Inleiding
De gebeurtenissen in dit hoofdstuk vinden plaats rond 975 v.Chr. David is nu achtenzestig jaar oud. De geschiedenissen van het vorige hoofdstuk spelen zich af rond 995 v.Chr. De twintig jaren die daartussen liggen, worden gevuld met het overspel van David, de opstand van Absalom en Davids vlucht. Aan dit alles gaat de Heilige Geest hier voorbij.
Er wordt in 1 Kronieken en 2 Kronieken alleen over de zonden van David gesproken als dat nodig is om ons inzicht te geven in de wijze waarop God Zijn raadsbesluit vervult. Zoals al eerder is gezegd, beschrijven de boeken 1 Kronieken en 2 Kronieken de geschiedenis van Gods volk vanuit Gods perspectief en niet vanuit het perspectief van de verantwoordelijkheid van de mens. Dit laatste gebeurt in de boeken 1 Koningen en 2 Koningen.
De zonde van David door de volkstelling wordt hier verteld omdat in de verzoening van die zonde de plaats wordt aangegeven waar de tempel moet komen. Het gaat om de vervulling van Gods voornemen, waarvoor Hij zelfs de zonde van een lid van Zijn volk gebruikt. Dat past precies bij het perspectief dat de kroniekschrijver onder de leiding van Gods Geest voor ogen staat.
1 - 7 De zonde van de volkstelling
1 Toen stond de satan op tegen Israël, en hij zette David ertoe aan om Israël te tellen. 2 David zei tegen Joab en tegen de leiders van het volk: Ga Israël tellen van Berseba tot Dan toe, en breng mij [de uitslag], zodat ik hun aantal weet. 3 Toen zei Joab: Moge de HEERE er aan Zijn volk honderdmaal [meer] toevoegen dan zij [nu] zijn; [maar,] mijn heer de koning, zijn zij niet allen [voor] mijn heer tot dienaren? Waarom wil mijn heer dit? Waarom zou hij Israël tot schuld worden? 4 Het woord van de koning was echter te sterk voor Joab. Daarom trok Joab weg, en hij ging door heel Israël; daarna kwam hij [terug] in Jeruzalem. 5 Joab gaf David het aantal van het getelde volk: er waren in heel Israël één miljoen honderdduizend man die het zwaard [konden] hanteren, en [in] Juda vierhonderdzeventigduizend man, die het zwaard [konden] hanteren. 6 Levi en Benjamin telde hij echter onder hen niet, want Joab had een afschuw van het woord van de koning. 7 En deze zaak was slecht in de ogen van God, daarom trof Hij Israël.
De zonde van de volkstelling vinden we ook in 2 Samuel 24. Daar lezen we dat de HEERE David aanzet om het volk te tellen (2Sm 24:1). De kroniekschrijver zegt dat de satan David tot de telling aanzet. Hier hebben we een van die schijnbare tegenstrijdigheden die de tegenstanders van de Bijbel graag aangrijpen om de Bijbel als onbetrouwbaar voor te stellen. Maar 1 Kronieken 21 is geen correctie op een eerder geschreven bericht in 2 Samuel 24.
We kunnen hier leren van Job. In het boek Job brengt de satan alle ellende over Job. Job schrijft die ellende echter niet toe aan de satan, maar aan God. De duivel handelt naar zijn eigen boze natuur, maar is uiteindelijk niets anders dan een instrument in Gods hand. Paulus schrijft wel eens iets toe aan de satan (1Th 2:18), terwijl hij wel weet dat God zijn leven bestuurt.
Het is dan ook belangrijk te beseffen dat Gods hand aanwezig is in wat de satan wil doen door David tot tellen aan te zetten. God staat boven alles wat op aarde gebeurt en niet de satan. In 2 Samuel 24 is het een beproeving van de HEERE om David op de proef te stellen. David faalt daar in zijn verantwoordelijkheid als koning. Gods koning moet afhankelijk blijven van God alleen en niet vertrouwen op de macht van zijn leger waarvan hij het aantal strijdbare mannen wil weten. In 1 Kronieken 21 is het de satan die Gods raad wil verstoren en dat wil doen door David ten val te brengen.
Het indrukwekkende is, dat God Zich in de uitvoering van Zijn plannen niet laat storen en juist door die zonde Zijn doel bereikt. Dat betekent nooit een verontschuldiging van de zonde. Door middel van ons falen verheerlijkt God Zichzelf en werkt Hij Zijn raadsbesluiten uit. We zien dat al bij de zondeval. Niet dat God de zondeval zou hebben gewild. God gruwt van de zonde. Toch heeft Hij daardoor een grotere zegen voor de mens dan zonder de val. Dit is het geheim van God, dat door ons niet is te doorgronden, maar in het geloof door ons alleen kan worden aanbeden. Gods raad en ons falen zijn door ons niet met elkaar te rijmen, maar God kan dat wel.
Een andere vraag is of het wel zonde was om het volk te tellen. God heeft Zijn volk in de woestijn immers ook enkele keren een telling laten doen (Nm 1:2; 26:2)? Ook hier moeten we verder kijken dan alleen naar het feit van de telling. De tellingen die Hij heeft laten verrichten, heeft Hij laten uitvoeren in verbinding met een heffing van zoengeld (Ex 30:12-16). In het Nieuwe Testament worden, in afgeronde getallen, ook wel eens aantallen genoemd (Hd 1:15; 2:41; 4:4). Van de door Paulus ‘gestichte’ gemeenten wordt het aantal gelovigen echter nooit genoemd.
Er zijn dingen die in zichzelf verkeerd zijn. Dan gaat het om dingen die zonder meer zonde zijn, bijvoorbeeld omdat ze duidelijk door God in Zijn wet worden verboden. Er zijn ook dingen die op zichzelf genomen geen zonde zijn, maar die verkeerd zijn vanwege de gezindheid waarin iets gedaan wordt. Dat laatste is hier het geval. David wil wel eens weten hoe groot de gevechtskracht van zijn leger is. Hij vergeet dat hij voor zijn kracht afhankelijk is van God en niet van het aantal strijdbare mannen dat hem ter beschikking staat. Hij vergeet dat alle kracht alleen bij God berust.
De voorspoed van David stelt hem bloot aan de verzoekingen van de vijand. Als hoofd van Israël en overwinnaar van alle vijanden wenst hij de kracht van het volk, dat zijn heerlijkheid is, te kennen. Daarmee vergeet hij de kracht van God Die hem dit alles gegeven heeft en Israël heeft groot gemaakt. Hij is vergeten op welke manier hij van Goliath heeft gewonnen en wat hij toen heeft gezegd (1Sm 17:45-46).
Het verslag van de zonde van de volkstelling begint met te stellen dat de satan opstaat tegen Israël (vers 1). Het gaat de satan om het verderf van Gods volk. In het volk zijn voor hem genoeg aanknopingspunten om het aan te vallen, maar om het volk op de meest doeltreffende manier te treffen richt hij zich op David, de leider van Gods volk. Als hij de leider tot zonde kan verleiden, zal dat gevolgen hebben voor het hele volk.
De satan lijkt succes te hebben. David is ontvankelijk voor de influistering van de satan. Hij geeft Joab de opdracht het volk te tellen “van Berseba tot Dan toe”, dat is van het uiterste zuiden tot het uiterste noorden (vers 2). Joab moet het hele volk tellen. Als hij dat heeft gedaan, moet hij David de uitslag brengen, zodat David “hun aantal weet”.
Joab verzet zich heftig tegen deze opdracht (vers 3). Met duidelijke argumenten probeert hij David op andere gedachten te brengen. Hij erkent het koningschap van David en wijst hem erop dat al zijn onderdanen zijn dienaren zijn. Waarom dan tellen? Het lijkt erop dat hij met zijn nuchtere kijk op de zaak een beter inzicht heeft in de dwaasheid van een dergelijke telling dan David. Zijn verstand zegt hem dat deze zaak niet naar de wil van God is. Het zal alleen maar onheil over het volk brengen, zo houdt hij David voor.
David is echter niet tot andere gedachten te bewegen. Zijn woord is ditmaal te sterk voor Joab (vers 4a). Maakt David er een prestigezaak van? Wil hij nu een keer niet naar Joab luisteren, die zich meerdere keren een onbetrouwbare man heeft getoond door zich niets van David aan trekken? Hoe het ook zij, David had dit keer moeten luisteren, maar doet het niet.
Joab trekt door heel Israël en komt in Jeruzalem terug met de uitslag van de telling (verzen 4b-5). David krijgt echter een onjuist getal. Joab heeft, uit afschuw voor de opdracht, twee stammen buiten de telling gelaten. De afschuw van Joab is als feit terecht en wordt onderstreept door wat er in vers 7 over Gods beoordeling van deze zaak wordt gezegd. De telling was slecht in de ogen van God.
David legt door zijn handelwijze schuld op het volk. Het brengt Gods oordeel over Israël. Gods toorn ontbrandt tegen Zijn volk omdat ook bij het volk een geest van hoogmoed over de verkregen positie aanwezig is (2Sm 24:1). Speelt Gods oordeel het voornemen van de satan dan niet in de kaart? In vers 1 staat immers dat de satan tegen Israël opstond en nu lezen we dat God tegen Israël in oordeel opstaat.
Oppervlakkig gezien kan dat zo lijken. Maar als we dieper kijken, zien we dat dit niet zo is. Het heeft te maken met het grote verschil tussen de bedoeling die de satan heeft en die God heeft. Satan zoekt het verderf van Gods volk en God zoekt het herstel van Zijn volk. We horen in het vervolg van deze geschiedenis ook niets meer van de satan. Die heeft zijn rol vervuld en is uitgepraat; hij doet er verder niet meer toe. God heeft de zaak in handen genomen en werkt naar het doel dat Hij Zich heeft gesteld.
8 - 13 David belijdt zijn zonde
8 Toen zei David tegen God: Ik heb zwaar gezondigd, [omdat] ik deze zaak gedaan heb. Maar nu, neem de ongerechtigheid van Uw dienaar toch weg, want ik heb heel dwaas gehandeld. 9 De HEERE sprak tot Gad, de ziener van David: 10 Ga [op weg] en spreek tot David: Zo zegt de HEERE: Drie dingen leg Ik u voor; kies er voor u één daarvan uit, dan zal Ik dat bij u doen. 11 Toen kwam Gad naar David, en zei tegen hem: Zo zegt de HEERE: Kies voor u: 12 óf drie jaar hongersnood, óf drie maanden weggevaagd worden voor uw vijanden, terwijl het zwaard van uw vijanden [u] inhaalt; óf drie dagen het zwaard van de HEERE: de pest in het land, met de engel van de HEERE die in heel het gebied van Israël verderf aanricht. Welnu, zie wat voor antwoord ik Hem Die mij gezonden heeft, moet brengen. 13 Toen zei David tegen Gad: Het benauwt mij zeer. Laat mij toch in de hand van de HEERE vallen, want Zijn barmhartigheid is zeer groot. Laat mij echter niet in de hand van mensen vallen.
Zodra Gods toorn tegen Zijn volk ontbrandt, komt David tot belijdenis (vers 8; vgl. 2Sm 12:13). Deze belijdenis is noodzakelijk, want alleen daardoor komt vergeving (1Jh 1:9). Davids ongerechtigheid wordt weggenomen. De gevolgen van zijn zonde worden echter niet weggenomen (Gl 6:7). God heeft de zonde vergeven. Omdat het echter een openbare zonde betreft, moet die zonde ook openlijk worden bestraft.
De HEERE stuurt “Gad, de ziener van David” naar hem toe om hem drie straffen voor te houden waaruit hij er één mag kiezen. Elk van de straffen betekent bij de uitvoering ervan een forse vermindering van het aantal van het volk dat hij wilde tellen om te weten hoe sterk hij was. God treft hem in zijn hoogmoedige streven om zijn kracht te weten. God zegt: “Ik zal u tellen, [maar] voor het zwaard” (Js 65:12).
Als Gad is uitgesproken, verwacht hij een antwoord van David om dat te brengen naar “Hem Die mij gezonden heeft”. Gad moet alleen de boodschap van de HEERE aan David brengen en het antwoord van David aan de HEERE brengen. Hij heeft geen enkele invloed op het woord dat Hij in Naam van de HEERE moet spreken en hij heeft geen enkele invloed op het antwoord van David dat hij naar de HEERE moet brengen.
Als boodschapper van de HEERE plaatst Gad de man die hij moet aanspreken in het licht van de HEERE. Hij doet niets anders en niets meer dan dat. Dat is de taak van ieder die met een boodschap van de Heer naar anderen gezonden wordt. Het woord van de Heer moet de harten in Gods tegenwoordigheid brengen en de reactie op dat woord moet weer bij de Heer worden gebracht.
De drie straffen die Gad David voorhoudt, zijn
1. een natuurramp,
2. het zwaard, dat is een straf uitgevoerd door mensen en
3. de pest, een straf die uitgevoerd wordt door een engel.
De straffen komen alle van de hand van de HEERE. Toch is er verschil. De hand van de HEERE wordt in de eerste twee straffen meer indirect gezien, terwijl bij de pest Zijn hand meer direct waarneembaar is. Er is nog een verschil. Een hongersnood die over allen komt, zal zeker slachtoffers kosten, maar de rijken kunnen zich toch langer handhaven. Het zwaard van de vijand zal ook slachtoffers maken, maar toch vooral de soldaten treffen. De pest zal echter zonder aanzien van de persoon ieder mens kunnen treffen.
De duur van de rampen is
1. bij de ramp door de natuur drie jaren,
2. bij de ramp door mensen drie maanden en
3. bij de ramp door een engel drie dagen.
Toen Christus onze plaats aan het kruis innam, was dat een oordeelsramp van drie uren van duisternis. Hij maakte die door vanwege het oordeel van God over onze zonden. Dat is de basis geworden voor vermeerdering van Zijn volk.
David kiest ervoor te vallen in de hand van de HEERE, “want Zijn barmhartigheid is zeer groot” (vers 13; Hk 3:2).
14 - 17 Het zwaard van de HEERE
14 Toen gaf de HEERE [een uitbraak van] de pest in Israël. En er viel van Israël zeventigduizend man. 15 Vervolgens zond God een engel naar Jeruzalem om er verderf aan te richten. Maar toen hij er verderf aanrichtte, zag de HEERE het, en Hij kreeg berouw over dit kwaad, en Hij zei tegen de engel die verderf [onder het volk] aanrichtte: Het is genoeg, trek uw hand nu terug. Nu stond de engel van de HEERE [op dat moment] bij de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet. 16 Toen David zijn ogen opsloeg, zag hij de engel van de HEERE staan tussen de aarde en de hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand, uitgestrekt over Jeruzalem. Toen wierpen David en de oudsten, gehuld in rouwgewaden, zich met hun gezichten [ter aarde]. 17 David zei tegen God: Ben ik het niet die gezegd heb dat men het volk tellen zou? Ja, ik zelf ben het, die gezondigd en volstrekt kwalijk gehandeld heb, maar deze schapen, wat hebben zij gedaan? HEERE, mijn God, laat Uw hand toch tegen mij en tegen mijn familie zijn, maar niet als een plaag tegen Uw volk.
David heeft met zijn woorden om te mogen vallen in de hand van de HEERE zijn keus in hand van de HEERE gelegd (vers 13). Dan geeft de HEERE een uitbraak van de pest (vers 14a). David heeft het aantal leden van zijn krijgsvolk willen weten. Nu krijgt hij te horen hoeveel leden van zijn volk hij is kwijtgeraakt (vers 14b). Als God vóór ons is, hoeven we niet te tellen. Als Hij tegen ons is, zullen we zien wat we kwijt zijn.
De pest is een ziekte, maar God zendt die door middel van een engel. Een engel met een boodschap van vrede veroorzaakt al schrik en beven (Lk 1:12; 2:9-10), hoeveel te meer een engel met een getrokken zwaard, gezonden om te oordelen (vers 16).
Op het hoogtepunt van de plaag, als er al zeventigduizend man is gevallen, wordt Jeruzalem bereikt (vers 15). Als het verderf daar begint, zegt God dat het genoeg is. Hij is met ontferming over die stad bewogen. Hij krijgt “berouw over dit kwaad”. Als God berouw over iets krijgt, is dat niet vanwege iets verkeerds waarop Hij moet terugkomen – Hij doet geen verkeerde dingen –, maar omdat Hij ziet wat de uitkomst is van bepaalde ontwikkelingen en roept die ontwikkeling een halt toe. Anders gezegd: het berouw van God heeft te maken met het lijden en het verdriet dat Hij moet veroorzaken en wat Zijn ontferming daarover aan het licht brengt.
Op het moment waarop God het oordeel een halt toeroept, staat de engel bij een dorsvloer. Een dorsvloer spreekt van oordeel, maar dan een oordeel waarbij het verkeerde, het kaf, wordt gescheiden van het goede, het koren. Bij de dorsvloer gaat het om het goede, het koren. De plaats van oordeel is dan ook de plaats van zegen. Dat zien we ook hier, want hier komt het altaar van David en later de tempel van Salomo.
Op de plaats waar het oordeel een halt is toegeroepen, moet het altaar komen waarop de dagelijkse brandoffers een herinnering zullen vormen aan Zijn raad en barmhartigheden. Hij gaat genade betonen. Pas daarna komt, in de volgende verzen, de belijdenis van David. Gods handelen staat hier op zichzelf. Hij vindt aanleiding in Zichzelf voor dit handelen. God houdt op met Zijn oordelen omdat Hij vooruitziet, uiteindelijk naar het offer van de Heer Jezus.
David ziet “de engel van de HEERE staan tussen de aarde en de hemel”. Hij staat daar “met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand, uitgestrekt over Jeruzalem”. De onzichtbare wereld wordt hier voor het menselijk oog ontsloten (vgl. Nm 22:31; Jz 5:13; Ri 6:11). De uitwerking van deze indrukwekkende aanblik op David en de oudsten is dat zij zich op hun gezichten ter aarde werpen.
In die houding richt David het woord tot God, een woord ten gunste van Gods volk. Daarin lijkt hij op de Heer Jezus, Die altijd voor Zijn volk bij God tussenbeide treedt (Hb 7:25). David staat wat zijn verantwoordelijkheid betreft in groot contrast met de Heer Jezus. Hij weet dat hij een zondaar is en pleit op Gods genade, opdat anderen niet de gevolgen van zijn zonden moeten dragen.
Toch is hij ook een type van de Heer Jezus. Dat zien we als hij zichzelf aanbiedt als plaatsvervanger van het volk. Hij zegt als het ware: ‘Straf mij, de ware schuldige, en laat de onschuldige vrij.’ Dat is enerzijds een contrast met de Heer Jezus, want Hij is de ware Onschuldige, Die voor schuldigen gestraft wordt. Anderzijds is er ook een parallel, want de Heer Jezus wordt de Schuldige, Hij neemt de schuld op Zich en verklaart Zijn volk onschuldig.
18 - 25 David moet een altaar oprichten
18 Toen zei de engel van de HEERE tegen Gad dat hij tegen David moest zeggen dat David [de heuvel] op moest gaan om voor de HEERE op de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet, een altaar op te richten. 19 En David ging naar boven, overeenkomstig het woord van Gad, dat hij in de Naam van de HEERE gesproken had. 20 Toen Ornan zich omkeerde, zag hij de engel; en zijn vier zonen, die bij hem waren, verborgen zich. En Ornan dorste tarwe. 21 David kwam naar Ornan, en Ornan keek op en zag David. Daarop kwam hij de dorsvloer af en boog zich voor David neer, met [zijn] gezicht ter aarde. 22 En David zei tegen Ornan: Geef mij de plaats van de dorsvloer, om daarop voor de HEERE een altaar te bouwen; geef ze mij voor de volle prijs, zodat de plaag over het volk tot stilstand gebracht wordt. 23 Toen zei Ornan tegen David: Neem [ze] maar voor uzelf, en laat mijn heer de koning doen wat goed is in zijn ogen. Zie, ik geef de runderen voor de brandoffers, en de dorssleden voor het [brand]hout, en de tarwe voor het graanoffer; ik geef dat alles. 24 Toen zei koning David tegen Ornan: Nee, ik wil het beslist voor de volle prijs kopen, want ik wil niet wat van u is voor de HEERE nemen, zodat ik een brandoffer breng dat niets kost. 25 David gaf daarop aan Ornan voor die plaats in gewicht zeshonderd sikkel goud.
Gad krijgt van de engel van de HEERE – dat is van de Heer Jezus, Die vaker in het Oude Testament als ‘de Engel van de HEERE’ verschijnt – de opdracht om weer naar David te gaan. Hij moet tegen hem gaan zeggen dat hij voor de HEERE een altaar moet oprichten op de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet. Een altaar dient om er een offer op te brengen. Om een offer te brengen kan David niet naar Gibeon omdat er snel geofferd moet worden (vgl. Nm 16:47-48). Daarom wijst God hem deze plaats op de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet, aan om daar een altaar te bouwen.
David gehoorzaamt “het woord van Gad, dat hij in de Naam van de HEERE gesproken had”. Hij gaat “naar boven”. De dorsvloer ligt hoog. Het altaar en later de tempel komen op een hoge plaats. David komt bij Ornan als die bezig is tarwe te dorsen. De vier zonen van Ornan hebben zich bij het zien van de engel verborgen. Als Ornan David ziet, komt hij van de dorsvloer af en buigt zich eerbiedig voor hem neer.
David vraagt Ornan om hem de dorsvloer te geven en vertelt ook wat hij daarmee van plan is. Over de prijs wil hij niet onderhandelen. Hij wil de volle prijs betalen, want het gaat om niet minder dan het tot stilstand brengen van de plaag die over het volk is gekomen. Ornan wil David alles geven. Als David dat had geaccepteerd, was het niet zijn altaar en zijn offer geweest, maar dat van Ornan. Daarom wil hij de volle prijs betalen.
David zegt het zo: “Want ik wil niet wat van u is voor de HEERE nemen, zodat ik een brandoffer breng dat niets kost” (vers 24). Dit prachtige woord houdt voor ons een belangrijke geestelijke les in. Die les is dat wij God alleen iets kunnen aanbieden wat voor Hem en ook voor ons van waarde is, als wat wij Hem aanbieden ons iets heeft gekost. We kunnen daarbij denken aan het besteden van onze tijd om het Woord van God te overdenken, om daarin te lezen en zo te ontdekken Wie de Heer Jezus is. Wat we hebben ontdekt, kunnen we aan God in dank en aanbidding aanbieden.
We kunnen ook denken aan het gebruik van gezonde bijbelstudielectuur. Het lezen van wat anderen over een bepaald gedeelte hebben geschreven en gezegd, is een belangrijke hulp om Gods gedachten te leren kennen. Als we echter dat alleen napraten in onze dankzegging, is dat het brengen van een offer dat ons niets kost. Het gaat erom dat we, wat we mogen leren van anderen, tot ons eigendom maken door het betreffende gedeelte van Gods Woord in ons hart te overwegen en dan in onze eigen woorden God daarvoor danken.
David betaalt aan Ornan het indrukwekkende bedrag van zeshonderd gouden sikkels (vers 25). De hoogte van het bedrag valt op wanneer we beseffen dat voor een veld in Anathoth zeventien sikkels zilver (Jr 32:9) en voor het graf van Abraham vierhonderd sikkels zilver (Gn 23:15) is betaald. Hiermee wordt duidelijk dat deze plaats voor David een enorm bedrag waard is.
26 - 30 David offert en roept de HEERE aan
26 Vervolgens bouwde David daar voor de HEERE een altaar, en bracht brandoffers en dankoffers. Toen hij de HEERE aanriep, antwoordde Hij hem door vuur uit de hemel, op het brandofferaltaar. 27 Daarna zei de HEERE tegen de engel dat hij zijn zwaard weer in zijn schede moest steken. 28 In die tijd, toen David zag dat de HEERE hem geantwoord had op de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet, offerde hij daar. 29 De tabernakel van de HEERE, die Mozes in de woestijn gemaakt had, en het brandofferaltaar, stond in die tijd immers op de [offer]hoogte van Gibeon. 30 Maar David kon niet [op weg] gaan om vóór [dat altaar] God te raadplegen, want hij was overvallen door angst voor het zwaard van de engel van de HEERE.
David bouwt een altaar op de zojuist gekochte dorsvloer en brengt daarop als de koning-priester offers. De HEERE neemt zijn hele offer aan. Als antwoord op het aanroepen van de HEERE laat Hij vuur van de hemel op het brandofferaltaar komen (vgl. Lv 9:24; Ri 6:21; 1Kn 18:37-38). Het vuur steekt het offer aan en laat het in rook tot de HEERE opstijgen. Daarna spreekt de HEERE tot de engel dat hij zijn zwaard in de schede kan steken. Het berouw van David en het offer maken dat de taak van de engel is afgelopen.
Wat we hier zien, is het begin van een nieuwe eredienst. Het is een eredienst op basis van een oordeel dat tot staan is gebracht door het brandoffer en het dank- of vredeoffer. Deze offers spreken van de Heer Jezus. Het brandoffer spreekt van het offer van Christus als volledig aan God gebracht. Het dank- of vredeoffer spreekt van het offer van Christus als gemeenschapsoffer, waardoor er gemeenschap van het volk met God en tussen de leden van Gods volk onderling kan zijn. God heeft het offer van Zijn Zoon volkomen aanvaard en kan op grond daarvan zonden vergeven en zondaars aannemen als Zijn kinderen.
De plaats waar de plaag tot staan is gebracht, is de berg Moria. Dat is de berg waar Abraham Izak heeft geofferd (Gn 22:1-2) en waar Salomo de tempel bouwt (2Kr 3:1). Deze nieuwe plaats van eredienst vervangt “de tabernakel van de HEERE, die Mozes in de woestijn gemaakt had, en het brandofferaltaar”. De plaats waar die op dat tijdstip staan, is de offerhoogte van Gibeon. Daar wordt nog wel geofferd, maar vanaf dat moment niet meer door David. Angst voor het zwaard heeft hem ervan weerhouden daarheen te gaan, want er moest met spoed een offer gebracht worden om de plaag te laten ophouden. Dat offer is op Gods aanwijzing gebracht op dit nieuwe altaar op de berg Moria.