Inleiding
Dit hoofdstuk is helemaal gewijd aan de nakomelingen van Benjamin. Aan deze nakomelingen is al in het vorige hoofdstuk aandacht besteed door de kroniekschrijver (1Kr 7:6-12). Hier doet hij dat uitvoeriger omdat hij toewerkt naar een speciale nakomeling, Saul, de voorganger van David. Het voorgeslacht en ook het nageslacht van Saul worden opgesomd.
1 - 28 De nakomelingen van Benjamin
1 Benjamin verwekte Bela, zijn eerstgeborene, Asbel, de tweede, Ahrah, de derde, 2 Naho, de vierde, Rafa, de vijfde. 3 Bela had deze zonen: Addar, Gera, Abihud, 4 Abisua, Naäman, Ahoah, 5 Gera, Sefufan en Huram. 6 Dit zijn de zonen van Ehud. Zij waren de familiehoofden van de inwoners van Geba, en hij voerde hen weg naar Manahath, 7 met Naäman, Ahia en Gera. Deze heeft hen weggevoerd; ook verwekte hij Uzza en Ahihud. 8 En Saharaïm verwekte kinderen in het land van Moab (nadat hij hen weggestuurd had) bij Husim en Baära, zijn vrouwen. 9 Bij zijn vrouw Hodes verwekte hij Jobab, Zibja, Mesa, Malcam, 10 Jeüz, Sochja en Mirma. Dit zijn zijn zonen, familiehoofden. 11 En bij Husim verwekte hij Abitub en Elpaäl. 12 De zonen van Elpaäl waren Eber, Misam, Semed (hij heeft Ono gebouwd en Lod met de bijbehorende [plaatsen]), 13 Beria en Sema (zij waren familiehoofden van de inwoners van Ajalon; zij hebben de inwoners van Gath verdreven). 14 Ahio, Sasak, Jeremoth, 15 Zebadja, Arad, Eder, 16 Michaël, Jispa en Joha waren zonen van Beria. 17 Zebadja, Mesullam, Hizki, Heber, 18 Jismerai, Jizlia en Jobab waren zonen van Elpaäl. 19 Jakim, Zichri, Zabdi, 20 Eljoënai, Zillethai, Eliël, 21 Adaja, Beraja en Simrath waren zonen van Simeï. 22 Jispan, Eber, Eliël, 23 Abdon, Zichri, Hanan, 24 Hananja, Elam, Antothia, 25 Jifdeja en Pnuël waren zonen van Sasak. 26 Samserai, Seharja, Athalja, 27 Jaäresja, Elia en Zichri waren zonen van Jeroham. 28 Dezen waren familiehoofden, hoofden over hun afstammelingen. Zij woonden in Jeruzalem.
In deze verzen gaat het om de familiehoofden en wel in verbinding met Jeruzalem (vers 28; vgl. vers 32). De stam Benjamin is de stam die het dichtst bij Jeruzalem woont. De nakomelingen omgeven de stad aan drie kanten.
Ehud (vers 6) is de man die Eglon, de koning van de Moabieten, heeft gedood en het volk van de Moabieten heeft bevrijd (Ri 3:12-30).
In vers 13 lezen we over familiehoofden die de inwoners van Gath hebben verdreven. Het krachtige optreden van deze familiehoofden staat in contrast met de nakomelingen van Efraïm die door de mannen van Gath zijn gedood (1Kr 7:21).
29 - 40 Het geslacht van Saul
29 Te Gibeon woonde de vader van Gibeon, en de naam van zijn vrouw was Maächa. 30 Zijn eerstgeboren zoon was Abdon, daarna Zur, Kis, Baäl, Nadab, 31 Gedor, Ahio en Zecher. 32 En Mikloth verwekte Simea. Ook zij woonden bij hun broeders in Jeruzalem, met hun [overige] broeders. 33 Ner verwekte Kis, Kis verwekte Saul, Saul verwekte Jonathan, Malchi-Sua, Abinadab en Esbaäl. 34 De zoon van Jonathan was Merib-Baäl, en Merib-Baäl verwekte Micha. 35 De zonen van Micha waren Pithon, Melech, Taärea en Achaz. 36 En Achaz verwekte Jehoadda, en Jehoadda verwekte Alemeth, Azmaveth en Zimri. Zimri verwekte Moza, 37 Moza verwekte Bina; diens zoon was Rafa, diens zoon was Elasa, diens zoon was Azel. 38 Azel had zes zonen, en dit zijn hun namen: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan. Deze allen waren zonen van Azel. 39 De zonen van Esek, zijn broer, waren Ulam, zijn eerstgeborene, Jeüs, de tweede, en Elifelet, de derde. 40 De zonen van Ulam waren mannen, strijdbare helden, die de boog spanden. Zij hadden veel zonen en kleinzonen, honderdvijftig. Deze allen hoorden bij de nakomelingen van Benjamin.
Hier hebben we het geslachtsregister van Saul. Het is de overbrugging naar de geschiedenis van David.
Er wordt weer opgemerkt dat de hier genoemde nakomelingen van Benjamin, dat is hier het voorgeslacht van Saul, in Jeruzalem wonen en wel “bij hun broeders” (vers 32; vgl. vers 28). Jeruzalem wordt hier als hun woonplaats vermeld om de uit de Babylonische ballingschap teruggekeerden te motiveren om weer in Jeruzalem te gaan wonen. Helaas blijkt dat weinigen daartoe bereid waren. Er moet door middel van het lot bepaald worden wie er moeten gaan wonen (vgl. Ne 11:1-4).
Merib-Baäl (vers 34) is Mefiboseth. ‘Baäl’ in de naam Merib-Baäl betekent ‘heer’. ‘Boseth’ in de naam Mefiboseth betekent ‘schande’.
Ook bij het geslacht van Saul is sprake van “strijdbare helden” (vers 40; 1Kr 7:7,9,11). De stam Benjamin wordt gekenmerkt door strijdbaarheid, zoals dat doorklinkt in wat Jakob in zijn profetische toespraak tot zijn zonen over Benjamin heeft opgemerkt (Gn 49:27).