Inleiding
In dit hoofdstuk spreekt God tot David (verzen 1-15) en spreekt David tot God (verzen 16-27). God spreekt nu tot ons door Zijn Woord en wij mogen in reactie daarop met Hem spreken in het gebed.
Dit hoofdstuk is het hart van 1 Kronieken en gaat over het blijvende belang van de persoon en het werk van David in verbinding met “de ark van het verbond van de HEERE” (vers 1), de volle naam van de ark.
Het gaat in dit hoofdstuk over drie huizen:
1. het huis dat David heeft gebouwd (vers 1),
2. het huis dat voor God gebouwd zal worden (verzen 4,11-12) en
3. het geestelijk huis van David, de geslachtslijn die loopt tot Christus (verzen 16,23,27).
1 Het verlangen van David
1 En het gebeurde, toen David in zijn huis zat, dat David tegen de profeet Nathan zei: Zie, ik verblijf in een huis van ceder[hout], maar de ark van het verbond van de HEERE onder tentkleden.
Het leven van David bereikt hier een nieuw stadium. Eerder is hij naar zijn eigen huis gegaan om het te zegenen (1Kr 16:43). Nu krijgt hij geestelijke oefeningen over Gods huis. Oefeningen over Gods huis vinden in het eigen huis, de eigen woonomgeving plaats. Als zulke oefeningen er thuis niet zijn, zijn ze er ook niet in Gods huis.
Wie echter alleen oog en tijd heeft voor zijn eigen huis, heeft geen tijd om zorg te besteden aan Gods huis (Hg 1:4). Wie ermee tevreden is om in de deur van zijn eigen tent te blijven, zal niet uitgaan naar de tent van God (Ex 33:7-10). Wie zijn eigen huis niet kan besturen, kan ook geen zorg dragen voor de gemeente van God (1Tm 3:5). Het een kan niet los worden gezien van het ander.
Als David in rust in zijn huis zit, beseft hij de ongerijmdheid die er is tussen zijn eigen woonplaats en die van de ark. Ook voor ons mag de vraag zijn: kunnen wij voldoening hebben in onze eigen voorspoed, onze eigen, vaak luxe, woonomgeving, terwijl we geen oog hebben voor de stad als beeld van de gemeente in haar dagelijkse openbaring, waar God woont?
2 - 6 David mag geen huis voor God bouwen
2 Nathan zei tegen David: Doe alles wat in uw hart is, want God is met u. 3 Maar in die nacht gebeurde het dat het woord van God tot Nathan kwam: 4 Ga en zeg tegen David, Mijn dienaar: Zo zegt de HEERE: Ú mag voor Mij geen huis bouwen om in te wonen. 5 Ik heb immers niet in een huis gewoond vanaf de dag dat Ik Israël [uit Egypte] deed optrekken tot deze dag toe, maar Ik ben van tent tot tent gegaan, en van tabernakel [tot tabernakel]. 6 Heb Ik [ooit], overal waar Ik met heel Israël rondtrok, een woord gesproken tot een van de richters van Israël, die Ik bevolen had Mijn volk te weiden: Waarom bouwt u voor Mij geen huis van ceder[hout]?
Uit wat David in vers 1 zegt, begrijpt Nathan wat hij bedoelt. Nathan zegt niet met zoveel woorden dat David de tempel mag bouwen, net zomin als David dat zelf heeft gezegd. Dit voornemen van David als zodanig is niet verkeerd. Daarom moedigt de profeet hem aan. Elkaar stimuleren om iets voor de Heer te doen, is goed. Toch is het advies van Nathan een eerste, menselijk goed te begrijpen reactie, maar niet het woord van de HEERE. In de nacht die volgt, krijgt Nathan te horen wat de HEERE van Davids voornemen vindt.
Om redenen die later worden gegeven, mag David de tempel niet bouwen (1Kr 22:8; 28:3). Andere dingen moeten eerst gebeuren. David mag geen huis bouwen voor de HEERE, maar de HEERE zal voor David een huis bouwen. Hij schenkt aan David, die eerst een ontvanger moet worden. Wij kunnen de Heer niets geven wat Hij nodig heeft, maar dat betekent niet dat we Hem niets kunnen geven. De Heer ontvangt graag van ons wat wij Hem willen geven.
Nergens lezen we dat de HEERE, toen Hij met het volk rondtrok, de opdracht heeft gegeven om voor Hem een huis te bouwen. Integendeel, de HEERE heeft Zich steeds bij Zijn volk aangepast. Toen het volk Israël een slaaf was, werd Hij hun Bevrijder; toen het volk in tenten woonde, was Zijn woning ook een tent; toen het volk strijden moest, openbaarde Hij Zich als de Vorst van het leger van de HEERE; als het in vrede zal zijn gevestigd, zal ook God Zich in het huis van Zijn heerlijkheid vestigen.
Zo is het met Christus ten opzichte van ons. Wij zijn geboren uit een vrouw, Hij ook; Zijn aardse volk Israël was onder de wet, dat was Hij tijdens Zijn leven op aarde ook; nu Hij een hemels volk voor Zich vergadert, is Hij in de hemel voor ons; als Hij in heerlijkheid zal komen, komen wij met Hem in Zijn heerlijkheid; als Hij regeert, regeren wij met Hem.
7 - 15 Wat God voor David is
7 Nu dan, dit moet u tegen Mijn dienaar zeggen, tegen David: Zo zegt de HEERE van de legermachten: Ik heb u van de schaapskooi vandaan gehaald, van achter het kleinvee, om een leider over Mijn volk Israël te zijn. 8 Ik was met u overal waar u heen ging, en heb al uw vijanden voor uw [ogen] uitgeroeid. Ik heb een naam voor u gemaakt, zoals de naam van de groten die op aarde zijn. 9 Ik heb aan Mijn volk Israël een plaats toegewezen en het [daar] geplant, zodat het in zijn eigen [gebied] woont en niet meer heen en weer gedreven wordt. En onrechtvaardige mensen zullen het niet meer verdrukken zoals vroeger, 10 en sinds de dagen waarop Ik richters aangesteld heb over Mijn volk Israël. Maar Ik heb al uw vijanden vernederd. Ook maak Ik u bekend dat de HEERE voor ú een huis zal bouwen. 11 En het zal gebeuren, wanneer uw dagen voorbij zijn en u heen gaat naar uw vaderen, dat Ik uw nakomeling na u, die [een] van uw zonen zal zijn, zal doen opstaan, en Ik zal zijn koningschap bevestigen. 12 Die zal voor Mij een huis bouwen, en Ik zal zijn troon voor eeuwig bevestigen. 13 Ík zal hem tot een Vader zijn, en híj zal Mij tot een zoon zijn, en Mijn goedertierenheid zal Ik niet van hem wegnemen, zoals Ik [die] weggenomen heb van hem die [er] vóór u was, 14 maar Ik zal hem in Mijn huis en in Mijn koningschap voor eeuwig stand doen houden, en zijn troon zal voor eeuwig zeker zijn. 15 Overeenkomstig al deze woorden en heel dit visioen, zo sprak Nathan tot David.
De heilige begeerte van David om een huis voor de heerlijkheid van God te bouwen wordt de gelegenheid dat God gaat vertellen over wat Hij met David heeft gedaan (verzen 7-8) en wat Hij met hem zal gaan doen (verzen 9-14). Vers 9 zal ten volle verwerkelijkt worden in het vrederijk. In dit vers en de volgende verzen zien we een verwijzing naar de Messias. Vers 10 wordt in 1 Kronieken 18-20 uitgewerkt als een voorafschaduwing van de oordelen die aan het vrederijk voorafgaan.
God noemt niet een bepaalde zoon, maar Hij spreekt in algemene zin over “[een] van uw zonen” (vers 11). Dat past in dit bijbelboek. “[Een] van uw zonen” ziet op de Messias en niet op Salomo als lijfelijke zoon. Het gaat om de Heer Jezus, de Zoon van God (Ps 2:7; Hb 1:5; Hd 13:33; Hb 5:5), voor Wie God tot een Vader zal zijn en Die Hem tot een Zoon zal zijn (vers 13; 1Kr 22:10; 28:6).
De Zoon zal een huis bouwen voor de HEERE. De regering en het koningschap van de Zoon zullen ‘zonder einde’ zijn (vers 12b; vers 14; Lk 1:32-33; Dn 2:44). Er wordt ook duidelijk gezegd dat het koningschap van de Zoon het koningschap van de HEERE is: “Mijn koningschap”.
Als een trouwe gezant, die niets achterhoudt van de hele raad van God, brengt Nathan al de woorden van de HEERE aan David over (vers 15). Hij is daarin net zo trouw als Paulus later is, die tegen de oudsten van Efeze zegt: “Want ik heb niet nagelaten u de hele raad van God te verkondigen” (Hd 20:27).
16 - 27 Het dankgebed van David
16 Toen ging koning David [de heilige tent] binnen en nam plaats voor het aangezicht van de HEERE. Hij zei: Wie ben ik, HEERE God, en wat is mijn huis dat U mij tot hiertoe gebracht hebt? 17 En dit was in Uw ogen [nog] gering, o God, en U hebt [ook nog] over het huis van Uw dienaar gesproken tot in verre [tijden]; en U hebt mij [als] een rij mensen gezien, [in] opgaande lijn, HEERE God! 18 Wat zal David nog meer tot U [spreken], vanwege [deze] eer aan Uw dienaar? Ú kent Uw dienaar immers. 19 HEERE, omwille van Uw dienaar en naar Uw hart hebt U al deze grote dingen gedaan, en al deze grote dingen bekendgemaakt. 20 HEERE, er is niemand zoals U, en er is geen God dan U alleen, [zoals blijkt] uit alles wat wij met onze [eigen] oren gehoord hebben. 21 En wie is als Uw volk Israël, het enige volk op de aarde dat God is gaan verlossen om voor Hem een volk te zijn, om Zich een Naam te maken [door het doen] van grote en ontzagwekkende dingen, door heidenvolken te verdrijven van voor [de ogen van] Uw volk, dat U uit Egypte verlost hebt. 22 U hebt Uw volk Israël voor U tot Uw volk gemaakt, voor eeuwig, en Ú, HEERE, bent hun tot een God geworden. 23 Nu dan, HEERE, laat dit woord dat U over Uw dienaar en over zijn huis gesproken hebt, voor eeuwig bewaarheid worden, en doe zoals U gesproken hebt. 24 Ja, laat het bewaarheid worden, en laat Uw Naam tot in eeuwigheid grootgemaakt worden door te zeggen: De HEERE van de legermachten, de God van Israël, is God over Israël, en laat het huis van Uw dienaar David zeker zijn voor Uw aangezicht. 25 Want U, mijn God, hebt voor het oor van Uw dienaar onthuld dat [U] voor hem een huis zult bouwen. Daarom heeft Uw dienaar [vrijmoedigheid] gevonden [dit gebed] voor Uw aangezicht te bidden. 26 Nu dan, HEERE, U bent die God, en U hebt dit goede over Uw dienaar gesproken. 27 Nu dan, het heeft U behaagd het huis van Uw dienaar te zegenen, dat het voor eeuwig voor Uw aangezicht zal zijn; want U, HEERE, hebt [het] gezegend, en [het] zal voor eeuwig gezegend zijn.
We lezen, als een zeldzaamheid, dat iemand voor de HEERE plaatsneemt (vers 16). De vaker voorkomende lichaamshoudingen zijn dat iemand zich voor de HEERE neerwerpt, knielt of eerbiedig gaat staan. Hier bij David zien we dat hij vertrouwelijk ‘plaatsneemt’, wat mogelijk betekent dat hij bij de HEERE gaat zitten. Het is een mooi voorbeeld van vertrouwelijke omgang met de HEERE, waarbij hij tegelijk de grootste eerbied in acht neemt. Hij wil met de HEERE spreken over wat hij van Hem heeft gehoord en wat door Hem is beloofd.
Als David spreekt, heeft hij het niet meer over zijn wens die niet wordt ingewilligd. Hij is niet verdrietig of neerslachtig nu hij van de HEERE niet mag doen wat hij graag heeft willen doen. In plaats van ontmoediging is er bij hem grote dankbaarheid. Hij vloeit over van blijdschap om wat de HEERE hem heeft beloofd aangaande zijn geslacht, wat Hij hem zal geven, hem en zijn huis. We zien later dat hij doet wat in zijn vermogen ligt om te verzamelen wat nodig is voor de tempel die niet hij, maar zijn zoon Salomo mag bouwen.
Dit is een voorbeeld voor ons. Wij kunnen met de middelen die de Heer ons heeft gegeven, meewerken aan een werk dat we graag zelf hadden willen doen, maar waarvoor de Heer een ander heeft aangewezen. We komen daartoe als we zien hoezeer wij ook zelf door de Heer begenadigd zijn. Dit is het eerste wat we bij David vinden.
In de tegenwoordigheid van de HEERE is de eerste opmerking van David over zichzelf “wie ben ik?” en over zijn huis “wat is mijn huis?” Hij is diep onder de indruk van de genade die hem en zijn huis is bewezen. Dat brengt hem ertoe te spreken over zijn eigen geringheid. Dit is het gepaste gevoel van ontvangen genade dat ook ons zou moeten kenmerken in onze omgang met de Heer.
Ook toont hij zijn geloof en vertrouwen. David erkent in zijn dankgebed wat de HEERE eerder heeft gezegd, dat het gaat om de toekomst, om de komst van de grote Zoon van David (vers 17; vers 13). In Hem, dat is in Christus, vindt een rij mensen in opgaande lijn in de verre toekomst het hoogtepunt. David is al koning en zijn geslacht is al uitverkoren, maar dat maakt hem niet hoogmoedig, want alles is het gevolg van de zegen van God. Hij is van nederige afkomst en is door God tot grote hoogte gevoerd. Het gevoel dat David daarvan heeft, is het gevoel dat Maria bezingt als ze te horen heeft gekregen dat ze de moeder van de Messias zal worden (Lk 1:46-49).
David spreekt tot de HEERE over “David” (vers 18) en niet over ‘koning David’, want aardse heerlijkheid wordt in de tegenwoordigheid van de HEERE vergeten. David is niet sprakeloos, maar hij kan ook niets toevoegen aan de weldaden die hem zijn bewezen. Hij weet dat hij het voorwerp van de liefde en genade van de HEERE is. Dat is hij, niet om wie hij in zichzelf is, maar omdat het in het hart van de HEERE Zelf is (vers 19) Zijn dienaar David te zegenen. Hij heeft hem dat ook bekend willen maken. Het zijn inderdaad “grote dingen”.
De Heer vindt het fijn om ook van ons te horen waarin we Zijn zegeningen waarderen. We mogen gebeden uitspreken waarin we onze behoeften uiten, maar het is ook mooi onze waardering van de door Hem gegeven zegeningen en beloften aan Hem vertellen.
Dan volgt de belijdenis dat niemand aan God gelijk is (vers 20). Dat dit zo is, heeft Hij bewezen in het vrijkopen van Zijn volk (vers 21). Direct verbonden daaraan is dat er geen volk is dat gelijk is aan Gods volk (vers 22). God en Zijn volk horen bij elkaar. Het volk dankt zijn onvergelijkbare bestaan aan Wie God als de onvergelijkbare God is. God heeft dat volk als enige volk tot Zijn eigendom gekozen. Hij heeft dat gedaan om Zich door middel van hen een Naam te maken op aarde. Zijn volk is Zijn eer omdat Hij Zijn eer aan hen heeft gegeven.
God wil gebeden zijn om wat Hij beloofd heeft (vers 23). In Lukas 1 komt het vervolg op dit gebed als een eerste vervulling: de HEERE “zal Hem [dat is de Heer Jezus] de troon van Zijn vader David geven” (Lk 1:32).
De inhoud van Davids gebed is van hoge orde. Hij spreekt de HEERE aan in de verwachting van Zijn verhoring: “Laat dit woord … bewaarheid worden, en doe” (vers 23); “laat Uw Naam … groot gemaakt worden … laat het huis van uw dienaar David zeker zijn” (vers 24). De beloften voor de toekomst zijn de grond voor zijn gebed (vers 25). God houdt ervan dat Zijn ontwijfelbare beloften door de Zijnen zonder enige terughoudendheid worden aangenomen. Als Zijn beloften door een trouw hart als vast en zeker worden aanvaard, zal dat tot uiting komen in de dankbaarheid die Hem wordt gebracht.
Omdat de HEERE God is en Hij dit goede heeft gesproken (vers 26), vertrouwt David erop dat zijn gebed zal worden gehoord. Hij spreekt de zekerheid van de verhoring uit. Hij zegt dat de HEERE zijn huis gezegend heeft en dat het daarom tot in eeuwigheid gezegend zal zijn (vers 27). Er is geen betere basis voor onze gebeden dan de beloften die God in Zijn Woord heeft gegeven. Dat geeft de zekerheid van de verhoring. Het tijdstip van de verhoring is de zaak van God.