Inleiding
In het vorige hoofdstuk zijn Davids helden opgesomd die vanaf het begin van zijn omzwervingen bij hem waren. Dat was de tijd dat er door Saul op hem werd gejaagd als op een patrijs in de bergen. In dit hoofdstuk wordt ons verteld
1. wie zich bij hem voegden toen hij in Ziklag was (verzen 1-7,19-22),
2. wie bij hem kwamen toen hij in de bergvestingen was (verzen 8-18) en
3. wie bij hem kwamen in Hebron (verzen 23-37).
1 - 7 Familieleden van Saul
1 Dezen zijn het die naar David in Ziklag kwamen, toen hij nog uitgesloten was van de nabijheid van Saul, de zoon van Kis. Zij waren onder de helden, die in die strijd hielpen, 2 gewapend met bogen. Zij gebruikten de rechter- en de linkerhand om stenen [te slingeren] en om pijlen [te schieten] met de boog. [Zij behoorden] tot de verwanten van Saul, uit Benjamin: 3 Ahiëzer, het hoofd, en Joas, zonen van Semaä, uit Gibea. Vervolgens Jeziël en Pelet, zonen van Azmaveth; Beracha en Jehu, uit Anathoth; 4 de Gibeoniet Jismaja, een held onder de dertig, [die het bevel voerde] over de dertig; Jirmeja, Jahaziël, Johanan en Jozabad uit Gedera; 5 Eluzai, Jerimoth, Bealja, Semarja en Sefatja uit Harif; 6 Elkana, Jissia, Azareël, Joëzer en Jasobam, de Korachieten; 7 Joëla en Zebadja, de zonen van Jeroham, uit Gedor.
Het gaat nog steeds over de tijd dat David de verworpen en vervolgde koning is, “toen hij nog uitgesloten was van de nabijheid van Saul”. Toch zijn er velen die in die tijd naar hem toe komen. Zij worden ook tot de “helden” gerekend die hem “in die strijd hielpen”. Het is opvallend hoe vaak er in dit hoofdstuk sprake is van ‘helpen’ (verzen 1,17,18,19,21,22).
Deze helden komen naar David als hij in Ziklag is. Hij is daar omdat hij meent anders op de een of andere dag toch nog in de handen van Saul te vallen die hem rusteloos vervolgt om hem te doden (1Sm 27:1). Het is geen geloofsdaad van David, maar daarop ligt hier niet de nadruk. Het wordt hier zo voorgesteld, dat hij zich in een positie bevindt waarin hij beperkt is in zijn bewegingsvrijheid. Dat lijkt het woord ‘uitgesloten’ in te houden. Het woord ‘uitgesloten’ heeft ook iets in zich van ‘verbannen zijn’. David bevindt zich niet in het land dat hij liefheeft en in het erfdeel dat hem toebehoort omdat Saul hem achtervolgt. We zien hier dan ook niet de kant van het ongeloof van David, maar de nadruk ligt hier op de kant van de genade van God.
Het is dan ook een blijk van die genade dat er juist in die tijd mannen naar hem toe komen die hem helpen in zijn strijd. Het zijn mannen die David goed kan gebruiken, want ze hebben hun wapens bij zich en zijn ook zeer bedreven in het gebruik ervan. Ze kunnen hun wapens zowel met de rechter- als met de linkerhand hanteren. Dat maakt hen verassend voor de vijand, die niet weet van welke kant de aanval zal komen.
De eersten die worden vermeld onder hen die naar David komen, zijn die van de familie van Saul. Dat toont Gods werk in de harten van de bloedverwanten van die grote tegenstander. In hun ogen hebben God en de keus van Zijn koning en de kennis van Zijn wil meer waarde dan bloedverwantschap en het voordeel dat daaraan meestal verbonden is. Zij geven hun krachten en bekwaamheden aan David in plaats van aan Saul. Velen zijn met Saul geweest, maar met hem zijn ze geen helden geworden.
Voor wie zetten wij onze gaven, onze talenten, in? Zolang wij onbekeerd waren, hebben we al onze gaven en talenten gebruikt voor onszelf, dat is in wezen voor de duivel. Na onze bekering is dat veranderd. We mogen nu alles inzetten om de goede strijd van het geloof te strijden. Daarbij moeten we erop blijven toezien, dat we niet alsnog onze bekwaamheden gebruiken tot onze eigen eer. Dat gevaar blijft aanwezig bij alles wat we doen.
8 - 15 Gadieten
8 Ook van de Gadieten scheidden [sommigen] zich af [en voegden zich] bij David in de bergvesting in de woestijn, strijdbare helden, soldaten [gereed] voor de strijd, uitgerust met schild en speer. Hun aanblik was als de aanblik van een leeuw en [zij waren] in snelheid als gazellen op de bergen. 9 Ezer was het hoofd, Obadja de tweede, Eliab de derde, 10 Mismanna de vierde, Jirmeja de vijfde, 11 Attai de zesde, Eliël de zevende, 12 Johanan de achtste, Elzabad de negende, 13 Jirmeja de tiende, Machbannai de elfde. 14 Dezen behoorden tot de nakomelingen van Gad, hoofden van het leger; een van de kleinsten [telde] voor honderd en de grootste voor duizend. 15 Deze zelfde [mannen] zijn het, die de Jordaan overstaken in de eerste maand, toen die helemaal buiten zijn oevers was getreden; en zij verdreven al [de bewoners van] de dalen in het oosten en in het westen.
Een volgende groep mannen van wie wordt gezegd dat zij zich bij David melden, bestaat uit elf Gadieten. Zij hebben zich afgescheiden van hun woongebied en hun familie in het Overjordaanse om bij David te zijn. David bevindt zich dan “in de bergvesting in de woestijn”, waarbij we kunnen denken aan de grot van Adullam (1Sm 22:1,4,5; 24:23b), waar David en de zijnen zich hebben verscholen voor Saul.
Ook met de komst van deze mannen zal David zeer ingenomen zijn geweest. De beschrijving toont aan dat ze een indrukwekkende staat van militaire dienst hebben. Het is echter niet slechts een beschrijving van vroegere activiteiten, maar ze zijn nog steeds volop beschikbaar voor de strijd. Ze komen in vol ornaat bij David.
Hun verschijning bij David is als de verschijning van elf leeuwen. Dat zij er uitzien als leeuwen, zegt niet alleen iets over hun moed, maar ook over de vrees die zij inboezemen. Ook hun snelheid wordt beeldend beschreven. Ze zijn “in snelheid als gazellen op de bergen”. Ze zijn niet alleen snel in de woestijn, maar ook op de bergen. Ze weten hoe ze met grote snelheid ‘bergen’ van moeilijkheden of grote tegenstand moeten overwinnen.
We hebben hier te maken met mannen die over een indrukwekkende kracht beschikken (vers 14). Ieder van deze elf mannen is in kracht minstens evenveel waard als honderd andere mannen, terwijl er ook mannen bij zijn die wel duizend andere mannen waard zijn. Met elf van dit soort mannen heb je wel de beschikking over een groot leger.
Deze mannen beschikken behalve over grote kracht ook over een indrukwekkende moed. Het bewijs daarvan is dat zij de Jordaan zijn overgestoken tijdens springvloed (vers 15). Het bruisende water heeft hen er niet van weerhouden er doorheen te gaan. Ze hebben onoverkomelijke moeilijkheden overwonnen om te zijn bij hem die onweerstaanbaar voor hen is. Ze hebben niet alleen natuurelementen getrotseerd, ze hebben ook vijanden verdreven die zich zowel in het westen als in het oosten bevonden. Het maakte niet uit waar die vijanden zich bevonden. Hun moed en hun kracht is op meerdere terreinen gebleken.
Het karakter van de Gadieten zou ons, gelovigen, meer moeten kenmerken. Dit karakter komt tevoorschijn bij hen die zich onweerstaanbaar aangetrokken voelen tot de Heer Jezus. Wie Hem ziet en liefheeft, is in staat tot het verrichten van grote geloofsdaden en kan strijden voor Hem en Zijn koninkrijk. Dat gebeurt in deze tijd, de tijd van de gemeente, niet met vleselijke wapens en vleselijke moed, maar met geestelijke wapens en met geestelijke moed. Het gaat om Gods kracht die in zwakheid wordt volbracht en om de gezindheid van de Heer Jezus die de grootste tegenstand en tegenstander overwint.
16 - 18 Benjaminieten en Judeeërs
16 Ook kwamen [er sommigen] van de nakomelingen van Benjamin en Juda naar de bergvesting toe, naar David.
17 En David ging [de vesting] uit hun tegemoet, nam het woord en zei tegen hen: Als u met vrede naar mij toe gekomen bent om mij te helpen, dan zal ik één van hart met u zijn. Maar als het is om mij aan mijn tegenstanders te verraden, terwijl [er toch] geen geweld in mijn handen is – moge de God van onze vaderen het zien en straffen!
18 Toen kwam de Geest over Amasai, het hoofd van de dertig, [en hij zei]:
[Wij zijn] de uwe, David,
ja, met u [zijn wij], zoon van Isaï.
Vrede, vrede [zij] u,
en vrede uw helper,
want uw God helpt u.
Toen nam David hen aan, en stelde hen aan tot hoofden over de bende.
Weer anderen melden zich bij David als hij zich nog in de bergvesting bevindt. Het gaat opnieuw om “nakomelingen van Benjamin” (vers 16; verzen 1-2), samen met nakomelingen van “Juda”. Als zij naar David toe komen, gaat hij hun tegemoet. Hij is in hun geval voorzichtig en wil zekerheid over hun motieven. Hij wil weten of ze “met vrede” naar hem toe gekomen zijn, om hem te helpen, of dat ze hem willen verraden aan zijn tegenstanders (vers 17). In het eerste geval mogen ze erop rekenen dat hij één van hart met hen is. Ze strijden dan voor dezelfde goede zaak. Als het laatste het geval is, moeten ze weten dat er geen geweld aan zijn handen is en dat God hem dan recht zal verschaffen door dit kwaad te straffen.
David is niet naïef. Zo moeten wij ook niet naïef zijn als mensen die we niet kennen tegen ons zeggen dat ze samen met ons de Heer willen dienen en aanbidden. Het is onze verantwoordelijkheid te beproeven wat hen drijft. David erkent hen als behorend tot Gods volk door tot hen te spreken over “de God van onze vaderen”, dat wil zeggen hun gemeenschappelijke God. Het gaat om mensen die tot Gods volk behoren, maar van wie we zekerheid moeten hebben dat ze ook werkelijk recht voor God staan.
Na de beproevende woorden van David komt de Geest van God over Amasai. Letterlijk staat er dat de Geest Zich met Amasai bekleedt (vgl. Ri 6:34). Dan spreekt hij dingen uit die getuigen van grote bereidwilligheid om David te helpen, om te dienen in het grote leger. David onderkent dat het werkelijk de Geest is Die door Amasai spreekt en neemt hem en zijn mannen aan en stelt ze aan tot hoofden over de bende. Door de Geest brengt Amasai tot uiting dat David erkend wordt als de rechtmatige koning. Dat is ook waar de Heilige Geest ons toe wil brengen, dat wij de heerschappij van de Heer Jezus in ons leven belijden.
De woorden die Amasai namens allen spreekt, getuigen van hun grote gehechtheid aan David. Bij monde van Amasai verklaren ze dat ze David toebehoren en dat ze bij hem willen zijn. Ze wensen hem vrede toe. Door zich als helpers aan hem te verbinden weten ze dat ze in die vrede delen. Ze belijden ook dat God de bron van die vrede is, want omdat God David helpt, is die vrede aanwezig.
Het getuigenis van Amasai is mooi: “[Wij zijn] de uwe, David, ja, met u [zijn wij], zoon van Isaï.” Hierin vinden we twee aspecten die wij kunnen toepassen op onze verhouding tot de Heer Jezus en onze belijdenis daarvan. We mogen tegen Hem zeggen dat we aan Hem verbonden zijn. Dat betekent dat we van Hem zijn, we behoren Hem toe. Het tweede is dat we met Hem zijn. Dat betekent dat we Hem volgen op de weg van vernedering.
Het eerste aspect is verbonden met de naam “David”. David betekent ‘geliefde’. De Heer Jezus is de Geliefde van de Vader. Het tweede aspect is verbonden met de weg van vernedering, wat tot uitdrukking komt in “zoon van Isaï”. ‘Zoon van Isaï’ wijst op de nederige afkomst van David. Is het ook onze belijdenis dat wij met de Heer Jezus zijn als Degene Die geleden heeft, verworpen werd en gekruisigd is?
Op een treffende manier worden beide aspecten door Paulus uitgedrukt. Hij geeft onze positie aan als hij zegt: “De Geest Zelf getuigt met onze geest, dat wij kinderen van God zijn” (Rm 8:16). Dat ziet op onze verbondenheid met de Heer Jezus. Maar dit getuigenis van onze verbondenheid in positie is tevens verbonden met de plaats van verwerping die we innemen. Dat laat Paulus er direct op volgen als hij zegt: “Als wij inderdaad met [Hem] lijden, opdat wij ook met [Hem] verheerlijkt worden” (Rm 8:17).
We vinden hier twee regels die fundamenteel zijn voor ons geloof:
1. onze belijdenis, dat is wat wij zeggen en
2. de praktijk van ons leven als christen, dat is wat wij laten zien.
Als de Geest ons daartoe brengt, dan verlangen we naar vrede op aarde, zoals Amasai dat vervolgens uitspreekt: “Vrede, vrede [zij] u, en vrede uw helper, want uw God helpt u” (vers 18).
Vrede en het verlangen daarnaar nemen in deze geschiedenis een grote plaats in. Ook dit staat in verbinding met de Heilige Geest, Die een Geest van vrede is. Dat is waar iedere gelovige ten diepste naar verlangt. Dat is de vrede waar de Geest, Die op Amasai is, van getuigt. Als wij accepteren dat we een verworpen Heer volgen en in Zijn verwerping delen, is die vrede er ook voor ons. Dan zullen we ervaren wat de Heer Jezus tegen Zijn discipelen zegt: “Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet zoals de wereld geeft, geef Ik u” (Jh 14:27).
Op Golgotha, de plaats van de diepste vernedering, is die vrede tot stand gebracht. Een van de grote kenmerken van de Heer Jezus is Zijn vrede in Zijn hele handel en wandel. Hij bezat die vrede omdat Hij volkomen op Zijn God en Vader vertrouwde. Hoe wij in die vrede kunnen staan, kunnen we alleen van Hem leren. In alle omstandigheden hebben we het nodig om in die vrede te blijven in onze handel en wandel. Ieder van ons kan dat uitwerken omdat de Geest in ons woont.
Na de belijdenis van Amasai neemt David hem en zijn mannen aan en geeft ze allemaal een taak. Als wij ons helemaal geven en toevertrouwen aan God, merkt Hij dat ook en Hij vertrouwt ons dan ook een taak toe. Alleen in die houding zijn we geschikt om een taak voor Hem te vervullen en wil Hij ons ook graag gebruiken als de Geest zo in ons kan werken. We zien ook dat David zelf, en niemand anders, hen aanneemt. Als we dat vertalen naar de Heer Jezus, is dat ook zo. De mannen die onderworpen zijn aan David, worden aanvoerders. Het gaat erom dat ze David daadwerkelijk dienen.
In wat Amasai door de Geest tegen David zegt, herkennen we wat de gelovige tegen en over de Heer Jezus zegt als hij door de Geest wordt geleid. Woorden die gesproken worden uit liefde tot de Heer Jezus, komen van en door de Geest en dat in de tijd van de verwerping. Gelovigen die door de Geest geleid worden, kiezen Zijn zijde. Ze zeggen eerst dat ze van Hem zijn en dan dat ze met Hem willen zijn.
Veel christenen zeggen helaas alleen dat ze van de Heer Jezus zijn en laten niet zien dat ze met Hem zijn. Altijd in Zijn gezelschap zijn kan wel eens te veel kosten. Wie de Heer Jezus vrede toewenst, wenst het ook zichzelf toe en zal die ook krijgen, want God staat aan de zijde van de Heer Jezus.
19 - 22 Manassieten
19 [Sommigen] van Manasse liepen over naar David, toen hij met de Filistijnen ten strijde kwam tegen Saul, hoewel zij hen niet hielpen. Want de stadsvorsten van de Filistijnen stuurden hem na beraad weg en zeiden: Hij zou met onze hoofden naar Saul, zijn heer, [kunnen] overlopen. 20 Toen hij naar Ziklag trok, liepen naar hem over uit Manasse: Adnah, Jozabad, Jediaël, Michaël, Jozabad, Elihu en Zillethai – hoofden van de duizenden die Manasse toebehoorden. 21 En dezen hielpen David mee tegen die [andere] benden; want zij waren allen strijdbare helden, en zij waren bevelhebbers in het leger. 22 Want er kwamen [die] tijd van dag tot dag [mensen] naar David toe om hem te helpen, tot [het] een groot leger [werd], als een leger van God.
Ook van Manasse zijn er die Davids zijde kiezen in de tijd van zijn verwerping. Zeven legerofficieren van Manasse melden zich bij David als hij in Ziklag woont. Dat is kort voordat Saul wordt gedood door de Filistijnen met wie David ten strijde zou trekken. God bewaart in Zijn genade David en ook deze mannen van Manasse ervoor dat hij en zij daadwerkelijk mee moeten strijden. Hij zorgt ervoor dat de stadsvorsten David niet mee willen hebben in hun strijd tegen Saul (1Sm 29:4). De Manassieten hebben David wel geholpen in zijn strijd die hij onder andere tegen de Amalekieten voerde, die Ziklag tijdens zijn afwezigheid hebben verwoest (1Sm 30:1-8).
Door allen die naar David toe komen, wordt zijn leger “een groot leger, als een leger van God” (vers 22). David wordt geholpen door God, Die daarvoor strijders naar hem toe laat komen om aan die hulp inhoud te geven. Tegelijk is daardoor het leger van David “een leger van God”.
Wat we in dit hele gedeelte zien, kunnen we ook toepassen op onze tijd. We zien dat Gods koninkrijk zich uitbreidt. Dat gebeurt niet door middel van politieke inspanningen. Evangelie en politiek zijn niet met elkaar te combineren om daardoor de uitbreiding van Gods koninkrijk te bewerken. Gods koninkrijk breidt zich uit elke keer als er iemand tot bekering komt. Op dat moment neemt iemand de Heer Jezus als Heiland en Heer aan en komt in Zijn gezagsgebied en onder Zijn gezag. Om het koninkrijk van God binnen te gaan is de kracht van het geloof nodig, want alleen geloof overwint de wereld (Mt 11:12; 1Jh 5:4).
23 - 37 Wie naar David komen in Hebron
23 Dit zijn de aantallen van de hoofden van hen die toegerust waren voor het leger; zij waren bij David in Hebron gekomen om het koningschap van Saul op hem te laten overgaan, overeenkomstig het bevel van de HEERE: 24 Van de nakomelingen van Juda, die schilden en speren droegen: zesduizend achthonderd, toegerust voor de strijd. 25 Van de nakomelingen van Simeon, strijdbare helden in de strijd: zevenduizend en honderd. 26 Van de nakomelingen van Levi: vierduizend zeshonderd. 27 En Jehojada was leider van de nakomelingen van Aäron, en met hem waren er drieduizend zevenhonderd. 28 En Zadok was een jongeman, een strijdbare held; en uit zijn familie waren er tweeëntwintig bevelhebbers. 29 En van de nakomelingen van Benjamin, de broeders van Saul: drieduizend; want tot nog toe hield een groot deel van hen het met het huis van Saul. 30 En van de nakomelingen van Efraïm: twintigduizend achthonderd, strijdbare helden, mannen van naam in hun familie. 31 En van de halve stam van Manasse: achttienduizend, die met name aangewezen waren om te komen om David koning te maken. 32 En van de nakomelingen van Issaschar, die inzicht hadden in de tijden om te weten wat Israël moest doen: hun hoofden waren er tweehonderd, met al hun broeders onder hun bevel. 33 Uit Zebulon [mannen] die met het leger uittrokken, uitgerust voor de strijd met allerlei wapentuig: vijftigduizend; en [ook] om zich met een onverdeeld hart in slagorde op te stellen. 34 En uit Naftali: duizend bevelhebbers, en zevenendertigduizend met hen, met schilden en speren. 35 En uit de Danieten, uitgerust voor de strijd: achtentwintigduizend zeshonderd. 36 En uit Aser, [mannen] die met het leger uittrokken om zich voor de strijd op te stellen: veertigduizend. 37 En van de overzijde van de Jordaan, van de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse, met allerlei wapentuig voor de strijd: honderdtwintigduizend.
In dit gedeelte worden niet meer zozeer personen genoemd, maar voornamelijk de stammen en de aantallen. Zij komen in Hebron naar David toe als hij al koning is, om te erkennen dat het koningschap van Saul op hem is overgegaan (vers 23), wat een bevestiging is van wat in 1 Kronieken 10 staat (1Kr 10:14).
Zij zijn, om zo te zeggen, een tweede lichting. Anderen zijn al in een eerder stadium bij Saul weggegaan om zich bij David aan te sluiten. Dezen komen nadat Saul dood is en nu moeten constateren dat zij voor een verloren zaak staan (vers 29). Zo zien we ook dat er mensen zijn die al op jonge leeftijd de Heer Jezus aannemen en volgen, terwijl anderen dat pas op latere leeftijd doen, als ze tot de ontdekking komen dat ze een verloren leven leiden.
Bij elke stam worden bijzonderheden genoemd. Er zijn stammen van wie wordt gezegd dat zij “strijdbare helden” of “uitgerust voor de strijd” zijn (verzen 25,28,30). Anderen hebben “allerlei wapentuig” (verzen 33,37). Van weer anderen wordt vermeld dat zij “inzicht hadden in de tijden” (vers 32). Al deze bijzonderheden kunnen we toepassen op de verschillende kenmerken die bij kinderen van God waarneembaar zijn. Ieder heeft iets specifieks, iets wat hem of haar kenmerkt. Dat laat tevens zien dat zij een aanvulling zijn op elkaar en elkaar nodig hebben om een eenheid te zijn.
Het valt op hoe weinig strijders er uit de dicht bij Jeruzalem gelegen stammen Juda en Simeon komen, in vergelijking met andere stammen die verder weg gelegen zijn (verzen 24-25).
Ook de stam Levi levert strijders, evenals de priesterlijke familie, de familie van Aäron (verzen 26-28). Als uitzondering in de opsomming van de stammen worden hier twee namen van personen genoemd. De ene naam is die van “Jehojada”, de “leider van de nakomelingen van Aäron”. De andere naam is die van “Zadok”, van wie nog extra wordt gezegd dat hij “een jongeman, een strijdbare held” is. Een priester heeft het voorrecht in het heiligdom God te dienen. Dat betekent echter niet dat hij niet te maken heeft met strijd. Een gelovige die als een goede priester God aanbidt in het heiligdom, zal zeker ook buiten het heiligdom een goede strijder zijn voor de belangen van Hem Die hij aanbidt.
Zadok is door God uitverkoren om voor de koning te staan. Onder Salomo zal hij het hogepriesterschap op zich nemen (1Kr 29:22; 1Kn 2:35; 4:4). God heeft tegen Eli gezegd dat Hij een priester voor het aangezicht van Zijn gezalfde koning zal laten wandelen (1Sm 2:35). Hier worden koning en priester met elkaar verbonden. Het is de vereniging die we zien in de ware Melchizedek, de Heer Jezus Die Priester zal zijn op Zijn troon (Zc 6:13).
Voor de derde keer in dit hoofdstuk is er sprake van Benjaminieten (vers 29; verzen 2-7; vers 16). Hier blijkt dat het merendeel van deze stam trouw blijft aan Saul. Dat betekent dat de Benjaminieten die naar David gaan, tegen de meerderheid ingaan. Ze trotseren de haat van hun familieleden die hen mogelijk van lafheid of verraad hebben beschuldigd.
Van de Issascharieten lezen we dat zij “inzicht hadden in de tijden om te weten wat Israël moest doen” (vers 32). Wij hebben mensen als zij nodig, die weten hoe laat het is op Gods klok (vgl. Es 1:13). Zij hebben geleerd, door waarneming in de wereld om hen heen en uit ervaring in de omgang met de mensen om hen heen, wat hun eigen plichten en belangen zijn en ook wat die van anderen zijn. Ze weten dat zij David nu koning moeten maken, daar is het nu de tijd voor.
In geestelijk opzicht behoort Paulus tot deze stam. Als een echte Issaschariet zegt hij tegen de gelovigen, dat hij de tijd kent dat zij uit de slaap moeten ontwaken, want “de behoudenis is ons nu nader dan toen wij tot geloof kwamen. De nacht is ver gevorderd en de dag is nabij”. Met het oog daarop zegt hij vervolgens: “Laten wij dan de werken van de duisternis afleggen <en> de wapens van het licht aandoen” (Rm 13:11-12).
Kennen wij de tijd en de tijdgeest? Weten wij wat we moeten doen om niet door de vijand overrompeld en uitgeschakeld te worden, maar dienstbaar te blijven voor de Heer? Kunnen wij onze medegelovigen dienen met ons inzicht in Gods gedachten over de tijd en de tijdgeest?
Wie een echte Issaschariet wil zijn, zal ook een echte Zebuloniet moeten zijn. Van de mannen van deze stam lezen we dat zij bereid zijn zich met een “onverdeeld hart in slagorde op te stellen” (vers 33). Hun hart wordt door niets anders in beslag genomen dan door David en de strijd voor hem. Hun hart is “één” gemaakt (Ps 86:11). Ze zijn niet dubbelhartig. In hun hart speelt geen ander motief een rol dan alleen voor David te zijn en hem in zijn koningschap te bevestigen. Dit kenmerk moet bij ons gevonden worden ten aanzien van de Heer Jezus.
Ze stellen zich “in slagorde” op. Dat geeft aan dat zij gedisciplineerd zijn in hun legereenheid. Ze nemen ieder hun eigen plaats in, maar in het besef dat ze deel uitmaken van een geheel. Er is individuele toewijding bij allen, ieder op zijn eigen plaats, zodat het geheel een ‘team’ is dat in zijn geheel op David is gericht.
Paulus kan zich verblijden bij het zien van de “orde” van de gelovigen in de gemeente in Kolosse (Ko 2:5). Als er persoonlijke inzet is en een ordelijk geheel, krijgt de vijand geen kans om bressen te slaan in een plaatselijke gemeente. Als er echter scheuringen zijn, kan hij gemakkelijk verdeeldheid zaaien (1Ko 1:10).
38 - 40 Het koningschap gevierd
38 Al deze strijdbare mannen kwamen in gesloten gelederen [en] met een volkomen hart naar Hebron om David koning te maken over heel Israël. En ook heel de rest van Israël was één van hart om David koning te maken. 39 Zij waren daar bij David drie dagen lang, en aten en dronken, want hun broeders hadden [een maaltijd] voor hen bereid. 40 En ook de naburige [stammen] – tot aan Issaschar, Zebulon en Naftali toe – brachten voedsel op ezels, op kamelen, op muildieren en op runderen; voedsel [als] meel, klompen vijgen en rozijnenkoeken, wijn en olie, runderen en kleinvee in overvloed, want er was blijdschap in Israël.
Alle “strijdbare mannen” komen “met een volkomen hart” en “ook heel de rest van Israël” – waarmee waarschijnlijk de burgerbevolking wordt bedoeld – komt “één van hart” naar David om hem koning te maken “over heel Israël”. Dit is in de eerste plaats een vooruitblik naar het vrederijk, wanneer allen de Heer Jezus als Koning van de koningen en Heer van de heren zullen erkennen. Dat zal een tijd zijn van feest en vreugde (Sp 11:10a), van eten en drinken in overvloed.
De grote bron van vreugde is “bij David” zijn. In zijn tegenwoordigheid wordt ook gemeenschap met elkaar genoten, waarvan de maaltijd spreekt die door “hun broeders … voor hen bereid is”. Er is voor iedereen meer dan genoeg.
Er is “blijdschap in Israël”, zowel bij hen die in de verwerping van David hebben gedeeld als bij hen die hem nu pas erkennen. Waar Christus in de harten regeert, is er grote vreugde in het hart. Waar Hem alle gezag gegeven wordt, is eenheid. Dan is er ook kracht. Waar gelovigen in eensgezindheid de Heer Jezus als Heer erkennen, is een overvloed aan geestelijk voedsel.