1 - 19 2. De poortwachters
1 Wat betreft de afdelingen van de poortwachters: van de Korachieten: Meselemja, de zoon van Kore, uit de zonen van Asaf. 2 Meselemja had de [volgende] zonen: Zecharja, de eerstgeborene, Jediaël de tweede, Zebadja de derde, Jathniël de vierde, 3 Elam de vijfde, Johanan de zesde, Eljehoënai de zevende. 4 Obed-Edom had de [volgende] zonen: Semaja, de eerstgeborene, Jozabad de tweede, Joah de derde, Sachar de vierde en Nethaneël de vijfde, 5 Ammiël de zesde, Issaschar de zevende, Peüllethai de achtste; want God had hem gezegend. 6 Bij zijn zoon Semaja werden ook zonen geboren, die heersten over hun familie; zij waren namelijk strijdbare helden. 7 De zonen van Semaja waren Othni, Refaël, Obed en Elzabad; [met] zijn broers, dappere mannen: Elihu en Semachja. 8 Deze allen waren uit de nakomelingen van Obed-Edom: zij, hun zonen en hun broeders, strijdbare mannen, bekwaam tot het dienstwerk; er waren er tweeënzestig van Obed-Edom. 9 Meselemja had zonen en broeders, strijdbare mannen, achttien. 10 Hosa, uit de zonen van Merari, had de [volgende] zonen: Simri was het hoofd (hoewel hij niet de eerstgeborene was, stelde zijn vader hem toch aan tot hoofd). 11 Hilkia was de tweede, Tebalja de derde, Zecharja de vierde; al de zonen en broers van Hosa, dertien. 12 Deze afdelingen van de poortwachters, de hoofden van de mannen, hadden evenals hun broeders de taak om te dienen in het huis van de HEERE. 13 En zij wierpen, zowel de jongste als de oudste, naar hun families, voor elke poort het lot. 14 Het lot voor de Oost[poort] viel op Selemja; maar voor zijn zoon Zecharja, een verstandig raadsman, wierp men het lot, en zijn lot kwam uit op de Noord[poort]. 15 Obed-Edom [kwam uit] op de Zuid[poort] en zijn zonen [kwamen uit] op de voorraadkamers. 16 Suppim en Hosa op de West[poort], met de Schallechetpoort, bij de oplopende hoofdweg, wacht naast wacht. 17 Aan de oostkant waren zes Levieten, aan de noordkant elke dag vier, [en] aan de zuidkant elke dag vier; maar bij de voorraadkamers steeds twee. 18 Voor het bijgebouw aan de westkant waren er vier bij de hoofdweg [en] twee voor het bijgebouw. 19 Dit zijn de afdelingen van de poortwachters van de zonen van de Korachieten, en van de zonen van Merari.
Nadat we in 1 Kronieken 25 de zangers en hun dienst in het profeteren voor ons hebben gehad, wordt onze blik nu gericht op de poortwachters. In het Nieuwe Testament kunnen we hen herkennen in de opzieners, dat zijn zij die toezicht houden. Net als het streven naar profeteren (1Ko 14:1-3) wordt het streven naar het opzienerschap aangemoedigd (1Tm 3:1). De poortwachter heeft de “taak om te dienen in het huis van de HEERE” (vers 12); de opziener heeft de taak om te onderwijzen “hoe men zich moet gedragen in [het] huis van God, dat is [de] gemeente van [de] levende God” (1Tm 3:15).
De leiders van de in totaal vierduizend poortwachters worden genoemd (verzen 1-11; 1Kr 23:5). De poortwachters staan bij de vier grote poortgebouwen. Hun grote taak is erop toe te zien wie er allemaal de tempel binnen mogen en wie niet. Wie niet binnen mogen, moeten ze buiten houden, terwijl ze allen toelaten die er wel mogen komen.
We kunnen dit toepassen op het ontvangen van gelovigen aan de tafel van de Heer om deel te nemen aan het avondmaal van de Heer. Daarbij moet worden gewaakt voor twee gevaren. Het ene gevaar is dat van een ruimhartigheid waarbij zonder onderzoek iedereen die dit maar wil, wordt toegelaten tot het avondmaal. Als een onbekend iemand komt die zegt een gelovige te zijn, moet dit worden onderzocht. Er moeten getuigen zijn (2Ko 13:1). Verder is het van belang dat wordt vastgesteld dat zo iemand niet in zonde leeft (1Ko 5:13), dat hij geen verkeerde leer over de Heer Jezus en Zijn werk heeft (Gl 5:9; 2Jh 1:10) en dat hij niet behoort tot een gezelschap van christenen die de genoemde zonden niet oordelen (2Tm 2:19b; 2Jh 1:11).
Het andere gevaar is een enghartigheid waarbij allen worden geweerd die niet tot dezelfde groep van gemeenten behoren. Dan worden gelovigen geweigerd op andere gronden dan die zojuist genoemd zijn. Het weigeren van gelovigen vanwege allerlei niet fundamentele verschillen in opvatting is sektarisme.
Hoewel niet iedereen een poortwachter is, hebben wel alle gelovigen de taak erop toe te zien dat de Schriftuurlijke voorwaarden voor ontvangen of niet ontvangen worden gehandhaafd. Poortwachter zijn is geen gemakkelijke taak.
De Galaten zijn geen goede poortwachters geweest. Ze hebben toegelaten dat valse apostelen met hun valse leringen over de wet ingang hebben gekregen (Gl 2:4). Als een echte poortwachter schrijft Paulus hun zijn brief, waarin hij zegt dat hij zich aan zulke valse broeders geen uur onderwerpt (Gl 2:5).
Het onderzoek naar wie of wat moet worden toegelaten tot de tempel, kunnen we ook toepassen op ons lichaam. Ons lichaam wordt namelijk ook “[de] tempel … van [de] Heilige Geest” genoemd (1Ko 6:19). Wat laten we daarin toe via oog en oor en gedachten en wat nemen we op in ons hart? Vanuit ‘de poorten’ van het hart zijn “de uitingen van het leven” (Sp 4:23). Daarom moeten we ook met de grootste zorg over de in- en uitgangen van ons hart waken, en voor onszelf poortwachter zijn. We moeten veroordelen en verwijderen wat niet goed is, en toelaten wat ons vormt en ons leven meer tot eer van God doet zijn.
We vinden hier Obed-Edom terug (verzen 4-8; vers 15). Hij heeft de ark geëerd en erover gewaakt (1Kr 13:13-14). Hier eert en zegent God hem (vers 5) door hem acht zonen te geven en hem en zijn zonen de zorg voor een poort en de voorraadkamer toe te vertrouwen. Naast het toezicht houden op de Zuidpoort heeft hij de zorg voor het voedsel van de priesters. Daarin zien we een beeld van het onderwijs in de gemeente (vgl. Mt 24:45-47). Dat is een grote verantwoordelijkheid. Zijn kleinzonen (zonen van zijn zoon Semaja) zijn “strijdbare helden” (vers 6) en “dappere mannen” (vers 7).
Van een van de zonen van Hosa, Simri, wordt als bijzonderheid meegedeeld dat hij, hoewel hij niet de oudste is, toch door zijn vader tot hoofd aangesteld wordt (vers 10). Mogelijke oorzaken daarvoor kunnen zijn dat hij bijzondere, hem door God gegeven kwaliteiten heeft, met een daarbij behorende geestelijke instelling of omdat zijn oudste broer de dingen van God niet ter harte gaan.
Hoewel nog niets van de tempel bestaat, kan David alles regelen omdat God hem Zijn plan voor de tempel al heeft geopenbaard (1Kr 28:11-13). Naar dit plan regelt David alles. De bewakers voor de nog te bouwen poorten worden al aangewezen door het lot, dat wil zeggen door de HEERE Zelf (vers 13). Daardoor gebeurt deze aanwijzing zonder aanzien van de persoon.
20 - 28 3. De bewakers van de schatkamers
20 Van de Levieten ging Ahia over de schatkamers van het huis van God, en over de schatkamers van de geheiligde [gaven]. 21 De zonen van Ladan, zonen van de Gersoniet die bij Ladan hoorden, de familiehoofden die bij Ladan, de Gersoniet, hoorden: Jehiëli. 22 De zonen van Jehiëli, Zetham en zijn broer Joël, gingen over de schatkamers van het huis van de HEERE. 23 Van de Amramieten, van de Jizharieten, van de Hebronieten [en] van de Uzziëlieten, 24 was Sebuel, de zoon van Gersom, de zoon van Mozes, leider over de schatkamers. 25 Zijn broeders, [die] van Eliëzer [afstamden], waren: zijn zoon Rehabja, zijn zoon Jesaja, zijn zoon Joram, zijn zoon Zichri en zijn zoon Selomith. 26 Deze Selomith en zijn broeders gingen over al de schatkamers van de geheiligde [gaven], die koning David, met de hoofden van de families, de leiders over duizend en honderd, en de legerbevelhebbers, geheiligd had. 27 Uit de oorlogen en van de buit hadden zij dit geheiligd om het huis van de HEERE te onderhouden. 28 Ook alles wat de ziener Samuel geheiligd had, met Saul, de zoon van Kis, Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Zeruja. Alles wat [iemand] geheiligd had, stond onder de verantwoordelijkheid van Selomith en zijn broeders.
De geheiligde schatten komen uit de oorlogsbuit en uit mogelijk vrijwillige gaven (verzen 26-28). De oorlogsbuit is verzameld in kamers van het tempelgebouw, en schatmeesters moeten daarover waken.
De schatten stellen voor wat wij van Gods waarheid met betrekking tot de gemeente hebben gevonden in de Schrift met behulp van gelovigen die in het verleden Gods Woord hebben onderzocht. Het zijn schatten die gelovigen door de eeuwen heen hebben verzameld ten gunste van de opbouw van de gemeente, Gods huis nu. Uitleggers van Gods Woord in vorige eeuwen hebben ook gebruikgemaakt van die schatten.
Het grootste deel van onze kennis van de Schrift hebben wij te danken aan wat in tweeduizend jaar door gelovigen is verzameld uit de Schrift. Altijd hebben gelovigen mogen voortbouwen op wat voorgaande generaties hebben ontdekt in de goudmijn van Gods Woord en steeds zijn die schatten aangevuld en uitgebreid en dat gebeurt nog steeds. De schatmeesters nemen kennis van wat aan schatten is opgetast en voegen eraan toe. Het zijn schatten die veroverd zijn in grote strijd en zijn verzameld in harten van gelovigen. Elke overwinning in het geloof is een bijdrage aan de schatten van de tempel.
Sommige schatten zijn in de tempel gebleven als een schitterende herinnering aan de overwinning, andere schatten zijn gebruikt om schade te herstellen. Zo stelt Paulus aan de gemeente in Kolosse Christus voor als Degene “in Wie alle schatten van de wijsheid en kennis verborgen zijn” (Ko 2:3) om de schade weg te werken die is aangericht door de invloed van het wijsgerige denken waarvoor de Kolossenzen zich hebben opengesteld.
Sebuël, een nakomeling van Mozes, is vorst over de schatten (vers 24). Sebuël betekent ‘gevangene van God’. Dat herinnert aan Paulus, die zichzelf “de gevangene van Christus <Jezus>” (Ef 3:1) noemt en een verkondiger van “de onnaspeurlijke rijkdom van Christus” (Ef 3:8). Ook aan ons zijn schatten toevertrouwd. De grote schat is het Woord van God. De rijkdommen ervan zijn onuitputtelijk.
Zien we de Bijbel werkelijk zo en bewaken we die tegen aanvallen die erop worden gedaan vanuit ongeloof of tegen ontkrachting? Paulus beveelt de jonge Timotheüs: “Bewaar het goede [jou] toevertrouwde pand door [de] Heilige Geest Die in ons woont” (2Tm 1:14; 1Tm 6:20).
29 - 32 4. De voormannen en de rechters
29 Van de Jizharieten waren Chenanja en zijn zonen in de buitendienst als voormannen en rechters in Israël [werkzaam]. 30 Van de Hebronieten gingen Hasabja en zijn broeders, zeventienhonderd dappere mannen, over het opzicht in Israël aan deze zijde van de Jordaan aan de westkant, over heel het werk voor de HEERE en de dienst van de koning. 31 Van de Hebronieten was Jeria het hoofd. Wat zijn afstammelingen en de families van de Hebronieten betreft: in het veertigste jaar van Davids koningschap werd er [naar hen] onderzoek gedaan en er werden onder hen strijdbare helden gevonden in Jaëzer in Gilead. 32 En zijn broeders waren dappere mannen, zevenentwintighonderd familiehoofden. Koning David stelde hen aan over de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van de Manassieten, voor alle zaken van God en de zaken van de koning.
De Levieten die we vóór dit gedeelte voor onze aandacht hebben gehad, hebben het huis van God als werkplek. Dat is toepasbaar op de samenkomsten van de gelovigen, waar zij hun taak bij uitstek vervullen. Bij de vierde taak, de voormannen en rechters, is dat anders. Zij wonen niet in Jeruzalem, maar zijn werkzaam in heel Israël, ook in het Overjordaanse. De rechters verlichten de koning in zijn taak.
Gelovigen worden ook gebruikt om rechtszaken onder gelovigen op te lossen. Het gaat dan om geschillen tussen gelovigen over gewone dingen die in het alledaagse leven kunnen gebeuren (1Ko 6:4-5). In de gemeente zijn mensen gegeven om daarin de gelovigen te dienen. Er is nauwelijks een geschil denkbaar dat niet door gelovigen kan worden opgelost. Daarvoor is niet een hoge intelligentie nodig, maar een geestelijke gezindheid.
De geest van de wereld dringt in de gemeenten binnen en vergroot het aantal geschillen in allerlei gemeenten. Het wantrouwen in een gemeente kan zo hoog zijn opgelopen, dat wat de ene groep zegt, volkomen langs de andere groep heen gaat. Dan kan het aan te bevelen zijn om wijze broeders van een andere plaatselijke gemeente te hulp roepen. Die moeten rustig naar beide partijen kunnen luisteren.
Het betreft “heel het werk voor de HEERE en de dienst van de koning” (vers 30) en “alle zaken van God en de zaken van de koning” (vers 32). Onder het laatste kunnen we de zaken van de Heer Jezus verstaan. Alle zaken onder de gelovigen raken direct God en Christus. Hun eer is ermee gemoeid. Alleen als dat wordt bedacht, is dit moeizame werk te doen en vol te houden.
Zowel aan de westzijde (vers 30) als aan de oostzijde (vers 32) van de Jordaan gaat het eerst om God en daarna om de koning. De dingen van God zijn de godsdienstige zaken als het brengen van de voorgeschreven offers en het wegdoen van afgoderij. De zaken van de koning hebben te maken met de staatkundige aangelegenheden, de rechtspraak en het bewaren van de vrede.
In vers 31 is sprake van “het veertigste jaar van Davids koningschap”, dat wil zeggen dat we in het laatste jaar van zijn regering zijn. We zien hier dat David zich tot het laatste ogenblik blijft inzetten in en voor de dienst van de HEERE.