Inleiding
In dit hoofdstuk hebben we een bijna compleet overzicht van de overige stammen. Alleen Dan en Zebulon ontbreken. Deze stammen hebben waarschijnlijk geen werk van de geslachtsregisters gemaakt. Dat geldt ook van Naftali, hoewel die in elk geval enkele namen kan noemen.
1 - 5 De nakomelingen van Issaschar
1 De zonen van Issaschar waren Tola, Pua, Jasib en Simron: vier [zonen]. 2 De zonen van Tola waren Uzzi, Refaja, Jeriël, Jachmai, Jibsam en Semuel. [Zij waren] familiehoofden van Tola [en] strijdbare helden onder hun afstammelingen. Hun aantal was in de dagen van David tweeëntwintigduizend zeshonderd. 3 De zoon van Uzzi was Jizrahja; en de zonen van Jizrahja waren Michaël, Obadja, Joël [en] Jissia. Zij waren alle vijf [familie]hoofden. 4 Onder hen waren, [ingedeeld] naar hun afstammelingen en hun families, zesendertigduizend [man aan] gevechtstroepen, want zij hadden veel vrouwen en zonen. 5 Hun broeders, uit alle geslachten van Issaschar, strijdbare helden, [telden] zevenentachtigduizend [man], allen in de geslachtsregisters ingeschreven.
Bij drie stammen wordt vermeld dat er “strijdbare helden” en “dappere helden” zijn. Dat is hier bij Issaschar (vers 2), en vervolgens bij Benjamin, tot drie keer toe (verzen 7,9,11) en bij Aser (vers 40). Onder deze helden valt de naam “Tola” op omdat we in Richteren lezen van een zekere “Tola … de zoon van Pua, de zoon van Dodo, een man uit Issaschar” (Ri 10:1), die “drieëntwintig jaar leiding aan Israël” heeft gegeven (Ri 10:2).
Er is ook sprake van “gevechtstroepen” (vers 4). Dat het er zo veel zijn, is omdat er veel vrouwen en zonen zijn. De vrouwen leveren hun bijdrage door het krijgen van kinderen.
6 - 12 De nakomelingen van Benjamin
6 [De zonen] van Benjamin waren Bela, Becher en Jediaël: drie [zonen]. 7 De zonen van Bela waren Ezbon, Uzzi, Uzziël, Jerimoth en Iri; vijf familiehoofden, strijdbare helden, in de geslachtsregisters ingeschreven, tweeëntwintigduizend vierendertig [man]. 8 De zonen van Becher waren Zemira, Joas, Eliëzer, Eljoënai, Omri, Jeremoth, Abia, Anathoth en Alemeth. Deze allen waren zonen van Becher. 9 In geslachtsregisters ingeschreven overeenkomstig hun afstamming [en] hun familiehoofden, [telden] dezen twintigduizend tweehonderd [man], strijdbare helden. 10 De zoon van Jediaël was Bilhan. De zonen van Bilhan waren Jeüs, Benjamin, Ehud, Kenaäna, Zethan, Tarsis en Ahisahar. 11 Deze allen waren zonen van Jediaël, familiehoofden, dappere helden. [Hun families telden] zeventienduizend tweehonderd [man], die met het leger uittrokken tot de strijd. 12 Suppim en Huppim waren zonen van Ir, [en] Husim was zoon van Aher.
Van Benjamin wordt in het volgende hoofdstuk een uitvoeriger register van de nakomelingen gegeven (1Kr 8:1-28). Het is de inleiding op het geslachtsregister van de eerste koning van Israël, Saul.
De strijdmacht van Benjamin wordt gevormd door familiehoofden uit verschillende families (verzen 7,9,11). Het zijn “strijdbare helden” (verzen 7,9), “dappere mannen” (vers 11).
13 De nakomelingen van Naftali
13 De zonen van Naftali waren Jahziël, Guni, Jezer en Sallum, [klein]zonen van Bilha.
Van de stam Naftali worden alleen de eerste vaders genoemd. Ze worden ook genoemd onder hen die met Jakob naar Jozef in Egypte zijn getrokken (Gn 46:24).
14 - 19 De nakomelingen van Manasse
14 De zoon van Manasse was Asriël, die [zijn vrouw] hem baarde. [Maar] zijn bijvrouw, de Syrische, baarde Machir, de vader van Gilead. 15 Machir nam de zuster van Huppim en van Suppim tot vrouw. Haar naam was Maächa, en de naam van de tweede [zoon] was Zelafead. Zelafead had dochters. 16 Maächa, de vrouw van Machir, baarde een zoon, en zij gaf hem de naam Peres. De naam van zijn broer was Seres; zijn zonen waren Ulam en Rekem. 17 De zoon van Ulam was Bedan. Dit zijn de nakomelingen van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse. 18 Wat zijn zuster Molecheth betreft, zij baarde Ishod, Abiëzer en Mahela. 19 De zonen van Semida waren Ahjan, Sechem, Likhi en Aniam.
Op Zelafead wordt nog bijzonder de aandacht gevestigd door te vermelden dat hij dochters heeft (vers 15). Zijn dochters worden vijf keer in de Schrift genoemd (Nm 26:33; 27:1-11; 36:3-12; Jz 17:3-6; 1Kr 7:15). In deze vermeldingen wordt gezegd dat Zelafead geen zonen heeft (Nm 26:33a). Juist daarom vragen de dochters een bezit in het land. Zij willen niet dat de naam van hun vader uit de geslachten verdwijnt. De HEERE zegt van hen: “De dochters van Zelafead hebben gelijk” (Nm 27:7). Zelafead en zijn dochters leren ons de les dat Gods kracht in zwakheid wordt volbracht.
20 - 29 De nakomelingen van Efraïm
20 De zoon van Efraïm was Sutelah; diens zoon was Bered, diens zoon Tahath, diens zoon Elada, diens zoon Tahath, 21 diens zoon Zabad, diens zonen Sutelah, Ezer en Elad. De mannen van Gath, die in het land geboren waren, doodden hen, want zij waren gekomen om hun vee weg te nemen. 22 Daarop rouwde Efraïm, hun vader, vele dagen en zijn broers kwamen om hem te troosten. 23 Daarna kwam hij bij zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde een zoon; hij gaf hem de naam Beria, omdat zij in [een tijd van] onheil in zijn huis was. 24 Zijn dochter was Seëra, die bouwde Laag-Beth-Horon, Hoog-[Beth-Horon] en Uzzen-Seëra. 25 Refah was zijn zoon, evenals Resef; diens zoon was Telah, diens zoon Tahan, 26 diens zoon Ladan, diens zoon Ammihud, diens zoon Elisama, 27 diens zoon Non [en] diens zoon Jozua. 28 Hun bezit en hun woongebied was Bethel met de bijbehorende [plaatsen], in het oosten Naäran, in het westen Gezer met de bijbehorende [plaatsen], en [ook] Sichem met de bijbehorende [plaatsen], tot aan Ajja met de bijbehorende [plaatsen]. 29 In handen van de zonen van Manasse waren Beth-Sean met de bijbehorende [plaatsen], Taänach met de bijbehorende [plaatsen], Megiddo met de bijbehorende [plaatsen, en] Dor met de bijbehorende [plaatsen]. Daarin hebben de nakomelingen van Jozef, de zoon van Israël, gewoond.
Mannen van het Filistijnse Gath hebben zonen van Efraïm gedood (vers 21). Deze mannen voelen zich de baas van het land, want zij zijn de inheemse bevolking. Ze zien de Israëlieten als indringers en trekken zich niets aan van wat God heeft bepaald. Ze eigenen zich het vee toe dat zich in ‘hun’ land bevindt en doden de eigenaars ervan. In het volgende hoofdstuk worden de inwoners van het Filistijnse Gath door de Benjaminieten verdreven (1Kr 8:13).
We zien in de mannen van Gath en hun handelwijze een beeld van ons zondige vlees. Daarmee zijn we geboren en wordt daarom ook wel ‘erfzonde’ genoemd. Ouders geven bij de geboorte van hun kinderen deze macht van de begeerten van het vlees aan hun kinderen mee.
Als de lusten van het vlees niet worden gehouden in de dood, zullen die ons doden en groot verdriet over ons brengen (vers 22). Dan wordt Beria geboren (vers 23). Beria betekent ‘ongelukkige’ en wordt verbonden aan een tijd van “onheil in zijn huis”, dat is het huis van Efraïm. We kunnen de ‘ongelukkige’ begeerten van het vlees negeren als we door de Geest wandelen: “Wandelt door [de] Geest, en u zult [de] begeerte van [het] vlees geenszins volbrengen” (Gl 5:16).
In vers 24 wordt een vrouw, Seëra, als stedenbouwster genoemd. Vrouwen hebben een groot aandeel in de bouw van het koninkrijk van God, dat uit gezinnen bestaat. Zij besturen gezinnen, voeden de kinderen op en bepalen de sfeer in het gezin. Dat de geïnspireerde kroniekschrijver haar vermeldt, mag zeker een bemoediging zijn voor iedere vrouw die mee wil helpen aan de bouw van het koninkrijk van God. Haar inspanningen worden door God genoteerd.
Jozua, de zoon van Nun, hier Non genoemd (vers 27), is de man die door de HEERE als opvolger van Mozes aan Zijn volk is gegeven om dat volk in het beloofde land te brengen.
30 - 40 De nakomelingen van Aser
30 De zonen van Aser waren Jimna, Jisva, Jisvi en Beria; Sera was hun zuster. 31 De zonen van Beria waren Heber en Malchiël, dat is de vader van Birzavith. 32 Heber verwekte Jaflet, Somer, Hotham, en Sua, hun zuster. 33 De zonen van Jaflet waren Pasach, Bimhal en Asvath. Dit waren de zonen van Jaflet. 34 De zonen van Semer waren Ahi, Rohega, Jehubba en Aram. 35 De zonen van zijn broer Helem waren Zofah, Jimna, Seles en Amal. 36 De zonen van Zofah waren Suah, Harnefer, Sual, Beri, Jimra, 37 Bezer, Hod, Samma, Silsa, Jithran en Beëra. 38 De zonen van Jether waren Jefunne, Pispa en Ara. 39 De zonen van Ulla waren Arah, Hanniël en Rizja. 40 Deze allen waren nakomelingen van Aser, familiehoofden, uitgelezen dappere helden, hoofden onder de vorsten. Zij werden in de geslachtsregisters ingeschreven voor het leger in [geval van] oorlog; hun aantal was zesentwintigduizend man.
De nakomelingen van Aser worden “allen” als “familiehoofden, uitgelezen dappere helden, hoofden onder de vorsten” aangeduid (vers 40). Zij zijn niet zomaar “dappere helden”, zoals dat geschreven staat van de nakomelingen van Issaschar (vers 2) en van de nakomelingen van Benjamin (verzen 7,9,11). Zij steken daar nog bovenuit. Het zijn bijzonder dappere en bekwame mannen tegen wie ook anderen hoog opkijken.