben, van de Gadieten en van de halve stam van Manasse, van de dapperen, mannen die schild en zwaard droegen, de boog spanden en geoefend waren voor de strijd, waren er vierenveertigduizend zevenhonderd zestig die met het leger uittrokken. 19 Zij voerden oorlog tegen de Hagrieten en [tegen] Jetur, Nafis en Nodab. 20 Maar zij werden [in de strijd] tegen hen geholpen: de Hagrieten, en allen die met hen waren, werden in hun hand gegeven. Want in de strijd riepen zij tot God en Hij liet Zich door hen verbidden, want zij vertrouwden op Hem. 21 Daarop voerden zij hun vee als buit weg, van hun kamelen vijftigduizend, tweehonderd vijftigduizend schapen, tweeduizend ezels en [ook nog] honderdduizend mensen. 22 Want er waren veel slachtoffers gevallen, omdat de strijd van God was; en zij gingen [daar] in hun plaats wonen, tot aan de ballingschap.
Gad is een stam waar het gebed een rol speelt (vers 20). Evenals Jabez worden ook de Gadieten verhoord. In een gezamenlijke oorlog van de Overjordaanse stammen tegen de Hagrieten roepen zij tot God. Daardoor overwinnen zij, en niet door hun weerbaarheid en geoefendheid in de strijd (vers 18). Deze oorlog werd ook niet gevoerd tot eigen voordeel, maar voor God, het was een “strijd van God” (vers 22). Hoewel dat zo was, moesten zij wel zelf strijden. Hun gebed wordt vermeld en laat zien dat God de momenten dat ook deze stammen hun afhankelijkheid van Hem toonden, in herinnering houdt.
23 - 26 De nakomelingen van de halve stam van Manasse
23 De leden van de halve stam van Manasse woonden in dat land. Zij werden talrijk, vanaf Basan tot aan Baäl-Hermon, Senir en de berg Hermon. 24 Dit waren de hoofden van hun families: Efer, Jiseï, Eliël, Azriël, Jeremia, Hodavja en Jahdiël, strijdbare helden, mannen van naam, hoofden van hun families. 25 Zij waren de God van hun vaderen echter ontrouw en pleegden overspel met de goden van de volken van het land, die God voor hun [ogen] had weggevaagd. 26 Toen wekte de God van Israël de geest van Pul, de koning van Assyrië op, en de geest van Tillegath-Pilneser, de koning van Assyrië. Deze voerde hen in ballingschap, te weten de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van Manasse. Hij bracht hen in Halah, Habor, Hara en aan de rivier Gozan, tot op deze dag.
De halve stam van Manasse beantwoordt de zegen van God, die gebleken is door een talrijk nageslacht, met ontrouw tegenover Hem. Hun ontrouw heeft ook gevolgen voor de andere twee stammen – die zeker ook niet trouw gebleven zijn, maar dat wordt hier niet vermeld –, want zij worden samen met de halve stam van Manasse weggevoerd door de koning van Assyrië. De wegvoering wordt in dit hoofdstuk enkele keren genoemd (verzen 6,22,26).