Inleiding
Dit hoofdstuk heeft vier hoofdonderwerpen:
1. de lijn van de hogepriesters (verzen 3-15,49-53),
2. de drie geslachten van Levi (verzen 16-30),
3. de zangers (verzen 31-48) en
4. de steden waar de Levieten mochten wonen (verzen 54-81).
In 1 Kronieken 23-26 wordt de dienst van de Levieten nader geregeld. Vandaag is iedere gelovige een priester (1Pt 2:5a; Op 5:9-10), is iedere gelovige een Leviet dat wil zeggen heeft een taak, een gave (1Ko 12:11) en zijn alle gelovigen ook zangers (Hb 13:15).
1 - 15 Het hogepriesterlijk geslacht
1 De zonen van Levi waren Gerson, Kahath en Merari. 2 De zonen van Kahath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. 3 De kinderen van Amram waren Aäron, Mozes en Mirjam; en de zonen van Aäron waren Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar. 4 Eleazar verwekte Pinehas [en] Pinehas verwekte Abisua. 5 Abisua verwekte Bukki en Bukki verwekte Uzzi. 6 Uzzi verwekte Zerahja en Zerahja verwekte Merajoth. 7 Merajoth verwekte Amarja en Amarja verwekte Ahitub. 8 Ahitub verwekte Zadok en Zadok verwekte Ahimaäz. 9 Ahimaäz verwekte Azarja en Azarja verwekte Johanan. 10 Johanan verwekte Azarja. Hij is het die als priester diende in het huis dat Salomo in Jeruzalem gebouwd had. 11 Azarja verwekte Amarja en Amarja verwekte Ahitub. 12 Ahitub verwekte Zadok en Zadok verwekte Sallum. 13 Sallum verwekte Hilkia en Hilkia verwekte Azarja. 14 Azarja verwekte Seraja en Seraja verwekte Jozadak. 15 Jozadak ging mee, toen de HEERE Juda en Jeruzalem door de hand van Nebukadnezar in ballingschap liet voeren.
Eerst wordt het hogepriesterlijk geslacht beschreven. De lijst begint met de zonen van Levi (vers 1). Zij worden genoemd in volgorde van hun geboorte (Gn 46:11; Ex 6:15; Nm 3:17; 26:57). Na het noemen van de drie zonen gaat de lijst verder met Kahath (vers 2), omdat uit zijn geslacht Aäron (vers 3), de eerste hogepriester, voortkomt.
Van de zonen van Aäron sterven de eerste twee, Nadab en Abihu, door het oordeel van de HEERE. Zij zijn het heiligdom binnengegaan met vreemd vuur, wat de HEERE hun niet heeft geboden (Lv 10:1-2). Dat zij, hoewel zij geen opvolgers hebben, hier toch worden genoemd, zal zijn om te waarschuwen voor het gevaar van een eigenwillig priesterschap. De lijn van het hogepriesterlijk geslacht wordt voortgezet met Eleazar (vers 4).
De naam van Eli komt niet in deze lijst voor. Eli is wel hogepriester in de tijd van het boek Richteren (1 Samuel 1-4), maar hij is dat via de lijn van de vierde zoon van Aäron, Ithamar. Hoe het hogepriesterschap van de lijn van Eleazar is overgegaan naar de lijn van Ithamar, is niet bekend. Ithamar vertegenwoordigt echter niet de lijn van God.
Het hogepriesterschap naar Gods gedachten loopt via Zadok (vers 8). Zadok is de trouwe hogepriester die God Zich zou verwekken (1Sm 2:35; Ez 40:46; 43:19; 44:15; 48:11). Zadok en David horen bij elkaar (2Sm 8:17; 15:24; 1Kn 1:8). Samen zijn ze een beeld van de Heer Jezus als Koning-Priester.
Jozadak, de laatst genoemde hogepriester, wordt in ballingschap gevoerd (vers 15). Hij is de vader van Jozua, de hogepriester die uit de ballingschap terugkeert.
16 - 30 De nakomelingen van Levi
16 De zonen van Levi waren Gersom, Kahath en Merari. 17 En dit zijn de namen van de zonen van Gersom: Libni en Simeï. 18 De zonen van Kahath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. 19 De zonen van Merari waren Maheli en Musi. Dit zijn de geslachten van de Levieten, [ingedeeld] naar hun [stam]vaders. 20 Van Gersom: zijn zoon was Libni, diens zoon Jahath, diens zoon Zimma, 21 diens zoon Joah, diens zoon Iddo, diens zoon Zerah, diens zoon Jeathrai. 22 De zonen van Kahath waren: zijn zoon Amminadab, diens zoon Korach, diens zoon Assir, 23 diens zoon Elkana, diens zoon Ebjasaf, diens zoon Assir, 24 diens zoon Tahath, diens zoon Uriël, diens zoon Uzzia en diens zoon Saul. 25 De zonen van Elkana waren Amasai en Ahimoth. 26 Elkana, diens zoon Elkana, diens zoon Zofai en diens zoon Nahath, 27 diens zoon Eliab, diens zoon Jeroham, diens zoon Elkana. 28 De zonen van Samuel waren [zijn] eerstgeborene Vasni, daarna Abia. 29 De zonen van Merari waren Maheli, diens zoon Libni, diens zoon Simeï, diens zoon Uzza, 30 diens zoon Simea, diens zoon Haggia, [en] diens zoon Asaja.
Het belang van het geslachtsregister van Levi zien we na de terugkeer van een overblijfsel uit de Babylonische ballingschap in het land Israël in de dagen van Ezra. Ieder die aanspraak maakt op het priesterschap, maar van wie de naam niet in het geslachtsregister wordt gevonden, wordt als onrein van het priesterschap geweerd (Ea 2:61-62).
Korach (vers 22) is de leider die in opstand is gekomen tegen Mozes en door de aarde is verzwolgen (Nm 16:32).
31 - 47 De zangers
31 Dezen zijn het die David heeft aangesteld om de zang in het huis van de HEERE te leiden, nadat de ark [op zijn] rustplaats [gekomen] was. 32 Zij dienden vóór de tabernakel, de tent van ontmoeting, met zingen, totdat Salomo het huis van de HEERE in Jeruzalem bouwde. Zij verrichtten hun dienst volgens de bepaling voor hen [vastgesteld]. 33 Dit zijn zij die daar stonden, met hun zonen: van de nakomelingen van de Kahathieten, Heman de zanger, de zoon van Joël, de zoon van Samuel, 34 de zoon van Elkana, de zoon van Jeroham, de zoon van Eliël, de zoon van Toah, 35 de zoon van Zuf, de zoon van Elkana, de zoon van Mahath, de zoon van Amasai, 36 de zoon van Elkana, de zoon van Joël, de zoon van Azarja, de zoon van Zefanja, 37 de zoon van Tahath, de zoon van Assir, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach, 38 de zoon van Jizhar, de zoon van Kahath, de zoon van Levi, de zoon van Israël. 39 Zijn broeder Asaf stond aan zijn rechterzijde. Asaf was de zoon van Berechja, de zoon van Simea, 40 de zoon van Michaël, de zoon van Baëseja, de zoon van Malchia, 41 de zoon van Ethni, de zoon van Zerah, de zoon van Adaja, 42 de zoon van Ethan, de zoon van Zimma, de zoon van Simeï, 43 de zoon van Jahath, de zoon van Gersom, de zoon van Levi. 44 Hun broeders, de zonen van Merari, [stonden] aan de linkerzijde, [namelijk] Ethan, de zoon van Kisi, de zoon van Abdi, de zoon van Malluch, 45 de zoon van Hasabja, de zoon van Amazia, de zoon van Hilkia, 46 de zoon van Amzi, de zoon van Bani, de zoon van Semer, 47 de zoon van Maheli, de zoon van Musi, de zoon van Merari, de zoon van Levi.
Het lijkt om drie groepen van zangers te gaan. De hoofdgroep wordt gevormd door Heman met zijn zonen (vers 33), met rechts van hem als tweede groep Asaf en zijn zonen (vers 39), en links van hem als derde groep Ethan en zijn zonen (vers 44). Elk van deze drie groepen komt voort uit een van de zonen van Levi. Heman behoort tot de Kahathieten, Asaf tot de Gersonieten en Ethan tot de Merarieten.
Voor de tempeldienst zijn ook de zangers van belang. In 1 Kronieken 25 wordt uitvoeriger over de zangers gesproken. Ook in 1 Kronieken 15-16 komen we hen tegen. Bij de tabernakeldienst, als het volk in de woestijn is, zijn geen zangers. De drie hoofdzangers komen in het boek Psalmen voor, evenals de in vers 37 genoemde zoon of zonen van Korach.
De drie zonen van Levi hebben ieder een verschillende dienst. Toch is er een dienst die ze gemeenschappelijk hebben. Ieder van de zonen heeft een familie van zangers (verzen 33,39,44). Na het lied van Mozes (Ex 15:1) horen we niet meer over zingen. Pas hier wordt er weer over gesproken. Er kan pas gezongen worden als de ark – een type van de Heer Jezus – een rustplaats heeft gevonden (vers 31). Waar de Heer Jezus in het midden kan wonen, daar kan gezongen worden.
De “tent van ontmoeting” of “tent der samenkomst” (vers 32) is niet in de eerste plaats belangrijk omdat de leden van Gods volk daar elkaar kunnen ontmoeten, maar omdat God daar met hen kan samenkomen. Iedere zanger vervult zijn dienst door Gods lof te bezingen. Zo mag elke dienst die in de gemeente gebeurt, gebeuren met gezang, zelfs als het gaat om de dienst van terechtwijzing (vgl. Ko 3:16). De Levieten “verrichtten hun dienst volgens de bepaling voor hen [vastgesteld]”, wat voor ons overeenkomt met “laat alles welvoeglijk en met orde gebeuren” (1Ko 14:40).
Heman (vers 33) is de kleinzoon van Samuel. Heman wandelt niet in de weg van zijn vader (1Sm 8:2-3), maar in die van zijn grootvader.
48 - 49 Dienst van Levieten en priesters
48 Hun broeders, de Levieten, waren aangesteld voor allerlei dienst in de tabernakel, het huis van God. 49 Aäron en zijn zonen lieten [offers] in rook opgaan op het brandofferaltaar en op het reukaltaar. [Zij waren aangesteld voor] al het werk in het heilige der heiligen, en om over Israël verzoening te doen, overeenkomstig alles wat Mozes, de knecht van God, geboden had.
In deze twee verzen zien we het onderscheid tussen de Levieten en de priesters. De verschillende dienst van de Levieten is een beeld van wat we in het Nieuwe Testament vinden in de verschillende gaven die alle leden van de gemeente hebben (Rm 12:4-8; 1Ko 12:4,11; Ef 4:7,11). Er is echter ook een gemeenschappelijke dienst en dat is de priesterdienst. Die dienst bestaat uit zingen, dat is “een lofoffer brengen aan God, dat is [de] vrucht van [de] lippen die Zijn Naam belijden” (Hb 13:15b). Dat wordt niet overgelaten aan speciale gaven en is daarvan ook niet afhankelijk.
50 - 53 De nakomelingen van Aäron
50 Dit zijn de zonen van Aäron: Eleazar was zijn zoon, Pinehas diens zoon, Abisua diens zoon, 51 Bukki diens zoon, Uzzi diens zoon, Zerahja diens zoon, 52 Merajoth diens zoon, Amarja diens zoon, Ahitub diens zoon, 53 Zadok diens zoon, Ahimaäz diens zoon.
Deze verzen zijn een herhaling van de priesterlijke lijn van Aäron tot op Zadok en Ahimaäz (verzen 4-8). Deze herhaling bevestigt dat de priesters uit de lijn van Zadok als enigen onder de Levitische afdelingen in de dagen van David bevoegd zijn om offers te brengen.
Tegelijk vormt dit gedeelte de overgang naar de priestersteden die hierna worden genoemd.
54 - 60 De priestersteden
54 Dit waren hun woongebieden, [ingedeeld] naar hun tentenkampen, op hun grondgebied, [namelijk dat] van de nakomelingen van Aäron, van het geslacht van de Kahathieten, want dat lot was voor hen. 55 Zij gaven hun Hebron, in het land Juda, met zijn weidegronden eromheen. 56 Maar het akkerland van de stad en zijn dorpen gaven zij aan Kaleb, de zoon van Jefunne. 57 Aan de nakomelingen van Aäron gaven zij de vrijsteden Hebron en Libna met hun weidegronden, Jattir en Estemoa met hun weidegronden, 58 Hilen met zijn weidegronden, Debir met zijn weidegronden, 59 Asan met zijn weidegronden en Beth-Semes met zijn weidegronden. 60 En van de stam Benjamin: Geba met zijn weidegronden, Alemeth met zijn weidegronden en Anathoth met zijn weidegronden. Al hun steden, aan hun geslachten [toegewezen], waren dertien steden.
Onder de priestersteden bevinden zich ook de vrijsteden (vers 57). Voor de zes vrijsteden zie Nm 35:6-29; Dt 19:1-10; Jz 20:1-9.
61 - 81 De Levietensteden
61 Maar aan de nakomelingen van Kahath die overgebleven waren van het geslacht van de stam, [gaf men] door het lot tien steden van de halve stam: half Manasse. 62 En aan de nakomelingen van Gerson [gaf men, ingedeeld] naar hun geslachten, van de stam Issaschar, van de stam Aser, van de stam Naftali en van de stam van Manasse in Basan dertien steden. 63 Aan de nakomelingen van Merari [gaf men, ingedeeld] naar hun geslachten, van de stam Ruben, van de stam Gad en van de stam Zebulon door het lot twaalf steden. 64 Zo gaven de Israëlieten de Levieten deze steden met hun weidegronden. 65 Zij gaven ze door het lot, van de stam van de nakomelingen van Juda, van de stam van de nakomelingen van Simeon en van de stam van de nakomelingen van Benjamin; deze steden, die zij met name noemden. 66 [De overigen] uit de geslachten van de nakomelingen van Kahath [ontvingen] steden als hun grondgebied van de stam Efraïm, 67 want zij gaven hun de vrijsteden Sichem met zijn weidegronden in het bergland van Efraïm, Gezer met zijn weidegronden, 68 Jokmeam met zijn weidegronden, Beth-Horon met zijn weidegronden, 69 Ajalon met zijn weidegronden en Gath-Rimmon met zijn weidegronden. 70 En uit de halve stam van Manasse: Aner met zijn weidegronden en Bileam met zijn weidegronden. [Deze steden waren] voor de overige geslachten van de nakomelingen van Kahath. 71 De nakomelingen van Gersom ontvingen van de geslachten van de halve stam Manasse: Golan in Basan met zijn weidegronden en Astharoth met zijn weidegronden. 72 Van de stam Issaschar: Kedes met zijn weidegronden, Dobrath met zijn weidegronden, 73 Ramoth met zijn weidegronden en Anem met zijn weidegronden. 74 Van de stam Aser: Masal met zijn weidegronden, Abdon met zijn weidegronden, 75 Hukok met zijn weidegronden en Rehob met zijn weidegronden. 76 Van de stam Naftali: Kedes in Galilea met zijn weidegronden, Hammon met zijn weidegronden en Kirjathaïm met zijn weidegronden. 77 De overige nakomelingen van Merari ontvingen, van de stam Zebulon: Rimmono met zijn weidegronden [en] Tabor met zijn weidegronden; 78 en aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho, ten oosten van de Jordaan, van de stam Ruben: Bezer in de woestijn met zijn weidegronden, Jahza met zijn weidegronden, 79 Kedemoth met zijn weidegronden en Mefaäth met zijn weidegronden. 80 Van de stam Gad: Ramoth in Gilead met zijn weidegronden, Mahanaïm met zijn weidegronden, 81 Hesbon met zijn weidegronden en Jaëzer met zijn weidegronden.
De Levietensteden die hier worden opgesomd, vinden we ook in Jozua 21 (Jz 21:1-45; zie voor verdere toelichting het commentaar Jozua Toegelicht & toegepast 06). Het zijn er achtenveertig. Ze liggen verspreid door het hele land, zoals Jakob over Levi heeft voorzegd in zijn profetische toespraak tot zijn zonen (Gn 49:7).
Deze steden worden door de andere stammen aan de Levieten gegeven. Dat wil niet zeggen dat ze deze steden ook daadwerkelijk in bezit hebben gekregen. We weten bijvoorbeeld uit Richteren 1 dat het de stammen niet is gelukt om alle steden te veroveren. Dit kan ook een verklaring zijn voor het enkele verschil dat bestaat tussen de opsomming hier en die in Jozua 21.