1 David zet een tent voor de ark op
1 [David] bouwde voor zichzelf huizen in de stad van David; en hij maakte voor de ark van God een plaats gereed, en zette er een tent voor op.
De huizen die David voor zichzelf bouwt, zijn mogelijk huizen voor zijn vele vrouwen. Hiram heeft immers al voor een huis voor David gezorgd (1Kr 14:1). Ook zorgt David voor een huis waarin de ark kan wonen. Al zou het transport van de ark in 1 Kronieken 13 gelukt zijn, dan was er toen geen plaats voor klaargemaakt. Dat doet David nu. Als toepassing kunnen we zeggen, dat we wel voor onszelf mogen bouwen, maar dat we erop moeten toezien dat er ook een plaats is waar de Heer Jezus, van Wie de ark een beeld is, kan zijn.
David spant een tent voor de ark. Het is een eenvoudige woning, nog geen tempel. Ook als wij een woonplaats voor de Heer Jezus klaarmaken, zal dat een eenvoudig verblijf zijn en niet een woonplaats die indruk maakt op het vlees. Het is een plaats buiten het kamp, of de legerplaats (Hb 13:13), dat wil zeggen een plaats los van de christenheid als georganiseerd systeem. In een dergelijk systeem is de toegang tot God in het binnenste heiligdom voor de gelovigen gesloten en alleen via een officiële kerkelijke vertegenwoordiger mogelijk. Dat is een loochening van het volmaakte werk van Christus waardoor voor iedere gelovige die toegang is vrijgemaakt (Hb 10:19-22).
Ook vandaag is het mogelijk om samen te komen als gemeente om daar bij de Heer Jezus te zijn. Het gaat om wat in die tent is, de ark, zoals dat ook nu is waar de Heer Jezus is. Daarbij moeten we wel oog houden voor het hele volk van God, al blijven velen van Gods volk weg.
David kan de ark niet in de tabernakel brengen omdat die er niet meer is (Ps 78:60-61; Jr 7:12-15). In de dagen van Eli staat de tabernakel in Silo. De ark wordt buitgemaakt door de Filistijnen en waarschijnlijk hebben zij ook de tabernakel geheel of gedeeltelijk verwoest. Dat is een ernstig oordeel. Het weinige wat er van over was, is terechtgekomen in Gibeon, zoals het brandofferaltaar waar Salomo komt om de HEERE te ontmoeten (2Kr 1:5-6). God heeft het tabernakelsysteem terzijde gesteld. Daarom spant David zelf een tent voor de ark.
Er zijn drie tenten in het Oude Testament als woonplaats voor God:
1. de tent waar Mozes God ontmoet (Ex 33:7-11; 34:34-35),
2. de tabernakel (Exodus 25-40) en
3. deze tent op Sion.
2 - 15 De ark wordt naar Sion gebracht
2 Toen zei David: Niemand mag de ark van God dragen dan [alleen] de Levieten, want hen heeft de HEERE gekozen om de ark van God te dragen en Hem tot in eeuwigheid te dienen. 3 Verder riep David heel Israël bijeen in Jeruzalem om de ark van de HEERE op te halen [en die] op zijn plaats [te brengen], die hij ervoor gereedgemaakt had. 4 Vervolgens verzamelde David de nakomelingen van Aäron en de Levieten. 5 Van de zonen van Kahath was Uriël de leider, en [van] zijn broeders waren [er] honderdtwintig. 6 Van de zonen van Merari was Asaja de leider, en [van] zijn broeders waren [er] tweehonderdtwintig. 7 Van de zonen van Gersom was Joël de leider, en [van] zijn broeders waren [er] honderddertig. 8 Van de zonen van Elizafan was Semaja de leider, en [van] zijn broeders waren [er] tweehonderd. 9 Van de zonen van Hebron was Eliël de leider, en [van] zijn broeders waren [er] tachtig. 10 Van de zonen van Uzziël was Amminadab de leider, en [van] zijn broeders waren [er] honderdtwaalf. 11 En David riep de priesters Zadok en Abjathar, en de Levieten Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël en Amminadab. 12 Hij zei tegen hen: U bent familiehoofden van de Levieten. Heiligt u, u en uw broeders, om de ark van de HEERE, de God van Israël, op te halen [en] naar de [plaats te brengen die] ik voor hem gereedgemaakt heb. 13 Want omdat u [dit] de eerste keer niet [gedaan hebt], heeft de HEERE, onze God, ons een zware slag toegebracht, omdat wij Hem niet hebben geraadpleegd overeenkomstig de bepaling. 14 Toen heiligden de priesters en Levieten zich om de ark van de HEERE, de God van Israël, op te halen. 15 En de nakomelingen van de Levieten droegen de ark van God op hun schouders, met de draagbomen eraan, zoals Mozes geboden had, overeenkomstig het woord van de HEERE.
Voor het brengen van de ark naar Sion geeft David nu de juiste orders (vers 2). Hier neemt hij als koning van Gods volk de verantwoordelijkheid in godsdienstige zaken. Op hem rust de plicht Gods volk op de goede manier voor te gaan in het eren van de HEERE.
Hij erkent dat het de vorige keer fout is gegaan omdat ze de HEERE “niet hebben geraadpleegd overeenkomstig de bepaling” (vers 13). De bepaling luidt dat alleen de Levieten de ark mogen vervoeren en dat ze dat moeten doen door die “te dragen” (vers 2; vers 15; Nm 7:9). Het is niet genoeg dat we doen wat goed is, want het is ook belangrijk het op de goede, de wettige manier te doen (vgl. 2Tm 2:5).
David betrekt “heel Israël” bij het brengen van de ark naar Jeruzalem (vers 3). Voor ons betekent het dat alle gelovigen een taak hebben om de Heer Jezus in de samenkomst de plaats te geven die Hem toekomt. Voor de daadwerkelijke verplaatsing van de ark mobiliseert David de priesters en de Levieten, die met naam en aantal worden genoemd (verzen 4-10). David bepaalt in alle opzichten hoe en door wie het transport moet plaatsvinden.
Er worden twee priesters genoemd (vers 11). Ze komen uit de twee lijnen van de overgebleven zonen van Aäron, Eleazar en Ithamar (Lv 10:1,6). Zadok is een nakomeling van Aäron via Eleazar, en Abjathar is een nakomeling van Aäron via Ithamar. Via Zadok zal het priesterschap naar Gods gedachten worden voortgezet. Dat zien we later tijdens de regering van Salomo en ook in de tempeldienst in het vrederijk die in het boek Ezechiël wordt beschreven (Ez 40:46; 43:19; 44:15; 48:11).
David spreekt ook over de voorwaarde, de geestelijke voorbereiding op de taak (vers 12). Deze voorbereiding is de eerste keer achterwege gebleven en is er de oorzaak van dat God hun een zware slag heeft moeten toebrengen. De voorwaarde is dat zij die zich bezighouden met de ark, zich moeten heiligen. Daardoor zullen ze voor een tweede zware slag worden bewaard. Het positieve aspect is, dat ze de vreugde van de HEERE zullen beleven.
Heiligen houdt in dat ze zich afzonderen van elke vorm van onreinheid. Als wij de zegen van de tegenwoordigheid van de Heer willen genieten, zullen wij ons “reinigen van alle bevlekking van [het] vlees en van [de] geest, en [de] heiligheid volbrengen in [de] vrees van God” (2Ko 7:1).
Nadat de priesters hebben gedaan wat van hen is gevraagd, gaan ze de ark ophalen (vers 14). Dan wordt de ark vervoerd op de door de HEERE voorgeschreven wijze, dat is op de schouders van de Levieten (vers 15). De schouders van de Levieten zijn een beter transportmiddel dan de sterkste en mooiste wagen. We zien daarin het beeld dat God de heerlijkheid van de Heer Jezus heeft toevertrouwd aan de handen van Zijn dienaren, aan hun verantwoordelijkheid.
Bij het dragen van de ark op de schouders van de Levieten kunnen we ook denken aan de Goddelijke kracht die in Zijn dienaren werkt (Ef 3:20). Levieten stellen de gaven van de Heer Jezus aan de gemeente voor en in dit verband misschien wel speciaal de leraars (Ef 4:11). Door de kracht van Gods Geest krijgen zij het geestelijke vermogen om de glorie van Christus in al haar rijkdom hoog te houden en te tonen voor het oog van Gods volk.
Het brengen van de ark naar Sion is om drie redenen belangrijk:
1. Het betekent dat Sion de plaats is waar de HEERE Zijn Naam wil laten wonen. Die plaats moeten wij ook zoeken. Dan vinden we de ark. Voor ons betekent het dat we de Heer Jezus vinden op de plaats waar Hij centraal staat en de dienst gebeurt in overeenstemming met Zijn Woord, want van Hem is de ark een beeld.
2. De ark was in ballingschap gevoerd en keert daaruit nu terug onder leiding van David. In de Schrift lezen we vier keer over een ballingschap:
a. Israël in Egypte,
b. de ark bij de Filistijnen,
c. de twee stammen in Babylonische ballingschap en
d. de ballingschap waarin Israël thans verkeert.
Telkens betekent de bevrijding uit ballingschap dat het volk, of een overblijfsel, terugkeert in het land.
a1. We zien dat voor Israël gebeuren als het volk onder aanvoering van Mozes uit Egypte vertrekt om naar het beloofde land te gaan.
b1. We zien het hier als David de ark naar Jeruzalem brengt.
c1. Later zien we het als een overblijfsel uit de twee stammen onder leiding van Zerubbabel uit de Babylonische ballingschap naar Israël teruggaat.
d1. We zullen het nog zien als de huidige ballingschap zal eindigen met een terugkeer naar het land door de komst van de Messias.
3. De naam van Christus wordt op bijzondere wijze verbonden met Sion doordat David de ark opbrengt naar die plaats. Sion stelt ook de genade voor (Hb 12:22a). Deze berg staat in contrast met de berg Sinaï (Gl 4:25; Hb 12:18-21), de berg die een symbool is van de mens onder de wet. Vanaf nu wordt de geschiedenis van Israël beheerst door Sion, hoewel hier letterlijk ook nog door de wet. Maar ten diepste handelt God op de grondslag van genade door middel van de ark, door David en door Zadok. Deze drie vinden we gecombineerd in de Heer Jezus.
Er worden vier namen voor de ark gebruikt. Dat kunnen we vergelijken met de inhoud van de vier evangeliën:
1. ‘De ark van de HEERE’ (vers 12) zien we in het evangelie naar Mattheüs. Deze naam doet eraan denken dat God Zijn beloften nakomt door het profetische woord in vervulling te laten gaan in de Koning van Israël.
2. In Exodus wordt de ark ook genoemd ‘de ark van de getuigenis’ (Ex 25:22). Dat zien we in het evangelie naar Markus, waarin de Heer Jezus als de Dienaar en Getuige van God wordt voorgesteld.
3. ‘De ark van het verbond van de HEERE’ (vers 25) zien we in de Heer Jezus zoals het evangelie naar Lukas Hem beschrijft. De Heer Jezus als de ware Mens, de Mens naar Gods gedachten, is de grondslag van het nieuwe verbond als de uitdrukking van Gods goedgunstigheid in Christus tegenover de mens.
4. Het evangelie naar Johannes laat ons ‘de ark van God’ (vers 24) zien. Johannes stelt de Heer Jezus voor als de Zoon van God.
Deze vier aspecten mogen we zien als we samenkomen op de plaats waar Hij in het midden is. Hij is het ware middelpunt van het samenkomen van de gemeente waarbij de harten naar Hem uitgaan in Zijn grote schoonheid.
16 - 22 Zangers
16 Verder zei David tegen de leiders van de Levieten dat zij hun broeders, de zangers, op moesten stellen met muziekinstrumenten, [met] luiten, harpen en cimbalen, om luide en blijde klanken te laten horen. 17 Toen stelden de Levieten Heman op, de zoon van Joël. En uit zijn broeders Asaf, de zoon van Berechja; en uit de zonen van Merari, hun broeders, Ethan, de zoon van Kusaja. 18 En met hen hun broeders van de tweede orde: Zecharja, Ben, Jaäziël, Semiramoth, Jehiël, Unni, Eliab, Benaja, Maäseja, Mattithja, Elifele, Mikneja, Obed-Edom en Jeïel, de poortwachters. 19 En de zangers Heman, Asaf en Ethan lieten zich horen met koperen cimbalen; 20 en Zacharja, Aziël, Semiramoth, Jehiël, Unni, Eliab, Maäseja en Benaja met hooggestemde luiten; 21 en Mattithja, Elifele, Mikneja, Obed-Edom, Jeïel en Azazja met laaggestemde harpen, om te begeleiden. 22 En Chenanja, de leider van de Levieten, [ging] over de muziek. Hij onderwees [hen] in de muziek, want hij was iemand met inzicht.
We zien drie taken van de Levieten: ze dragen de ark (vers 15), ze verrichten de dienst van het gezang (vers 16) en ze zijn bewakers van de ark (vers 23).
Waar de ark is, is vreugde. David heeft dat begrepen. Met het oog daarop heeft hij een heel nieuwe dienst aan die plaats verbonden: de dienst van de zangers. Bij de tabernakel lezen we niet over zangers, ze worden zelfs niet in de boeken Samuel en Koningen genoemd. Pas hier, in verbinding met de definitieve rustplaats van de ark, wordt deze vreugdevolle dienst vermeld. Op de plaats waar de ark staat, wordt gezongen.
Gods volk is een zingend volk. Dat geldt ook voor de gemeente (Ef 5:19-20; Ko 3:16-17; Hb 13:15), vooral wanneer de gemeente samenkomt rondom de Heer Jezus (1Ko 14:15b; 14:26). Het is een dienst aan de Heer, in het volle besef van Zijn leiding in die dienst. Hij heft immers de lofzang aan (Hb 2:12).
In de dienst van het gezang zijn alle gelovigen betrokken. Daarom heeft de Heer ons de bekwaamheid om te zingen gegeven. Daarbij gaat het niet in de eerste plaats om de melodie. De melodie is de drager van de woorden die de gevoelens van het hart vertolken. Een lied is bij uitstek geschikt om de gevoelens van het geheel tot uitdrukking te brengen, waarbij toch iedere zanger zijn of haar eigen gevoelens heeft.
De samenkomsten van de gemeente zijn diensten “in geest en waarheid” (Jh 4:23). Alle uiterlijke dingen die in de eredienst van het Oude Testament voor Israël belangrijk zijn, hebben in de samenkomsten van de gemeente geen plaats. Daarom doet ook het gebouw waarin de gelovigen samenkomen er niet toe. Ook zijn er geen letterlijke dierenoffers, is er geen priesterkleding, is er geen letterlijk altaar enzovoort.
De nieuwe vinding voor het transport van de ark in 1 Kronieken 13 is fout omdat het in strijd is met Gods voorschrift. Dat wil echter niet zeggen dat al het nieuwe fout is. Hier is voor de eerste keer sprake van de dienst van het gezang vóór de ark, vóór het symbool van de tegenwoordigheid van de HEERE. Mozes is gebruikt om de offers te introduceren; David wordt gebruikt om het gezang te introduceren. Zingen is een vorm van offeren. We worden ertoe opgeroepen God dank te offeren (Ps 50:14a; Hs 14:3).
In vers 17 worden drie hoofdzangers genoemd: Heman, Asaf en Ethan. Heman betekent ‘getrouw’, Asaf betekent ‘een die vergadert’, Ethan betekent ‘voortdurend’. Ethan is dezelfde als Jeduthun (1Kr 25:1), dat ‘een koor van lofprijzing’ betekent. In de betekenis van deze namen zien we aanwijzingen voor een voortdurende dienst van lofprijzing in de gemeente (Hb 13:15). Het lofprijzen als de gemeente samenkomt, behoort in trouw aan Gods Woord te gebeuren en zal samenbindend zijn, zodat er een koor van lofprijzing te horen is.
Bij de “broeders van de tweede orde” (vers 18) kunnen we misschien de toepassing maken op jongeren die deelnemen aan de dienst. Hoewel ze minder geoefend zijn dan de ouderen, kunnen zij zich toch laten horen. Onder Mozes mochten alleen de Levieten van dertig jaar en ouder aan de dienst van de tabernakel deelnemen, maar onder David mag dat al vanaf twintigjarige leeftijd. Dit veronderstelt dat zij die – in geestelijk opzicht – tussen de twintig en dertig jaar zijn, de groep van ‘de tweede orde’ vormen, om na onderwijs en ervaring door te groeien naar de eerste orde. God verwacht in de gemeente dat ook jonge gelovigen hun bijdrage aan de dienst leveren.
Er is sprake van twee soorten toonhoogten (verzen 20-21). Letterlijk staat er in vers 20 “op Alamoth” (zie Statenvertaling), een uitdrukking die ook in het opschrift van Psalm 46 staat (“een lied op Alamoth”, Ps 46:1). Het woord is verwant aan het woord ‘maagden’. Vandaar de gedachte dat de toonhoogte die van de sopraan is of, zoals het hier is vertaald, dat die toon “hooggestemd” is.
In vers 21 staat letterlijk “op Scheminith” (zie Statenvertaling). Dit woord is ontleend aan een woord dat afstamt van het woord voor ‘acht’ (zie de opschriften boven Psalmen 6 en 12 in de HSV, Ps 6:1; Ps 12:1). Het woord wordt gebruikt om muziek in een lager octaaf aan te geven en is daarom in vers 21 vertaald met “laaggestemd”. Dat geeft ook gelijk een contrast met vers 20 aan: hooggestemd en laaggestemd. Het woord kan overigens ook betekenen dat het gaat om een instrument met acht snaren.
Er komt ‘hooggestemde’ en ‘laaggestemde’ lof bij ons op als we kijken naar de Heer Jezus als Degene Die is “opgevaren boven alle hemelen” nadat “Hij ook is neergedaald naar de lagere <delen> van de aarde” (Ef 4:8-10). Diezelfde gevoelens van bewondering komen bij ons op als we zien hoe Hij enerzijds Zichzelf heeft vernederd en gehoorzaam is geworden tot de dood, ja tot de kruisdood en anderzijds door God uitermate is verhoogd (Fp 2:6-11).
Van Chenanja staat dat hij “over de muziek ging” en dat hij “onderwees in de muziek”, omdat hij “iemand met inzicht” was (vers 22). Hij weet hoe er gezongen moet worden. Dat heeft niets te maken met wat vandaag ‘aanbiddingsleider’ genoemd wordt. In geestelijk opzicht behoort iedere gelovige “iemand met inzicht” te zijn. Iedere gelovige wordt geacht zowel met zijn geest als met zijn verstand lof te zingen (1Ko 14:15).
Het hoort bij het “aanbidden in geest en waarheid” (Jh 4:23-24), waarmee wordt bedoeld dat aanbidding op een geestelijke manier gebeurt, met het hart, maar ook met inzicht in de waarheid van Gods Woord over Christus en Zijn werk. In extase raken, het kwijtraken van de controle over de eigen wil, is voor de christen dwaas en schadelijk. Het doet denken aan het werk van demonen (1Ko 12:1-2).
23 - 24 Bewakers
23 Berechja en Elkana waren bewakers van de ark. 24 En Sebanja, Josafat, Nethaneël, Amasai, Zecharja, Benaja en Eliëzer, de priesters, bliezen op trompetten voor de ark van God uit; en Obed-Edom en Jehia waren bewakers van de ark.
Bewakers moeten waken voor de eer van de ark. Zij staan voor de ingang van de tent waarin de ark zich bevindt om ervoor te zorgen dat geen onbevoegde personen binnengaan en de ark aanraken. Zij begeleiden ook de ark onderweg naar Jeruzalem om erop toe te zien dat geen onheilige handen de ark aanraken.
In de gemeente is ieder lid ervoor verantwoordelijk dat niets de gemeente binnenkomt wat de eer van de Heer Jezus aantast. Dat betreft zowel de leer als het leven van ieder lid van de gemeente. Een speciale verantwoordelijkheid ligt hierin op de schouders van broeders die door leeftijd en ervaring in hun omgang met de Heer Gods gedachten kennen en als oudsten functioneren (Hd 20:28a).
25 - 28 De ark wordt opgehaald
25 Het waren David, de oudsten van Israël en de bevelhebbers over duizend die de ark van het verbond van de HEERE met blijdschap uit het huis van Obed-Edom gingen halen. 26 En het was omdat God de Levieten hielp, die de ark van het verbond van de HEERE droegen, dat zij zeven jonge stieren en zeven rammen offerden. 27 David ging gekleed in een bovenkleed van fijn linnen, en [ook] alle Levieten die de ark droegen, de zangers en Chenanja, de leider van de muziek [en] van de zangers. Ook had David een linnen priesterhemd aan. 28 Zo bracht heel Israël de ark van het verbond van de HEERE over, met gejuich en met bazuingeschal, met trompetten en met cimbalen; en zij lieten [muziek] horen met luiten en harpen.
Dan wordt “de ark van het verbond van de HEERE” – twee keer wordt hij nadrukkelijk zo genoemd (verzen 25-26) – uit het huis van Obed-Edom opgehaald. De naam van Obed-Edom wordt diverse keren in dit hoofdstuk genoemd (verzen 18,21,24,25). Uit de vermelding van zijn naam spreekt de grote waardering die God voor hem heeft. Zijn trouw wordt beloond. Hij is trouw in zijn eigen huis en heeft nu een taak met betrekking tot het huis van God.
De ark wordt “met blijdschap”, dat wil zeggen onder het laten horen van vreugde-uitingen, door “heel Israël” naar Jeruzalem gebracht. Het dragen van de ark gebeurt wel door de Levieten, maar het hele volk is erbij betrokken. Dat de ark nu wel zonder ongelukken in Jeruzalem aankomt, is omdat God de Levieten helpt om de ark te dragen. De dragers zijn in zichzelf niet beter dan Uzza. Dat het nu goed gaat, is aan de hulp van God te danken. Ook voor ons geldt, dat alleen met de hulp van God, de hulp van Zijn Geest, een dienst voor Hem kan gebeuren die Hem aangenaam is (vgl. 2Kr 18:31; Hd 26:22).
Het besef dat God helpt, brengt hen ertoe om offers te brengen. De offers bestaan uit “zeven jonge stieren en zeven rammen”. Het getal zeven is het getal van volkomenheid. Een stier is bij uitstek het dier voor het brandoffer. De ram is bij uitstek het dier voor het wijdingsoffer.
Hier zien we dat het opbrengen van de ark (in beeld) gebeurt op de grondslag van het werk van de Heer dat Hij volkomen (zeven) tot Gods eer (brandoffer), in volle toewijding aan Hem (wijdingsoffer), heeft volbracht. De geestelijke toepassing is dat wij ook alleen een plaats voor de Heer Jezus kunnen gereedmaken als we iets hebben begrepen van Zijn volmaakte werk als brandoffer en als wijdingsoffer.
David draagt bij deze gelegenheid niet zijn koninklijke gewaad, maar zowel een Levietenkleed als een priesterlijk kleed (vers 27). Dat roept de gedachte op dat we hier een beeld hebben van de Heer Jezus als Degene Die Koning en Priester is in één Persoon.
Wat zich hier voor onze ogen afspeelt, wordt in Psalm 68 bezongen:
“O God, zij hebben Uw intocht gezien,
de intocht van mijn God, mijn Koning, in het heiligdom.
De zangers gingen voorop, de snarenspelers daarachter,
in het midden de trommelende meisjes” (Ps 68:25-26).
29 Michal veracht David
29 En het gebeurde, toen de ark van het verbond van de HEERE bij de stad van David kwam, dat Michal, de dochter van Saul, door het venster naar beneden keek, en koning David zag dansen en huppelen. En zij verachtte hem in haar hart.
Michal veracht David omdat ze het beneden zijn waardigheid als koning vindt om zich zo – in haar ogen uitzinnig – te gedragen. Het ongeloof begrijpt niets van de vreugde die het gelovig hart beleeft in de dingen van de Heer. Het is voor de vleselijk gezinde gelovige onmogelijk om te delen in de vreugde die de geestelijk gezinde gelovige beleeft in zijn gemeenschap met de Vader en de Zoon.
Dat zij “door het venster” kijkt, toont haar beperkte inzicht. Het stelt het raamwerk van haar eigen voorstellingsvermogen voor dat is bepaald door afkomst en opvoeding. Dat zij “naar beneden” kijkt, laat de hoogmoedige zelfingenomenheid zien waarmee ze zich aanmatigt David en zijn wijze van doen te kunnen beoordelen.
Het is een trieste zaak als in een huwelijk man en vrouw in geestelijk opzicht niet met elkaar overeenstemmen of dat er zelfs, zoals hier, een grote afstand tussen hen is. Het betreft hier (in beeld) niet een huwelijk van een gelovige met een ongelovige – dat is verboden (2Ko 6:14a) –, maar om een huwelijk tussen twee mensen die belijden tot Gods volk te behoren.
Het is van vitaal belang voor een huwelijk dat man en vrouw overeenstemmen in het doel van hun leven en dat is leven tot eer van de Heer. Mocht een van beiden daar anders over denken of gaan denken, dan is dat verdrietig. Het betekent echter niet dat dan de ander maar niet meer voor de Heer moet leven. Dat kunnen we hier ook van David leren. Hij blijft de Heer trouw en zet zich in voor Zijn eer.