1 - 19 Indeling van de priesters
1 Wat de nakomelingen van Aäron betreft, waren [dit] hun afdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar. 2 Nadab stierf echter met Abihu tijdens [het leven] van hun vader, en zij hadden geen zonen, zodat Eleazar en Ithamar als priester dienden. 3 [Samen] met Zadok uit de nakomelingen van Eleazar, en Achimelech uit de nakomelingen van Ithamar, deelde David hen in, in hun dienstwerk voor hun ambtsgroep. 4 Van de zonen van Eleazar werden er meer gevonden als hoofden van de mannen dan van de zonen van Ithamar, toen zij hen indeelden; van de zonen van Eleazar waren er [namelijk] zestien familiehoofden, maar van de zonen van Ithamar waren er acht familiehoofden. 5 Zij deelden hen in door het lot, zowel de ene als de andere groep, want de leiders van het heiligdom en de door God [aangestelde] leiders waren uit de zonen van Eleazar en uit de zonen van Ithamar. 6 Semaja, de zoon van Nethaneël de schrijver, uit de Levieten, schreef hen op, in tegenwoordigheid van de koning, de vorsten, de priester Zadok, Achimelech, de zoon van Abjathar, en van de familiehoofden onder de priesters en onder de Levieten; één familie werd genomen voor Eleazar, en dan weer [één] voor Ithamar. 7 Het eerste lot kwam uit op Jojarib, het tweede op Jedaja; 8 het derde op Harim, het vierde op Seorim; 9 het vijfde op Malchia, het zesde op Mijamin; 10 het zevende op Hakkoz, het achtste op Abia; 11 het negende op Jesua, het tiende op Sechanja; 12 het elfde op Eljasib, het twaalfde op Jakim; 13 het dertiende op Huppa, het veertiende op Jesebeab; 14 het vijftiende op Bilga, het zestiende op Immer; 15 het zeventiende op Hezir, het achttiende op Happizzes; 16 het negentiende op Petahja, het twintigste op Jehezkel; 17 het eenentwintigste op Jachin, het tweeëntwintigste op Gamul; 18 het drieëntwintigste op Delaja, het vierentwintigste op Maäzja. 19 Dit zijn hun ambtsgroepen voor hun dienstwerk om het huis van de HEERE binnen te gaan, overeenkomstig de bepaling door de hand van hun vader Aäron, zoals de HEERE, de God van Israël, hem geboden had.
Hier zien we dat de priesters wel door David worden ingedeeld, maar dat wie de dienst verricht, wordt aangewezen door het lot. Dat betekent dat God aanwijst en bepaalt wie dienst doet en niet David (Lk 1:8-9). Omdat van de vier zonen van Aäron Nadab en Abihu gestorven zijn (Lv 10:1-2), zijn er nog twee lijnen waarlangs het priesterschap wordt ingedeeld.
Eleazar is door God aangewezen om hogepriester te zijn, maar de lijn van Ithamar is het geworden. Na Salomo verdwijnt het geslacht van Ithamar. Zadok uit de lijn van Eleazar is de priester naar Gods gedachten. Van de vierentwintig orden die David instelt, gaan er zestien naar Eleazar en acht naar de nakomelingen van Ithamar.
Ieder is priester van zijn eigen afdeling. Dat leert ons dat ieder een aanbidder is op zijn eigen wijze, ieder heeft zijn eigen gevoelens. Ieder van de vierentwintig is verschillend. Toch zijn we nooit een alleenstaande priester, we zijn een van de vierentwintig. Als we gezamenlijk priesterdienst doen tijdens de eredienst, verloopt de eredienst het meest voldoening gevend als we merken dat alle broeders als een eenheid optreden en niet ieder maar individueel zijn gang gaat, zonder zich aan anderen te storen. Het gaat om samen “met alle heiligen” (Ef 3:18).
De gelovige die priesterdienst met anderen doet, maakt deel uit van het hele gezelschap van priesters, terwijl hij toch zijn eigen plaats heeft. Kleine gemeenschappen van christenen hebben het voordeel dat iedere broeder gelegenheid krijgt om zich te uiten. Niemand zal ook domineren. In grote samenkomsten ligt het gevaar van passiviteit van het merendeel voor de hand.
Aäron had vier zonen (vers 1; Ex 6:22), die alle vier met het volk uit Egypte zijn vertrokken. Ze leken alle vier priesters, maar toch was er een onderscheid tussen twee die ‘geestelijke’ priesters waren en de andere twee die ‘godsdienstige’ priesters waren. Dat kwam tot uiting in de wijze waarop zij tot God naderden. Twee van hen brachten vreemd vuur op het altaar dat de HEERE hun niet had geboden. Dat moest Hij met de dood bestraffen (vers 2; Lv 10:1-2).
De godsdienst van het vlees, het op eigen manier en naar eigen inzicht tot God willen naderen, kan voor God niet bestaan. Dat moet Hij oordelen. Hun status als priester en dat zij nakomelingen zijn van een zo uitnemende man in Israël als Aäron, verhinderden niet dat zij Gods oordeel over zich haalden. Dit soort priesterschap houdt op te bestaan, want we lezen dat zij geen zonen hadden. De vleselijke gezindheid van de gemeente in Korinthe bracht ook oordeel van God met zich mee (1Ko 3:1; 11:27-34).
David, de koning, verdeelt samen met Zadok en Ithamar, de priesters – met elkaar zijn zij een beeld van de Heer Jezus als de Koning-Priester – het werk van de priesters (vers 3). Alleen de Heer Jezus wijst aan wie priesters zijn. Dat zijn allen die door het geloof in Hem met Hem verbonden zijn. Hij wijst ook aan hoe en wanneer zij hun dienst moeten verrichten.
Het indelen van de priesterlijke afdelingen gebeurt door het werpen van het lot (vers 5). Het werpen van het lot om de wil van de HEERE te kennen, is kenmerkend voor het Oude Testament. Het lot is ook gebruikt bij het verdelen van het land (Jz 18:8-10). In het Nieuwe Testament is er nog één keer sprake van het werpen van het lot en dat is om te weten wie de Heer aanwijst als apostel in de plaats van Judas (Hd 1:26). In Handelingen 2 vindt de uitstorting van de Heilige Geest plaats (Hd 2:1-4). Vanaf dat moment is er geen sprake meer van het lot. De Heer maakt door de Geest duidelijk wat Hij wil, zoals Hij Zijn wil in Zijn Woord heeft bekendgemaakt.
Semaja legt de orde vast, zodat die later kan worden geraadpleegd (vers 6). In de wijze waarop dat gebeurt, zien we, in beeld, weer de Koning-Priester: de Heer Jezus heeft gezag en is de ware Hogepriester. Voor Zijn aangezicht, in Zijn tegenwoordigheid, onder Zijn toeziend oog, vindt alles plaats. Zoals Semaja alles vastlegt voor latere raadpleging, hebben wij het Woord van God, waarin is vastgelegd hoe de dienst ‘in orde’ kan gebeuren, zoals God het wil en door Zijn Geest wil leiden.
Zacharia, de vader van Johannes de doper, behoort tot de achtste priesterorde, die van Abia (vers 10), want hij is “uit [de] afdeling van Abia” (Lk 1:5). Het getal acht geeft een nieuwe orde van dingen aan. Met de aankondiging van de geboorte van Johannes is dat het geval.
Aäron (vers 19) is een type van de Heer Jezus als de Hogepriester. Aan Hem is iedere priester vandaag onderworpen.
20 - 31 De Levieten helpen de priesters
20 Wat de nakomelingen van Levi betreft die overbleven: bij de zonen van Amram hoorde Subaël, bij de zonen van Subaël [hoorde] Jechdeja. 21 Wat betreft Rehabja: van de zonen van Rehabja was Jissia het hoofd. 22 Wat betreft de Jizharieten: Selomoth; van de zonen van Selomoth: Jahath. 23 Van de zonen [van Hebron] was Jeria [de eerste], Amarja de tweede, Jahaziël de derde, Jekameam de vierde. 24 [Van] de zonen van Uzziël: Micha; van de zonen van Micha: Samir. 25 De broer van Micha was Jissia; van de zonen van Jissia: Zecharja. 26 De zonen van Merari waren Maheli en Musi, de zonen van zijn zoon Jaäzia. 27 De zonen van Merari, van [zijn zoon] Jaäzia, waren Soham, Zakkur en Hibri. 28 Van Maheli was Eleazar [een zoon], en die had geen zonen. 29 Wat betreft Kis: de zoon van Kis was Jerahmeël. 30 De zonen van Musi waren Maheli, Eder, Jerimoth. Dit zijn de zonen van de Levieten, naar hun families. 31 Ook zij wierpen het lot – evenals hun broeders, de zonen van Aäron – in tegenwoordigheid van koning David, Zadok en Achimelech, en van de familiehoofden onder de priesters en onder de Levieten; het familiehoofd evenals zijn jongste broer.
Levieten en priesters zijn broeders (vers 31), de een staat niet boven de ander. Zo is het ook voor ons. De dienst van ieder van ons is verschillend, maar we zijn allemaal onderworpen aan de Koning-Priester. Ook het ‘familiehoofd’ staat niet boven de jongste broeder. Verschillend in leeftijd is ieder onderworpen aan de Koning-Priester.
Dat wil niet zeggen dat er geen wederzijds respect moet zijn in de dienst en ook niet dat jongeren niet onderdanig zouden moeten zijn aan de ouderen (1Pt 5:5a). In Christus zijn die verschillen er niet, maar wel geeft Hij aan ieder een eigen taak en een eigen verantwoordelijkheid in het functioneren in de gemeente op aarde.
Zo is er ook in Christus geen verschil tussen man en vrouw, terwijl dat in de gemeente als zij samenkomt wel zo is (1Ko 14:34). Dit verschil moet ook bij het bidden en profeteren in het openbaar zichtbaar zijn door wel of geen hoofdbedekking en door het haar (1Ko 11:1-16).