Inleiding
In het vorige hoofdstuk bevinden we ons in het heiligdom. In het hoofdstuk dat we nu voor ons hebben, bevinden we ons in de strijd erbuiten. Als David in het heiligdom bij God is geweest, komt hij gesterkt naar buiten en kan hij overwinningen op de vijanden behalen. David verbreidt naar alle zijden de heerlijkheid van Israël en van zijn regering. Hij is hierin een voorbeeld van de Heer Jezus. Als de Heer Jezus uit het heiligdom komt, zal Hij al Zijn vijanden onderwerpen en oordelen en Zijn rijk op de hele aarde vestigen.
De inhoud van dit hoofdstuk vinden we ook in 2 Samuel 8. Naar aanleiding van de gebeurtenissen die in dit hoofdstuk worden beschreven, heeft David Psalm 60 gedicht (Ps 60:1-2).
Het verslag van de overwinningen van David moet voor de teruggekeerde ballingen een grote bemoediging zijn geweest. Ook zij hebben met allerlei tegenstanders te maken. Ze komen terug uit ballingschap in een land dat zeventig jaar lang onverzorgd is gebleven. David heeft zijn overwinningen niet aan zichzelf te danken, maar aan God. Op die God wordt het hart van het overblijfsel bovenal gericht. Wie Hij voor David is geweest, is Hij ook voor hen. Voor hen en voor ons geldt: “Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde en tot in eeuwigheid” (Hb 13:8).
1 - 13 De overwinningen van David
1 Daarna gebeurde het dat David de Filistijnen versloeg en hen onderwierp; en hij nam Gath en de bijbehorende [plaatsen] uit de macht van de Filistijnen. 2 Ook versloeg hij Moab, zodat de Moabieten dienaren van David werden [en] zij schatting moesten afdragen. 3 Verder versloeg David Hadadezer, de koning van Zoba, bij Hamath, toen die heentrok om zijn gezag te vestigen aan de rivier de Eufraat. 4 David nam van hem duizend [wagens af] en [nam] zevenduizend ruiters en twintigduizend man voetvolk [gevangen]. Ook sneed David de hielpezen van alle wagen[paarden] door, maar hield er honderd wagen[paarden] van over. 5 De Syriërs van Damascus kwamen om Hadadezer, de koning van Zoba, te helpen, maar David versloeg van de Syriërs tweeëntwintigduizend man. 6 David legde [garnizoenen] in het Syrië van Damascus, en de Syriërs werden dienaren van David [en] moesten schatting afdragen. De HEERE gaf David de overwinning overal waar hij heen ging. 7 David nam de gouden schilden die van de dienaren van Hadadezer geweest waren, en bracht ze naar Jeruzalem. 8 En uit Tibchath en uit Chun, steden van Hadarezer, nam David zeer veel koper mee; daarvan heeft Salomo de koperen zee, de pilaren en de koperen voorwerpen gemaakt. 9 Toen [nu] Toü, de koning van Hamath, hoorde dat David heel het leger van Hadadezer, de koning van Zoba, verslagen had, 10 stuurde hij zijn zoon Hadoram naar koning David om hem naar [zijn] welstand te vragen en hem geluk te wensen, omdat hij tegen Hadadezer gestreden en hem verslagen had – Hadadezer voerde namelijk steeds strijd tegen Toü – en [hij stuurde hem ook] allerlei gouden, zilveren en koperen voorwerpen. 11 Koning David heiligde ook die voor de HEERE, evenals het zilver en het goud dat hij meegebracht had van alle heidenvolken: van Edom, van Moab, van de Ammonieten, van de Filistijnen en van Amalek. 12 Ook versloeg Abisaï, de zoon van Zeruja, de Edomieten in het Zoutdal, achttienduizend [man]. 13 Hij legde garnizoenen in Edom, en alle Edomieten werden aan David onderworpen. De HEERE gaf David de overwinning overal waar hij heen ging.
David overwint achtereenvolgens de Filistijnen in het westen (vers 1), de Moabieten in het oosten (vers 2), de koning van Zoba en de Syriërs in het noorden (verzen 3-11) en de Edomieten in het zuiden (verzen 12-13). Hij heeft succes omdat de HEERE met hem is (verzen 6,13), want de HEERE is altijd met degene die met Hem is.
Dat betekent niet dat de overwinningen David in de schoot geworpen worden. Hij moet er werkelijk hard voor strijden. Voor het voeren van deze oorlogen heeft hij ook een harde oefenschool gehad in de tijd dat hij op de vlucht was voor Saul. De Heer geeft ook ons de overwinning, maar Hij doet dat alleen als wij ons volledig voor Hem inzetten.
Met het verslaan van de Filistijnen (vers 1) onderwerpt David een vijand die vele jaren lang, al vanaf de tijd van de richters, een plaag is geweest voor Israël. Zij hebben zelfs Saul zo benauwd dat hij zelfmoord heeft gepleegd en ze hebben zijn zonen gedood (1Sm 31:1-6). De Filistijnen hebben ook steden van Israël veroverd en zijn er zelf gaan wonen (1Kr 10:7). David breekt hun macht. Door Gath en de bijbehorende plaatsen uit de macht van de Filistijnen te nemen verovert hij nu steden in plaats van andersom. Later wordt nog melding gemaakt van het doden van enkele overgebleven reuzen (1Kr 20:4-8).
David verslaat ook de Moabieten (vers 2). Net als over het verslaan van de Filistijnen is de kroniekschrijver daar kort over. Hij wijdt er, evenals aan het verslaan van de Filistijnen, slechts één vers aan. Het resultaat is dat de Moabieten David dienen en hem schatting moeten afdragen. Daardoor blijft David zijn macht over hen uitoefenen, waarmee hij het gevaar bezweert dat ze zich los van hem weer tot een gevaarlijke macht zullen ontwikkelen.
Op het moment dat Hadadezer, de koning van Zoba, zijn macht wil vestigen, verslaat David hem (vers 3). Hij maakt de vijanden tot gevangenen en hij maakt de middelen waarop zij hebben vertrouwd krachteloos (vers 4). Als de vijanden zich verenigen om gezamenlijk tegen David te strijden, is die vereniging alleen maar als het verzamelen van “graanschoven op de dorsvloer” (vers 5; Mi 4:11-12). David hoeft dan niet tegen al die rijken afzonderlijk te strijden, maar kan ze in één oorlog verslaan.
De rijke buit aan koper die deze strijd oplevert, zal worden gebruikt voor de bouw van de tempel (vers 8). “Koning David” – David wordt twee keer nadrukkelijk koning genoemd (verzen 10-11) – heiligt voor de HEERE zowel wat hij heeft gekregen aan geschenken als wat hij heeft veroverd aan buit, om dit te gebruiken voor de bouw en versiering van de tempel.
Door het verslaan van Hadadezer geeft David reden tot vreugde bij Toü, de koning van Hamath (verzen 9-11). Het verslaan van vijanden heeft zo een rijkere uitwerking dan alleen een persoonlijke vreugde. Zoals falen kwalijke gevolgen voor anderen heeft (1Kr 13:6-10), zo heeft een overwinning in de kracht van God een goede uitwerking voor anderen. Het is verstandig van Toü om David daarvoor te bedanken. Het is een voorbeeld voor ons om ervoor te zorgen dat we vrienden worden met hen van wie we zien dat God met hen is.
De letterlijke vijanden van David en Israël stellen voor ons geestelijke vijanden voor. Onze strijd is niet tegen vlees en bloed, maar tegen machten in de hemelse gewesten (Ef 6:12). Het is goed om te beseffen dat in onszelf geen kracht is om welke vijand ook te overwinnen. Zoals er verschillende vijanden zijn van David, zo heeft de zonde, waar de demonische machten in de hemelse gewesten gebruik van maken, diverse verschijningsvormen, zoals jaloersheid en hoogmoed.
Al die verschijningsvormen zijn vijanden die invloed willen hebben in ons leven. De Heer wil ons de kracht geven die vijanden te overwinnen. De wapenrusting van God wordt ons daarvoor aangereikt (Ef 6:13-18). Als wij die aan hebben, zonder een onderdeel te vergeten, zullen wij staande blijven.
Bij twee vijanden legt David ook nog “garnizoenen”. Hij doet dat in Syrië (vers 6) en in Edom (vers 13). Dat leert ons dat een eenmaal overwonnen vijand eronder moet worden gehouden. Een overwonnen vijand moet niet de kans krijgen opnieuw in opstand te komen.
We kunnen deze twee vijanden ook nog op een andere manier bezien. Syrië stelt een vijand voor die ons de zegeningen van het land wil afnemen, hij komt ze van ons roven. In de praktijk betekent het dat wij bijvoorbeeld door allerlei drukte er niet aan toe komen van de dingen van de Heer te genieten. Edom, dat is Ezau, staat erom bekend dat hem de zegen van het land helemaal niet interesseert. Het is de onverschilligheid voor de dingen van God die ons ook parten kan spelen. Edom stelt het vlees voor dat alleen is geïnteresseerd in hier-en-nu (Gn 25:29-34). Het moet onderworpen worden gehouden, want op het kruis heeft God “de zonde in het vlees veroordeeld” (Rm 8:3).
14 - 17 Regering en beambten van David
14 Zo regeerde David over heel Israël, en hij deed recht en gerechtigheid aan heel zijn volk. 15 Joab, de zoon van Zeruja, ging over het leger en Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier. 16 En Zadok, de zoon van Ahitub, en Abimelech, de zoon van Abjathar, waren priesters; en Sausa was schrijver. 17 En Benaja, de zoon van Jojada, ging over de Krethi en de Plethi. De zonen van David waren naast de koning echter de voornaamsten.
We zien in deze verzen dat David ook intern voor rust zorgt door het handhaven van het recht. Hij zorgt voor een goed leger, want hij beseft dat, al zijn de vijanden overwonnen, er een dreiging van hen blijft uitgaan. Het leger is er niet alleen om de vrede ten opzichte van de volken om hen heen te handhaven, het wordt ook gebruikt om de vrede onder de leden van het volk zelf te handhaven. Ook intern mag er geen opstand uitbreken. God geeft mensen macht, niet opdat de mens daardoor zelf groot wordt, maar opdat hij er goed mee doet. Davids regering beantwoordt daaraan.
Als we dit toepassen op het leven van de gemeente, is de les dat ook bij onderlinge spanningen de ware David klaar staat om de rust en de vrede te herstellen. De Heer Jezus heeft een ‘leger’, dat zijn Zijn gaven aan de gemeente (Ef 4:11-12). Zij geven aanwijzingen waardoor de spanningen kunnen verdwijnen.
Een voorbeeld van die spanningen en ook hoe die worden weggenomen, zien we al in het prille begin van de gemeente (Hd 6:1-6). Daar lezen we dat een groep gelovigen zich benadeeld voelt. Zij menen dat zij, vergeleken met anderen, te weinig krijgen. Als dit gemopper niet vlug verdwijnt, zal het een verwoestende uitwerking op de gemeente hebben. Het ‘leger’ van de Heer Jezus, de apostelen, komt met de oplossing, waardoor het gemopper ophoudt. Die oplossing ligt niet in het gebruik van geweld, maar in het tegemoet komen aan de klagers waar dat maar kan.
Voor zo’n oplossing is een geestelijke instelling nodig, dat wil zeggen de gezindheid van de Heer Jezus. Ieder van ons heeft de verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat in het eigen leven en in de gemeente van God het recht van God gehandhaafd wordt, dat houdt in dat er wordt gehoorzaamd aan wat Hij zegt in Zijn Woord. Dat kan niet gebeuren door kracht of geweld, maar door de Geest, Die werkt in voorgangers die de Heer heeft gegeven. Deze voorgangers zijn geen officieel aangestelde personen. Zoiets komt in de Bijbel met betrekking tot de gemeente niet voor. Het zijn door de Heer in de school van het leven opgeleide en gevormde dienaren. Wij worden vermaand hun te gehoorzamen en hun onderdanig te zijn (Hb 13:17).