1 - 15 5. De legeroversten van David
1 Dit zijn de Israëlieten volgens hun aantal, de hoofden van de families, de bevelhebbers over duizend en over honderd, met hun voormannen die de koning dienden in alle zaken betreffende de [leger]afdelingen die opkwamen en [met verlof] gingen, van maand tot maand, gedurende alle maanden van het jaar; elke afdeling telde vierentwintigduizend [man]. 2 Over de eerste afdeling in de eerste maand ging Jasobam, de zoon van Zabdiël; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend [man]. 3 Hij was [een] van de nakomelingen van Perez, [en] was het hoofd van alle legerbevelhebbers in de eerste maand. 4 Over de afdeling in de tweede maand ging Dodai, uit Ahoah, en [in] zijn afdeling was ook Mikloth de leider; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend [man]. 5 De derde legerbevelhebber in de derde maand was Benaja, de zoon van Jojada, de hoofdpriester; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend [man]. 6 Deze Benaja was [een] van de dertig helden en ging over de dertig; [over] zijn afdeling ging Ammizabad, zijn zoon. 7 De vierde, in de vierde maand, was Asahel, de broer van Joab, en na hem zijn zoon Zebadja; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend [man]. 8 De vijfde, in de vijfde maand, was Samhuth, de Jizrahiet, de bevelhebber; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend [man]. 9 De zesde, in de zesde maand, was Ira, de zoon van Ikkes, uit Tekoa; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend [man]. 10 De zevende, in de zevende maand, was Helez uit Pelon, [een] van de nakomelingen van Efraïm; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend [man]. 11 De achtste, in de achtste maand, was Sibbechai uit Husa, van de Zerahieten; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend [man]. 12 De negende, in de negende maand, was Abiëzer uit Anathoth, van de Benjaminieten; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend [man]. 13 De tiende, in de tiende maand, was Maharai uit Netofa, van de Zerahieten; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend [man]. 14 De elfde, in de elfde maand, was Benaja uit Pirhathon, [een] van de nakomelingen van Efraïm; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend [man]. 15 De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai uit Netofa, van Othniël; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend [man].
De legeroversten zijn geen Levieten. Dat zijn alleen zij die de vier diensten verrichten die we hiervoor hebben gezien. Ondanks de rust die er is als David koning is en zijn vijanden heeft verslagen, houdt David elke maand vierentwintigduizend soldaten paraat om de vrede en de veiligheid te waarborgen en te bewaren.
De legeroversten die hier worden genoemd, worden ook in 1 Kronieken 11 onder de helden van David genoemd. Zij hebben met David zijn verwerping en beproeving gedeeld. Hier delen zij in zijn verheerlijking en regering; zij krijgen de hoge functie van legeroverste.
Wij zijn ook verworpen met de ware David en als beloning zullen we in Zijn verheerlijking delen (2Tm 2:12a). Wie trouw is in de geestelijke strijd in het kleine, is het ook in het grote en krijgt een grotere verantwoordelijkheid. Helden worden gevormd in zware beproeving en kunnen later openlijk voor de Heer van de heren uittrekken. Iedere gelovige die nu al een bepaalde dienst in de openbaarheid heeft, heeft zijn proeve van bekwaamheid in het verborgene afgelegd. Niemand krijgt een openbare dienst als hij niet in het verborgen geoefend is.
Zij die vooraan gaan in de strijd, de legeroversten, kunnen zeggen hoe de strijd moet worden gevoerd omdat zij onderwezen zijn door de grote Aanvoerder, “de Bevelhebber van het leger van de HEERE” (Jz 5:14). Jonge gelovigen doen er goed aan te letten op de ouderen en op hen te wachten tot zij het sein voor de strijd geven.
16 - 24 6. Hoofden van de twaalf stammen
16 Over de stammen van Israël gingen: bij de Rubenieten Eliëzer, de zoon van Zichri, leider; bij de Simeonieten: Sefatja, de zoon van Maächa; 17 bij de Levieten: Hasabja, de zoon van Kemuel; bij [de afstammelingen] van Aäron: Zadok; 18 bij Juda: Elihu, [een] van de broers van David; bij Issaschar: Omri, de zoon van Michaël; 19 bij Zebulon: Jismaja, de zoon van Obadja; bij Naftali: Jerimoth, de zoon van Azriël; 20 bij de nakomelingen van Efraïm: Hosea, de zoon van Azazja; bij de halve stam van Manasse: Joël, de zoon van Pedaja; 21 bij half Manasse in Gilead: Jiddo, de zoon van Zecharja; bij Benjamin: Jaäsiël, de zoon van Abner; 22 bij Dan: Azarel, de zoon van Jeroham. Dit waren de leiders van de stammen van Israël. 23 David nam echter het aantal van hen die twintig jaar oud en daarbeneden waren, niet op, omdat de HEERE gezegd had dat Hij Israël zo talrijk zou maken als de sterren aan de hemel. 24 Joab, de zoon van Zeruja, was [wel] begonnen met tellen, maar hij voltooide het niet, omdat er daardoor grote toorn over Israël gekomen was. Daarom is het aantal niet opgenomen in de [lijst met] aantallen in de kronieken van koning David.
De hoofden van de twaalf stammen kunnen we toepassen op leiders die de Heer in een plaatselijke gemeente geeft. Dit zijn weer andere personen dan poortwachters en legeroversten. Deze leiders hebben de alledaagse leiding, als er geen sprake is van bijzondere situaties. We kunnen hierbij misschien denken aan hen die “de genadegaven van … besturingen” hebben (1Ko 12:28).
Aan het slot wordt nog een bijzonderheid vermeld over de volkstelling (verzen 23-24). Uit deze verzen kunnen we leren dat het volk van God altijd groter is dan wij kunnen tellen. David wilde niet het exacte aantal inwoners weten, want dan zou hij twijfelen aan de belofte van God van een ontelbaar nageslacht (Gn 15:5; 22:17). Zijn zonde was dat hij de kracht van zijn volk wilde weten en daarom de strijdbare mannen liet tellen (1Kr 21:2,5).
25 - 34 7. Andere opzichters en raadsheren
25 Over de schatkamers van de koning ging Azmaveth, de zoon van Adiël; en over de voorraadschuren op het land, in de steden, in de dorpen en in de torens ging Jonathan, de zoon van Uzzia. 26 Over de landarbeiders, voor het werk op het bouwland, ging Ezri, de zoon van Chelub. 27 Over de wijngaarden ging Simeï uit Rama, maar over wat van de wijngaarden in de voorraadschuren voor de wijn kwam, ging Zabdi uit Sefam. 28 Over de olijfbomen en de wilde vijgenbomen die in het Laagland waren, ging Baäl-Hanan uit Geder; en Joas ging over de schatkamers voor de olie. 29 Over de runderen die in Saron weidden, ging Sitrai uit Saron, maar over de runderen in de dalen ging Safat, de zoon van Adlai. 30 Over de kamelen ging de Ismaëliet Obil, en over de ezelinnen ging Jechdeja uit Meronoth. 31 Over het kleinvee ging de Hagariet Jaziz. Dezen waren allen opzichters over de bezittingen die koning David had. 32 Jonathan, de oom van David, was raadsman, een verstandig man; ook was hij schrijver. Jehiël, de zoon van Hachmoni, [trok op] met de zonen van de koning. 33 Achitofel was raadsman van de koning; en Husai, de Archiet, was een vriend van de koning. 34 Na Achitofel kwamen Jojada, de zoon van Benaja, en Abjathar; Joab was legerbevelhebber van de koning.
In dit gedeelte worden de zegeningen van het land genoemd en wie daarover het beheer hebben. Al die zegeningen staan onder de zorg van David. Hij kan daarvan door zijn opzichters aan anderen te eten geven. Ook nu zijn er ‘opzichters’ die voedsel kunnen uitdelen aan de gemeente (Mt 24:45). Elke vrucht die hier wordt genoemd, heeft zijn eigen geestelijke betekenis, evenals elk dier.
Strijden is belangrijk, maar het is ook een zware bezigheid. Hetzelfde geldt voor de rechter en de poortwachter. Het geldt ook voor het geven van voedsel aan Gods volk. Hongerige harten te mogen voeden met wat onze Heer aan voorraden bezit, is ook niet altijd eenvoudig. Toch is dat meer een dankbaar werk. Het wordt vaker in dankbaarheid ontvangen.
De opsomming van de werkzaamheden van de opzichters laat een grote verscheidenheid aan bezigheden zien. Zo is er in de gemeente een grote verscheidenheid aan gaven. Wie het werk op het veld moet doen, kan niet tegelijk voor de kudden zorgen. Hij heeft daar ook geen verstand van. Toch is er eensgezindheid in al die arbeid, want alles gebeurt voor koning David. Niemand moet zich ook bemoeien met het werk van een ander. Ieder moet trouw zijn in zijn eigen dienst.
We kunnen veel toepassen op de gemeente. Wat ieder toevertrouwd heeft gekregen, blijft eigendom van de grote Koning, de Heer Jezus. Wat een verwarring ontstaat er als iemand het veld dat hij moet onderhouden, gaat beschouwen als zijn eigen veld. Dat is wat in de christenheid veel gebeurt, bijvoorbeeld als een predikant spreekt over ‘mijn gemeente’ en die ook als zodanig behandelt. Alleen de Heer Jezus mag “Mijn gemeente” zeggen (Mt 16:18).
“De schatkamers van de koning” (vers 25a) stellen voor ons de schatten in de hemel voor die wij mogen verzamelen (Mt 6:20). Daarbij kunnen we denken aan alles wat we in Christus bezitten, want in Hem zijn “al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen” (Ko 2:3).
Verder zijn er nog de “voorraadschuren op het land, in de steden, in de dorpen en in de torens” (vers 25b). Jozef en Hizkia hebben voorraadschuren (Gn 41:49,56; 2Kr 31:5,7,10). Deze voorraadschuren dienen om uit te delen wat is ingezameld. Ze zijn overal aanwezig, op allerlei gebieden en in allerlei plaatsen. Het wijst op de overvloed van het land, waarin allen delen, waar ze ook wonen.
“De voorraadschuren op het land”, of op de akkervelden, ziet op de taak die in de wereld wordt gedaan. We kunnen daarbij denken aan de prediking van het evangelie, waardoor mensen tot bekering komen. Steden en dorpen zijn te vergelijken met grote en kleine plaatselijke gemeenten, waar mensen die tot bekering zijn gekomen, worden gebracht. Torens zijn uitkijkposten om te waarschuwen voor de komst van de vijand en bieden bescherming tegen de vijand.
In “de landarbeiders” (vers 26) kunnen we een beeld van het werk van de evangelisten zien. Zoals David iemand over zijn arbeiders aanstelt, geeft Paulus aan hoe er gewerkt moet worden op Gods akker (1Ko 3:6-8). Ook moet er met goed zaad worden gewerkt, dat wil zeggen dat het evangelie zuiver, dat is puur bijbels, moet worden gepredikt.
Het verzorgen van “de wijngaarden” (vers 27) doet denken aan de zorg van God door Zijn dienaren. De Vader wil dat de Zijnen vrucht dragen voor Hem (Jh 15:1-2). Het geeft Hem vreugde als er vrucht voor Hem is, waarvan “de voorraadschuren voor de wijn” spreken (Ri 9:13).
Bij “de olijfbomen” (vers 28) kunnen we denken aan groei in het huis van God (Ps 52:10a; vgl. Ps 92:13). Die groei gebeurt door de werking van Gods Geest, van Wie de olie een beeld is.
“De wilde vijgenboom” is een beeld van de gerechtigheid voor God. Als Adam en Eva hebben gezondigd, maken ze schorten van vijgenbladeren (Gn 3:7). Het is een eigengemaakt schort dat hun naaktheid voor God niet kan bedekken. Zo kan een eigen gerechtigheid niet voor God bestaan. Als er geen vrucht is, wordt de vijgenboom vervloekt (Mk 11:12-14). De enige gerechtigheid die God aanvaardt, is de gerechtigheid op grond van geloof. Die gerechtigheid schenkt Hij Zelf op grond van het werk van Zijn Zoon.
De “schatkamers van de olie” spreken van “[de] Heilige Geest, Die Hij rijkelijk over ons heeft uitgestort door Jezus Christus, onze Heiland” (Tt 3:5-6; 1Jh 2:20,27; Gl 5:22-23). Het licht van de Geest wordt bewaard voor Zijn volk. Er kan, waar daar ook maar behoefte aan is, onbeperkt gebruik van worden gemaakt. Deze olie raakt nooit op.
De runderen (vers 29) dienen om aan God te offeren. Voor ons spreekt dat van geestelijke offers. Als de profeet Hosea het volk de woorden aanreikt om die als belijdenis uit te spreken, zegt hij: “Dan zullen wij de offers [letterlijk: jonge stieren] van onze lippen nakomen” (Hs 14:3). Hun uitgesproken belijdenis wordt vergeleken met het brengen van offerstieren. Dat duidt op het bewustzijn dat God hun belijdenis als een offer zal aannemen, met in hun hart de eerbied die daarbij hoort.
Dat offer is in werkelijkheid door de Heer Jezus gebracht. Zijn offer is groot genoeg om de grootste zonde te kunnen vergeven. De schrijver van de brief aan de Hebreeën haalt dit vers uit Hosea aan om de gelovigen aan te sporen God te eren: “Laten wij <dan> door Hem voortdurend een lofoffer brengen aan God, dat is [de] vrucht van [de] lippen die Zijn Naam belijden” (Hb 13:15). Hebben we daarvoor een voorraad lofoffers aangelegd?
“De kamelen” (vers 30a) zijn lastdragers. De toepassing op ons komt in de aansporing: “Draagt elkaars lasten” (Gl 6:2). “De ezelinnen” (vers 30b) zijn ook lastdragers, maar in de toepassing op ons zien we daarin meer het werk in een plaatselijke gemeente en ziet het meer op samenwerken met anderen. “Het kleinvee” (vers 31a) doet denken aan de “kleine kudde” (Lk 12:32) die afhankelijk is van de zorg van de Heer.
“Dezen waren allen opzichters over de bezittingen die koning David had” (vers 31b). Hierbij kunnen wij eraan denken dat de Heer Jezus in Zijn zorg opzieners en herders gegeven heeft om Zijn kudde te weiden. Zij krijgen de opdracht: “Past op uzelf en op de hele kudde, waarin de Heilige Geest u als opzieners heeft gesteld, om de gemeente van God te hoeden, die Hij Zich heeft verworven door het bloed van Zijn eigen [Zoon]” (Hd 20:28; vgl. 1Pt 5:2).
Dan worden zeven mannen genoemd die tot het directe gevolg van David behoren (verzen 32-34). Het zijn meer vertrouwensmannen dan beambten. De eerste die wordt genoemd, is “Jonathan, de oom van David” (vers 32a). Hij is een raadgever en een wijs man met een taak als hofschrijver. De tweede persoon is “Jehiël, de zoon van Hachmoni” (vers 32b) die optrekt met de zonen van de koning. Hier moeten we misschien denken aan iemand die zorg draagt voor de zonen van de koning, een taak die te maken heeft met het opvoeden en begeleiden.
De derde is “Achitofel … de raadsman van de koning” (vers 33a). Van hem weten we dat hij, omdat Absalom zijn raad niet opvolgt, zelfmoord pleegt (2Sm 17:23). De vierde is “Husai, de Archiet”, die wordt omschreven als “een vriend van de koning” (vers 33b; 2Sm 15:37). Hij is een bijzondere vertrouwensman van de koning (vgl. 1Kn 4:5).
Na de dood van Achitofel wordt diens positie overgenomen door “Jojada, de zoon van Benaja” (vers 34a), de vijfde op de lijst. De zesde is “Abjathar” (vers 34b), de priester die weet te ontsnappen aan de slachting in Nob en zich bij David voegt (1Sm 22:20). Ten slotte vermeldt de tekst de bekende “legerbevelhebber Joab” (vers 34c).
“De raadsman” (verzen 32-33) stelt iemand voor die adviezen kan geven. Dit moet gebeuren vanuit een geestelijk en Schriftuurlijk gezichtspunt en niet vanuit menselijke wijsheid. Soms worden die adviezen ook schriftelijk vastgelegd. De brief aan de Filippenzen, de eerste en de tweede brief aan Timotheüs en de brief aan Filémon kunnen we als zulke ‘adviesbrieven’ beschouwen.