1 - 9 De bekering van Saulus
1 Terwijl nu Saulus nog steeds dreiging en moord blies tegen de discipelen van de Heer, ging hij naar de hogepriester 2 en vroeg hem om brieven naar Damascus, voor de synagogen, om, als hij er vond die van de Weg waren, zowel mannen als vrouwen geboeid naar Jeruzalem te brengen. 3 Terwijl hij echter reisde, gebeurde het dat hij Damascus naderde; en plotseling omstraalde hem een licht uit de hemel; 4 en hij viel op de grond en hoorde een stem die tot hem zei: Saul, Saul, waarom vervolg je Mij? 5 En hij zei: Wie bent U, Heer? En hij zei: Ik ben Jezus, Die jij vervolgt. 6 Maar sta op en ga de stad binnen en er zal tot je gesproken worden wat je moet doen. 7 De mannen nu die met hem reisden, stonden sprakeloos, daar zij wel de stem hoorden, maar niemand zagen. 8 Saulus nu stond op van de grond; en hoewel zijn ogen open waren, zag hij niets. En zij leidden hem bij de hand en brachten hem in Damascus. 9 En hij kon drie dagen niet zien en hij at en hij dronk niet.
Saulus ging als een razende tekeer tegen de nieuwe sekte, zoals het christendom in het begin werd gezien. Hij meende daarmee God een dienst te doen (Jh 16:2-3). De Heer liet dat toe, omdat Hij van hem, de grootste vijand van de gemeente, de grootste getuige en apostel van Zijn soevereine genade van de gemeente wilde maken. De geschiedenis van zijn bekering wordt drie keer in Handelingen verteld, één keer door Lukas (hier) en twee keer door de bekeerde Paulus zelf (Hd 22:1-16; 26:1-18).
De dood van Stéfanus had de drang van Saulus tot verwoesting van de gemeente alleen maar groter gemaakt. Dat hij dreiging en moord ‘blies’, duidt aan dat hij die uitademde. Het kwam van binnenuit. Waar hij ook kwam, ademde hij de dood voor de christenen en spuwde hij in zijn woede zijn venijn tegen hen uit. In zijn onverzadigbare dorst naar het bloed van deze vijanden van de godsdienst van de vaderen beperkte hij zich niet tot de vervolging van hen in Jeruzalem en omstreken. Ook in de buitenlandse steden zocht hij hen op (Hd 26:11). Damascus stond ook op zijn lijst.
Damascus had een grote Joodse gemeenschap met meerdere synagogen. Onder hen konden er zijn die christen waren geworden, terwijl ze toch nog niet van de Joden gescheiden waren. Over die synagogen had de hogepriester in Jeruzalem nog geestelijk gezag. De rechtspraak van de Raad gold ook voor de synagogen in de buitenlandse steden. De overheden van die landen stonden een zekere bevoegdheid toe omdat zij meenden dat dit de rust in hun land ten goede zou komen.
De nieuwe beweging, het christendom, wordt hier “de Weg” genoemd (vers 2; Hd 19:9,23; 22:4; 24:14). Het toont de dynamiek aan van het christendom, hoe het zich ontwikkelt. Het wijst vooral op de Heer Jezus, Die gezegd heeft: “Ik ben de weg” (Jh 14:6). De opzet van Saulus met zijn reis naar Damascus was, om daar mannen en vrouwen geboeid weg te halen die van ‘de Weg’ waren en ze naar Jeruzalem te brengen. Daar zouden ze dan voor de Raad gebracht kunnen worden om berecht te worden.
Onderweg naar Damascus gebeurt het voor hem volkomen onvoorziene en ook volledig ongewenste, ja, zelfs het meest gehate. Plotseling omstraalt hem een licht uit de hemel, waardoor hij op de grond valt. Saulus zal te voet hebben gereisd. Een farizeeër te paard is niet erg waarschijnlijk. De afstand tussen Jeruzalem en Damascus bedraagt rond de tweehonderd kilometer. De reis zal dan ook dagen in beslag hebben genomen. Daardoor is het ook begrijpelijk dat het bericht van zijn komst hem vooruitgesneld is en de christenen in Damascus ervan op de hoogte waren (vers 14). In het licht van de zon dat hem omstraalt, verschijnt de Heer Jezus aan deze zoon van Abraham (vers 17; vgl. Hd 7:2).
Uit de woorden die de Heer bij Zijn verschijning aan Saulus tot hem spreekt, blijkt dat Hij Zich een verklaart met de Zijnen op aarde. Door de Zijnen op aarde te vervolgen is Saulus bezig Hem te vervolgen. Die volstrekte eenheid tussen de verheerlijkte Heer in de hemel en de gemeente op aarde zal de inhoud zijn van de dienst van Saulus, later Paulus. Aan hem is de verborgenheid van Christus bekendgemaakt, dat wil zeggen de eenheid van de gemeente als hemels volk met de in de hemel verheerlijkte Christus (Ef 3:3-11).
Het gezag van de Persoon Die spreekt, is onloochenbaar. Saulus spreekt Hem direct aan met “Heer”, terwijl hij toch nog niet wist Wie Hij was. Vervolgens vraagt hij Wie Hij is. Dit zijn de eerste woorden van een tot staan gebrachte en neergeworpen Saulus. Het antwoord dat de Heer hem geeft, brengt hem ook geestelijk volledig aan de grond. “Jezus” sprak tot hem!
De dood gewaande Jezus bleek te leven en de Heer der heerlijkheid te zijn. Wat een schokkende ontdekking! Daar komt bij dat ‘Jezus’ niet alleen de Heer der heerlijkheid is, maar Hij erkent ook de discipelen die Saulus gevangen wilde nemen als een met Hem. De weerloze schapen die hij vervolgt, hebben een Verdediger, een Bewaker in de Heer Jezus. Ook komt hij tot de ontdekking dat ijver voor het Jodendom ijver tegen de Heer betekent.
De bekering van Paulus is een voorbeeld van de bekering van Israël wanneer zij ook oog in oog komen te staan met Hem Die zij hebben verworpen (Zc 12:10). Ook staat zijn bekering model voor elke andere: als hij, die zichzelf de grootste zondaar noemt (1Tm 1:15), is gered, is er hoop voor iedere andere zondaar die noodzakelijk een kleinere moet zijn.
De Heer Jezus heeft een begin gemaakt met een werk dat van de grootste tegenstander van het christelijk geloof de vurigste pleitbezorger ervan zal maken. Om dit voort te zetten geeft Hij Saulus de opdracht op te staan en de stad binnen te gaan. Daar zal hem gezegd worden wat hij moet doen. De Heer heeft hem persoonlijk tot staan gebracht in zijn woeden tegen Hem. Hij zal nu anderen inschakelen om Saulus verder te vormen.
Saulus reisde niet alleen. Er waren mannen bij hem, naar we mogen aannemen om hem te helpen bij het uitvoeren van zijn opdracht. Het ligt voor de hand dat het politiedienaren van het sanhedrin waren. Deze mannen waren ook op de grond gevallen door het plotselinge licht dat ook hen omstraalde (Hd 26:13-14). Ook hoorden zij de stem, maar zij zagen niemand. Het was voor hen een onverklaarbaar verschijnsel, waarvoor ze geen woorden hadden.
Ze deelden in alle uiterlijke kenmerken die met de ontmoeting van hun aanvoerder met de Heer der heerlijkheid gepaard gingen, maar aan het wezen ervan hadden ze geen deel. De Heer Jezus verscheen niet aan hen en ook Zijn woorden tot Saulus verstonden ze niet. Ze waren blind en doof voor Hem en Zijn woorden.
Bij Saulus is de uitwerking van de ontmoeting er des te indrukwekkender om. Er is geen enkel weerwoord, zijn wil is gebroken, zijn hart overweldigd, zijn geest verslagen. Hij onderwerpt zich volledig aan de stem die tot hem spreekt. In Gods tegenwoordigheid vindt geen verontschuldiging of zelfrechtvaardiging plaats. Hoe heel anders had hij zich zijn binnenkomst in Damascus voorgesteld. Hoe is zijn plan verijdeld.
Zonder dat hij er iets over te zeggen heeft, wordt hij bij de hand genomen en Damascus binnengebracht om te worden gevoegd bij het gezelschap dat hij wilde uitroeien. De hater en verwoester van de gemeente is geworden als een mak lam dat zich willoos laat leiden. Hij kan niet anders dan zich aan de leiding van anderen overgeven, want hij is blind. In deze toestand van blindheid kan zijn geest door niets worden afgeleid. Zijn blindheid toont hem ook dat hij vanaf nu geen oog meer moet hebben voor de pracht en luister van de Joodse godsdienst die immers op het uiterlijk is gericht.
In het licht van de nood van zijn ziel verdwijnen ook de behoeften van het lichaam. Hij eet of drinkt niets. In deze dagen van blindheid zal het verschrikkelijke van zijn woeden tegen de Heer tot hem zijn doorgedrongen (1Tm 1:12-17). Van medestanders die hem bezoeken en willen vertroosten, lezen we niets. Maar de Heer is met hem bezig.
10 - 16 Gesprek tussen de Heer en Ananias
10 Nu was er een discipel in Damascus, genaamd Ananias; en de Heer zei tot hem in een gezicht: Ananias! En hij zei: Zie, [hier] ben ik, Heer. 11 En de Heer zei tot hem: Sta op en ga naar de straat, de Rechte geheten, en zoek in [het] huis van Judas naar iemand van Tarsus, genaamd Saulus; want zie, hij bidt. 12 En hij heeft <in een gezicht> gezien dat een man, genaamd Ananias, binnenkwam en hem <de> handen oplegde, opdat hij weer kon zien. 13 Ananias echter antwoordde: Heer, ik heb van velen over deze man gehoord, hoeveel kwaad hij Uw heiligen in Jeruzalem heeft aangedaan; 14 en hier heeft hij volmacht van de overpriesters om allen die Uw Naam aanroepen te boeien. 15 De Heer zei echter tot hem: Ga, want deze is Mij een uitverkoren vat om Mijn Naam te dragen zowel voor volken als koningen en zonen van Israël; 16 want Ik zal hem tonen hoeveel hij moet lijden voor Mijn Naam.
Na Zijn eigen werk, dat geen mens kon doen, gaat de Heer nu discipelen gebruiken voor de verdere vorming van Saulus. Niet Petrus wordt naar Saulus gestuurd, maar een eenvoudige, tot nu toe voor ons onbekende discipel. Alles wat de Heer met Saulus doet, gaat buiten Jeruzalem om. Ananias betekent ‘Jahweh is genadig’. Dat blijkt uit Zijn hele handelen met Saulus.
We zouden nooit van Ananias hebben gehoord als God hem niet had willen gebruiken in verbinding met Saulus. Hij is een gewone discipel, onopvallend voor mensen, maar bruikbaar voor God op het moment dat Hij hem nodig heeft. Zo zijn er veel verborgen discipelen door God gebruikt. Zij staan op de achtergrond van veel vooraanstaande dienaren en zijn van invloed geweest op hun dienst en de vorming daartoe.
De Heer spreekt met Ananias zoals een man spreekt met zijn vriend. Zodra Hij tot hem spreekt, is er bij hem directe bereidheid om te luisteren. Met de woorden “zie, hier ben ik, Heer”, stelt hij zich onmiddellijk beschikbaar aan de Heer. Hij lijkt niet te schrikken van de stem van de Heer, gewend als hij is aan een persoonlijke omgang met Hem.
De Heer vertelt Ananias waar hij moet heengaan en wie hij moet zoeken. Hij krijgt een adres en de naam van de eigenaar van het huis. Daar moet hij de man zoeken die van Tarsus komt en naar de naam Saulus luistert. Omdat hij in dat huis moet zoeken, is het huis van Judas waarschijnlijk een herberg met meerdere gasten. De naam van de straat, de Rechte, vormt een contrast met de verdraaide weg die Saulus tot dan toe is gegaan. Dat leek hem wel een rechte weg, maar het einde daarvan zou hem in de dood voeren (Sp 14:12; 16:25).
Ananias krijgt nog een extra signalement waaraan hij Saulus zal kunnen herkennen en dat is waarmee Saulus bezig is: hij bidt. Hij hoeft dan ook niet bang te zijn voor een dreigende houding bij Saulus. Hij is zo mak als een lammetje. Het is de eerste uiting van het nieuwe leven die we van Saulus te horen krijgen. De afhankelijkheid die in het gebed tot uitdrukking komt, zal zijn hele dienst kenmerken. De Heer vertelt Ananias ook dat Hij Saulus heeft voorbereid op zijn komst. Hij heeft hem in een gezicht op de hoogte gebracht van de persoon die hem zal komen opzoeken, wat deze met hem zal doen en dat hij weer zal kunnen zien.
Na de opdracht en de uitvoerige informatie daarover heeft Ananias toch nog bedenkingen. Met opvallende vrijmoedigheid spreekt hij volkomen vertrouwelijk en open met de Heer over Saulus. De Heer laat hem zijn bezwaren uiten, zonder hem in de rede te vallen. Met de gepaste eerbied spreekt Ananias Hem aan als “Heer” en vertelt Hem dan wat hij over Saulus heeft gehoord. Hij heeft uit betrouwbare bronnen vernomen hoeveel kwaad deze man de gelovigen in Jeruzalem heeft aangedaan. Hij spreekt over de gelovigen tot de Heer als “Uw heiligen”. Het gaat om een gezelschap dat Christus toebehoort en dat Hij voor Zichzelf heeft afgezonderd van de wereld (1Ko 6:11).
Ananias weet ook dat Saulus volmacht van de overpriesters heeft om allen te boeien die tot de Heer Jezus bidden als tot God. Het is de grote ergernis van de Joden dat de christenen de Messias als God erkennen. Het is sowieso een ergernis in de verachte Jezus de Messias te zien, maar het wordt nog veel erger als ze de Messias ook nog als God zien. Voor de orthodoxe Jood is de Messias een mens, wel een bijzonder mens, maar toch niet meer dan een mens.
De Heer beantwoordt de tegenwerping van Ananias niet met streng gezag, maar geeft een geduldige verklaring, hoewel Ananias natuurlijk moet gehoorzamen. Hij spreekt met hem als iemand die Zijn vertrouwen waard is en legt hem uit wat Hij met Saulus van plan is. Saulus is een door en voor Hem “uitverkoren vat”. Met het woord ‘vat’ wil de Heer zeggen dat Hij Saulus gaat gebruiken als een instrument in Zijn dienst. Hij gaat dit ‘vat’ vullen met opdrachten voor Hem.
De uitwerking van die opdrachten zal Saulus tot een getuige maken van de Naam van de Heer Jezus, zowel voor volken, dat zijn gewone mensen, als voor koningen, dat zijn hooggeplaatsten. Hij zal de Naam van de Heer Jezus ook dragen voor de zonen van Israël. Opmerkelijk is wel dat zij het laatst worden genoemd.
De uitvoering van zijn opdrachten zal allemaal niet vanzelf gaan, zonder moeite, maar het zal hem veel lijden bezorgen voor diezelfde Naam. Dat lijden begint al bij zijn eerste predikingen (verzen 23,29).
17 - 19 Ananias bij Saulus
17 Ananias nu ging en kwam het huis binnen; en hij legde hem de handen op en zei: Saul, broeder, de Heer heeft mij gezonden, Jezus, Die u verschenen is op de weg waarlangs u kwam, opdat u weer kunt zien en met [de] Heilige Geest vervuld wordt. 18 En terstond vielen hem als het ware schubben van de ogen en hij kon weer zien; en hij stond op en werd gedoopt. 19 En toen hij voedsel had genomen, werd hij versterkt. Hij nu was enige dagen bij de discipelen in Damascus.
Na de toelichting van de Heer over wat er met Saulus zal gebeuren, gaat Ananias naar het huis waar Saulus is. Als hij bij hem is binnengekomen, legt hij hem de handen op, zoals de Heer hem op een indirecte manier heeft gezegd toen Hij hem vertelde over het gezicht dat Saulus heeft gezien (vers 12). Door de komst van Ananias wordt het geloof van Saulus bevestigd, want Ananias kan hem zeggen wat er met hem is gebeurd, hoewel hij de stad niet uit is geweest.
Ananias woont in Damascus en stond op de lijst van Saulus als kandidaat om omgebracht te worden. Nu legt deze hem de handen op, noemt hem “broeder” en vergeldt zo het kwade met het goede. Hij legt hem niet de handen op om hem te wijden voor zijn dienst, ook niet om hem de gaven van de Geest mee te delen. Hij legt hem de handen op om hem als broeder te aanvaarden en zich een met hem te verklaren in het geloof.
Het is ook een getuigenis dat christen-zijn geen solo aangelegenheid is. Christenen zoeken elkaar op en hebben behoefte aan gemeenschap. Hier ontmoeten twee mannen elkaar die elkaar nooit eerder hebben ontmoet, maar ze worden door de Heer bij elkaar gebracht nadat ieder van hen door Hem over de ander is ingelicht.
Een eenvoudige discipel ontfermt zich over hem die de grote apostel zal worden en laat hem de eerste gemeenschap ervaren die zo kenmerkend is voor christenen. Door de handen van deze eenvoudige discipel – en niet van een van de apostelen – ontvangt Saulus ook zijn gezichtsvermogen terug en wordt hij vervuld met de Heilige Geest. God is soeverein om te gebruiken wie Hij wil. Zo wordt elke menselijke aanmatiging in de roeping van deze speciale dienaar voorkomen.
Zijn eerste dagen als christen brengt Saulus door bij de discipelen in Damascus. Door zich bij hen te voegen legt hij er ook openlijk getuigenis van af dat hij gelooft wat zij geloven. Hij zal ook zeker door hen zijn verzorgd en zo de eerste weldaden hebben genoten van het nieuwe gezelschap waartoe hij is gaan behoren. Hij maakt dankbaar gebruik van het voedsel dat ze hem geven. Zo komt hij weer op krachten die hij vanaf nu inzet om een andere Heer te dienen.
20 - 25 Prediking van Saulus en een aanslag
20 En terstond predikte hij in de synagogen Jezus, dat Deze de Zoon van God is. 21 En allen die het hoorden, raakten buiten zichzelf en zeiden: Is deze niet degene die in Jeruzalem hen verdelgde die deze Naam aanroepen, en die daarom hier gekomen is om hen geboeid naar de overpriesters te brengen? 22 Saulus echter werd steeds krachtiger en bracht <de> Joden die in Damascus woonden in verwarring door te bewijzen dat Deze de Christus is. 23 Toen er nu vele dagen verlopen waren, beraadslaagden de Joden samen om hem te doden. 24 Hun aanslag werd Saulus echter bekend. En ook bewaakten zij dag en nacht de poorten om hem te kunnen doden. 25 Zijn discipelen echter namen hem ‘s nachts mee en lieten hem door de muur in een mand naar beneden zakken.
De uitwerking van een echte bekering is een directe belijdenis van de Heer Jezus (Rm 10:9-10). Saulus predikt “terstond” Jezus als de Zoon van God, dat is Zijn persoonlijke heerlijkheid. Voor de belijdenis van deze waarheid werd de Heer Jezus ter dood veroordeeld (Mt 26:63-66). Hij was al door Petrus gepredikt als Heer en Christus, de Messias (Hd 2:36), en Saulus predikt Hem nu als “de Zoon van God”.
Van een echte bekering is geen sprake als er geen belijdenis is dat Jezus de Zoon van God is (1Jh 4:15; 5:12). Joden geloven wel in de Messias, maar niet dat Hij ook God is. De Messias is voor hen niet meer dan een mens, hoewel een zeer bevoorrecht mens. Dat had Saulus tot dat moment geloofd en hij had te vuur en te zwaard de belijdenis bestreden dat Deze de Zoon van God is.
Saulus is door God geroepen om de Heer Jezus als de Zoon van God te prediken. God wil Zijn Zoon in hem openbaren (Gl 1:16). Er staat niet ‘aan’ hem, maar “in” hem. Dat wijst op de innerlijke en innige verbinding die bij de bekering tussen de gelovige en de Heer Jezus ontstaat en daarna blijft voortbestaan. In de benaming ‘Zoon’ ligt de hele rijkdom van het evangelie opgesloten. Het is de inhoud van zijn allereerste prediking. Hij verkondigt een Persoon, niet een leer. Deze Persoon is de eeuwige Zoon.
Hij predikt Hem in de synagogen. Dat laat zien wat we telkens in zijn dienst zullen terugvinden, namelijk dat hij zich eerst richt tot de Joden en daarna pas tot de heidenen. Zo vinden we later regelmatig dat hij daarnaar handelt door in een stad waar hij komt, eerst de synagoge op te zoeken.
De verandering die bij Saulus heeft plaatsgevonden, wekt algemene verbazing. Zo zal elke oprechte bekering verbazing over de verandering teweegbrengen. De verandering moet worden opgemerkt, die kan niet verborgen blijven. De verandering bij Saulus is dat hij zich heeft aangesloten bij de christenen die hij eerst heeft vervolgd en dat hij tot de Joden de boodschap brengt die hij eerst heeft geprobeerd uit te roeien.
Na een aanvankelijk wat aarzelend en voorzichtig optreden wordt Saulus steeds krachtiger in zijn optreden. Het kan zijn dat hij inmiddels drie jaar in Arabië is geweest (Gl 1:17), daar door God is onderwezen en nu is teruggekeerd naar Damascus. Hij herneemt zijn prediking, maar voegt aan zijn prediking ook toe dat Jezus de Christus is. Dat predikt hij niet alleen, hij bewijst het ook.
Met zijn gedegen kennis van het Oude Testament en de verlichting van de Heilige Geest is hij uitermate in staat deze bewijzen te leveren. Dat brengt de Joden in Damascus in verwarring. Zijn openbare belijdenis doet hem groeien in kracht. Het openlijk belijden van het geloof is ook vandaag een van de voorwaarden om te groeien in het geloof.
Als Saulus zo vele dagen bezig is, neemt ook de tegenstand toe. De Joden die hij tracht te overtuigen, slaan de handen ineen en beraadslagen om hem te doden. Saulus is voor hen meer dan enige andere christen een voorwerp van hun haat omdat hij in hun ogen een afvallige Jood is. Uit zijn tweede brief aan de Korinthiërs kunnen we opmaken dat de Joden de stadhouder tot hun bondgenoot hebben weten te maken, waarschijnlijk door Saulus als een groot gevaar voor de samenleving voor te stellen (2Ko 11:32-33).
Hij deelt zo al snel in het lot van de Heer Jezus. Het is een snelle vervulling van de woorden die de Heer tot Ananias heeft gesproken over het lijden van Saulus voor de Naam van de Heer (vers 16). Saulus heeft echter lucht gekregen van hun aanslag. Hoe dat gebeurde, deelt Lukas ons niet mee. Dat is voor hem aanleiding om te vluchten. Terwijl de stadhouder de poorten laat bewaken, ontsnapt Saulus aan hun aanslag.
De ontsnapping gebeurt niet op spectaculaire wijze. De Heer had de bewakers blind kunnen maken en de poorten kunnen openen, zoals Hij dat eerder bij de bevrijding van Petrus en Johannes uit de gevangenis heeft gedaan (Hd 5:19). Saulus ontsnapt op klassieke wijze. Hij heeft inmiddels enkele discipelen. Die nemen hem op een nacht mee naar een gat in de stadsmuur waardoor ze hem in een mand naar beneden laten zakken. Zo bungelt hij, die de grote apostel zal worden, in een mand langs de stadmuur, afhankelijk van zijn discipelen. Zij laten het touw vieren tot hij ten slotte veilig onder aan de muur landt en zich uit de voeten kan maken, naar we mogen aannemen richting Jeruzalem.
26 - 30 Saulus in Jeruzalem
26 Toen hij nu in Jeruzalem aankwam, probeerde hij zich bij de discipelen te voegen; en zij waren allen bang voor hem, daar zij niet geloofden dat hij een discipel was. 27 Barnabas echter nam hem mee en bracht hem bij de apostelen en vertelde hun, hoe hij onderweg de Heer had gezien, en dat Deze tot hem had gesproken en hoe hij in Damascus vrijmoedig had gesproken in de Naam van Jezus. 28 En hij ging met hen in en uit in Jeruzalem, 29 terwijl hij vrijmoedig sprak in de Naam van de Heer. En hij sprak en redetwistte met de Griekssprekenden, maar dezen trachtten hem te doden. 30 Toen de broeders dit echter vernamen, brachten zij hem af naar Caesaréa en zonden hem weg naar Tarsus.
Als Saulus in Jeruzalem is aangekomen, zoekt hij niet zijn oude vrienden, de farizeeën en overpriesters, op, maar wil hij zich bij zijn nieuwe vrienden, de discipelen, voegen. Die zijn echter zeer argwanend en hij krijgt niet gemakkelijk aansluiting bij hen. Ze kennen hem als vervolger en zijn bang dat hij met een truc probeert zich onder hen te begeven om hen vervolgens allemaal in de boeien te slaan. Ze geloven eenvoudig niet dat hij een discipel is geworden. Het lijkt erop dat zij niets hebben gehoord van zijn bekering. En als ze er al iets van hebben gehoord, dan hebben ze toch hun bedenkingen daarbij. Saulus neemt hun deze houding niet kwalijk.
De Heer brengt uitkomst door een van Zijn dienaren, Barnabas, over wie we al eerder hebben gehoord (Hd 4:36-37). Hij is een ware zoon van de vertroosting die mensen bij elkaar brengt. Hij is steeds aanwezig bij problemen en brengt daar een oplossing. Hij heeft oog voor het werk van God en het werk van de vijand.
Barnabas neemt Saulus mee en brengt hem bij de apostelen. Hij doet verslag van de bekering van Saulus door zijn ontmoeting met de Heer en dat de Heer tot hem heeft gesproken. Ook de bewijzen van zijn bekering worden door Barnabas vermeld als hij verhaalt hoe Saulus in Damascus vrijmoedig heeft gesproken in de Naam van Jezus. Dan wordt Saulus in hun midden opgenomen.
Er wordt ons niet verteld waar Barnabas zijn informatie vandaan heeft, maar hij is een betrouwbaar en ‘goed man’, daarom wordt zijn getuigenis geloofd. We leren hieruit dat geen gelovige op grond van zijn eigen getuigenis kan worden toegelaten, maar op grond van het afdoende getuigenis van anderen die kunnen getuigen van een ontmoeting met de Heer en de bewijzen daarvan kunnen geven. Dat kan mondeling, zoals hier, maar ook schriftelijk (Hd 18:27; 2Ko 3:1). Later zal Paulus zelfs een hele brief schrijven, de brief aan Filémon, waarin hij anderen aanmoedigt om een pasbekeerde, voor wie ook geen warme gevoelens bestonden, aan te nemen (Fm 1:10-17).
De opname van Saulus in de gemeente in Jeruzalem houdt heel wat meer in dan alleen met hen het avondmaal te kunnen vieren. Hij gaat “met hen in en uit”. Dat wijst erop dat hij niet alleen de samenkomsten van de christenen bezocht, maar deelnam aan het hele gemeenteleven. Hoe wezenlijk is het om onze gemeenschap als christenen niet te beperken tot enkele samenkomsten, maar die voortdurend te beleven. Saulus maakt zich volledig met hen een, terwijl hij toch zijn eigen specifieke opdracht vervult. Eenheid is geen uniformiteit.
Het getuigenis van Barnabas over de vrijmoedigheid waarmee Saulus in Damascus heeft gesproken, wordt bevestigd door het optreden van Saulus in Jeruzalem. Ondanks de moordlust die dat bij de Joden in Damascus heeft opgeroepen, waardoor hij die stad heeft moeten ontvluchten, spreekt Saulus ook in Jeruzalem vrijmoedig in de Naam van de Heer.
Door zijn eerdere ervaring weet hij dat in Jeruzalem zijn boodschap op nog grotere weerstand zal stuiten. Dat gebeurt dan ook. Hij richt zich met name op de Griekssprekende Joden. Hij spreekt met hen en redetwist met hen. Op alle manieren wil hij proberen hen te overtuigen van de Naam van de Heer. Maar de waarheid maakt de haat van het hart openbaar. Zij proberen hem te doden. Voordat ze hun plan kunnen uitvoeren, maakt de Heer hem hun plan duidelijk en zegt tegen hem dat hij Jeruzalem moet verlaten (Hd 22:17-21).
Evenals in Damascus zijn er ook in Jeruzalem gelovigen die hem helpen te vluchten. Weer worden gewone middelen gebruikt om aan een aanslag te ontsnappen. Dat zij hem juist in Jeruzalem willen ombrengen, moet een grote teleurstelling voor hem zijn geweest. De Heer is echter bezig Zijn plan met hem uit te voeren en daarbij maakt Hij gebruik van de vijanden van het evangelie. Terwijl Jeruzalem zich van de aanwezigheid van de prediker van Christus wil ontdoen, zoals ze zich ook hebben ontdaan van Christus Zelf, gebruikt God dit om hem naar de volken te zenden.
Jeruzalem verliest hiermee haar status als centrum van wereldevangelisatie. Dit centrum wordt verplaatst naar Antiochië, zoals we later zullen zien (Hd 13:1-3). Begeleid door de “broeders” – een prachtig woord van gemeenschap – komt hij in Caesaréa, vanwaar zij hem naar Tarsus zenden. God gebruikt de broeders om hem naar een volgend station in zijn dienst voor zijn Heer te brengen. Zo laat Saulus zich leiden door de Heer en door de broeders.
31 De gemeente heeft vrede en vermeerdert
31 De gemeente dan door heel Judéa, Galiléa en Samaria had vrede, terwijl zij werd opgebouwd en wandelde in de vrees van de Heer, en zij vermeerderde door de vertroosting van de Heilige Geest.
Na de vervolgingen breekt er een tijd van vrede aan in de gemeente door heel Judéa, Galiléa en Samaria. Het evangelie is er gepredikt en heeft tot resultaat dat er meerdere gemeenten zijn ontstaan. Toch spreekt Lukas van de ‘gemeente’ en niet van ‘gemeenten’. (Dat Lukas dat hier niet doet, betekent niet dat het niet voorkomt, zie Gl 1:22; 1Th 2:14.)
Hij benadrukt hierdoor de eenheid van de ene gemeente, ook al zien we in de praktijk dat er meerdere plaatselijke gemeenten zijn. Elke plaatselijke gemeente is – dat behoort tenminste zo te zijn – een weerspiegeling van de totale gemeente.
Naar het woord van de Heer Jezus (Hd 1:8) is in die streken, inclusief nu ook Galiléa, het evangelie gebracht en is de gemeente daar gegrond. Voordat we dat gebied verlaten om het werk van de Geest naar de einden van de aarde te volgen, vertelt Lukas ons enkele mooie kenmerken van de gemeente in die streken. We kunnen ervoor bidden dat de Heer zulke kenmerken ook vandaag in de plaatselijke of regionale gemeente zal bewerken. De vrede van de gemeenten zal het gevolg zijn geweest van de bekering van Saulus waarmee de motor van de vervolging tot stilstand is gebracht.
Die vrede zal niet alleen betrekking hebben op de uiterlijke omstandigheden, maar ook en vooral op het innerlijk, op de vrede in het hart van de gelovigen. Deze tijd en gezindheid van vrede geeft gelegenheid tot geestelijke groei, tot opgebouwd worden door het onderwijs uit Gods Woord.
Tijden van vrede moeten ook nu door gelovigen goed worden gebruikt om zichzelf op te bouwen in het geloof (Jd 1:20). Onderwijs dat werkelijk in het hart is opgenomen, zal als het ware automatisch een wandel in de vrees van de Heer tot gevolg hebben. Wandelen in de vrees van de Heer is niet een wandel in angst voor de Heer, maar een wandel in eerbied voor de Heer.
Het resultaat daar weer van is vermeerdering van de gemeente. Een wandel in eerbied voor de Heer trekt mensen aan. Als er mensen tot bekering komen en aan de gemeente worden toegevoegd, is dat het werk van de Heilige Geest. Dat werk wordt hier voorgesteld als “vertroosting”.
32 - 35 Genezing van Aenéas
32 Het gebeurde nu, toen Petrus overal rondreisde, dat hij ook bij de heiligen kwam die in Lydda woonden. 33 En hij vond daar een man, genaamd Aenéas, die sinds acht jaar op bed lag en die verlamd was. 34 En Petrus zei tot hem: Aenéas, Jezus Christus maakt u gezond; sta op en maak zelf uw bed op. En hij stond onmiddellijk op. 35 En allen die te Lydda en Saron woonden, zagen hem en zij bekeerden zich tot de Heer.
Nadat Lukas, geleid door de Heilige Geest, een beschrijving heeft gegeven van de bekering van Saulus en zijn eerste activiteiten als christen, richt hij onze blik weer op Petrus en zijn dienst. De beide geschiedenissen die aan het slot van dit hoofdstuk volgen, staan tussen de bekering van Saulus en die van Cornelius in. De bekering van Saulus is het beginpunt van de grote oogst die onder de volken wordt binnengehaald, waarvan Cornelius het begin is. De vraag zou dan kunnen opkomen: Heeft Israël afgedaan? Het antwoord daarop zien we in de twee wonderen van Petrus waaruit we kunnen leren dat God Zijn volk niet voorgoed heeft verstoten.
Petrus reist overal rond om de nieuwe gemeenten te versterken en te bemoedigen. Op zijn rondreis komt hij ook bij de heiligen die in Lydda wonen. De gemeente daar kan zijn ontstaan door het werk van de evangelist Filippus die immers vanaf Asdod tot Caesaréa het land is doorgetrokken en daarbij aan alle steden het evangelie heeft verkondigd (Hd 8:40). Hier worden de gelovigen weer “heiligen” genoemd, evenals in de verzen 13,41. De heiligen zijn het bijzondere gezelschap van mensen die niet meer bij de wereld horen, maar bij de Heer Jezus. Zij vormen in de wereld een nieuw en apart gezelschap dat een nieuw voorwerp van liefde heeft: de verheerlijkte Christus.
Bij de heiligen treft Petrus een man aan, genaamd Aenéas die al acht jaar verlamd aan het bed gekluisterd is. We kunnen in hem een beeld zien van het Jodendom dat van zichzelf geen kracht heeft om te doen wat God in Zijn Woord vraagt. Petrus spreekt de verlamde aan zoals hij dat ook heeft gedaan bij de verlamde aan de deur van de tempel (Hd 3:6).
Hij noemt zijn naam en wijst hem op Jezus Christus Die hem gezond maakt. Petrus heeft geen macht om iemand gezond te maken. Dat kan alleen de Heer Jezus. Petrus zegt ook niet ‘zal u gezond maken’, maar “maakt u gezond”. Petrus is slechts het instrument van de macht van de Heer. De kracht komt door Jezus Christus, Jezus de Messias. De Heer Jezus garandeert een onmiddellijke en volkomen gezondheid.
Petrus geeft hem bevel om op te staan en zelf zijn bed op te maken. Aenéas geeft er direct gehoor aan en staat op. Zijn genezing is een duidelijk getuigenis van de Naam van de Heer Jezus. Het gevolg van zijn genezing is dan ook dat allen die in Lydda en Saron wonen en Aenéas zien, zich tot de Heer bekeren. Het wonder bewerkt dat de harten op de Heer worden gericht en niet op mensen.
Saron is een vruchtbare kustvlakte die zich uitstrekt van Lydda tot aan de berg Karmel. De vruchtbaarheid blijkt niet alleen op de bodemgesteldheid te slaan, maar ook op de geestelijke vrucht die er nu door de bekering tot de Heer te vinden is. We vinden hier een geestelijke voorvervulling van het woord van Jesaja: “Saron zal tot een schaapskooi worden” (Js 65:10a).
36 - 43 Opwekking van Dorkas
36 Nu was er te Joppe een discipelin, genaamd Tabitha, wat vertaald wil zeggen: Dorkas. Deze was overvloedig in goede werken en weldaden die zij deed. 37 Het gebeurde nu in die dagen, dat zij ziek werd en stierf; en nadat zij haar hadden gewassen, legden zij haar in een bovenzaal. 38 Daar nu Lydda dicht bij Joppe lag, zonden de discipelen, toen zij hoorden dat Petrus daar was, twee mannen tot hem om hem aan te sporen: Kom zonder dralen naar ons toe. 39 En Petrus stond op en ging met hen mee; en toen hij was aangekomen, brachten zij hem naar de bovenzaal. En al de weduwen stonden wenend bij hem en toonden de onderklederen en mantels die Dorkas had gemaakt toen zij bij hen was. 40 Petrus echter dreef allen naar buiten, knielde neer en bad. En hij keerde zich om naar het lichaam en zei: Tabitha, sta op! En zij opende haar ogen, zag Petrus en ging overeind zitten. 41 En hij gaf haar [de] hand en richtte haar op; en na de heiligen en de weduwen geroepen te hebben stelde hij haar levend voor hen. 42 En dit werd bekend door heel Joppe en velen kwamen tot geloof in de Heer. 43 Het gebeurde nu, dat hij vele dagen in Joppe bleef bij een zekere Simon, een leerlooier.
In Joppe, ongeveer negentien kilometer van Lydda, is ook een gemeente. Die gemeente bezat het voorrecht zuster Tabitha in haar midden te hebben. Haar Aramese naam betekent ‘gazelle’, net als de vertaling van haar naam in het Grieks, Dorkas. Zij was “een discipelin”, dat wil zeggen dat zij een volgeling van de Heer Jezus was. Dat zij die naam werkelijk waard was, bleek wel uit het getuigenis dat van haar wordt gegeven. Zij werd gekenmerkt door “arbeid van de liefde” (1Th 1:3). Het waren werken van geloof, het bewijs dat zij geloof bezat. Zij was het tegenovergestelde van Aeneas.
Terwijl ze bezig was met haar ‘arbeid van de liefde’ werd ze ziek en stierf. Bezig zijn met dingen die de Heer welbehaaglijk zijn, betekent geen immuniteit voor ziekte en dood. Wat een slag leek te zijn voor de gemeente en voor hen die zij met haar goede werken en weldaden diende, wordt een getuigenis voor de Heer.
In de eerste plaats zien we geloof bij hen die zich over haar ontfermen nadat ze gestorven is. Ze wassen haar en leggen haar vervolgens in een bovenzaal. Normaal zou zijn geweest dat ze, nadat ze gewassen was, zou zijn gezalfd en direct daarna zou zijn begraven. Toch doen ze dat niet, maar leggen haar in een bovenzaal. Misschien hebben ze gedacht aan twee opwekkingen in het Oude Testament waarbij de gestorvenen ook in een bovenkamer werden gelegd (1Kn 17:19; 2Kn 4:21).
In elk geval tonen zij geloof in de mogelijkheid dat Tabitha zal worden opgewekt, want de discipelen sturen twee mannen naar Lydda om Petrus op te halen. Het zijn twee mannen tot onderstreping van de betrouwbaarheid van de vraag (vgl. 2Ko 13:1). Ze krijgen de boodschap mee om tegen Petrus te zeggen dat hij direct moet komen.
Lukas vermeldt niet dat ze Petrus de reden van hun verzoek moeten vertellen. Wij weten dat het niet was om de begrafenis bij te wonen, maar om die te voorkomen. We lezen ook niet dat Petrus er eerst met de Heer over moet spreken. Hij ziet in het verzoek een duidelijke aanwijzing van de Heer om mee te gaan. Hij laat zich bevelen om te komen en gaat mee.
Zodra hij is aangekomen, wordt hij naar de bovenzaal gebracht. Daar staan al de weduwen die Tabitha heeft gediend. Zij hebben een groot verlies geleden door haar dood. Wat zij aan Petrus laten zien, zijn de bewijzen van ware godsdienst (Js 58:7), het tegenovergestelde van vrome praat zonder in nood te voorzien (Jk 2:15-16). Door wat de weduwen laten zien van de werken van Tabitha, zien we dat haar werken haar volgen (vgl. Op 14:13).
Petrus weet wat hij moet doen. Daarvoor moet hij alleen met de Heer zijn, zonder iemand die hem afleidt. Alleen met het lichaam en de Heer knielt Petrus neer en bidt. Zo krijgt hij de overtuiging van de wil van God dat hij het woord van gezag tot Tabitha kan spreken om op te staan. Daarvoor keert hij zich tot het lichaam. Na zijn bevelende woorden om op te staan opent Tabitha haar ogen. Ze ziet Petrus en gaat overeind zitten. Tabitha wordt opgewekt door het gebed en het woord van kracht.
Pas als ze zit, geeft Petrus haar de hand en laat haar opstaan. Dan roept hij de heiligen en de weduwen en stelt haar levend voor hen. Door de opstanding is ze weer in staat om te dienen. Het is een aanwijzing dat onze mogelijkheden om God te dienen niet beperkt blijven tot dit leven, maar dat het doorgaat na de opstanding tot in eeuwigheid (Op 22:3-5). Dat komt door de opstanding van de Heer Jezus. De eeuwigheid is vol activiteit, er zal geen verveling zijn.
Het gevolg van de opwekking van Tabitha is dat “velen” in Joppe tot geloof in de Heer komen. In Lydda kwamen na een kleiner wonder “allen” die in Lydda en Saron woonden tot bekering. Het wonder van de opwekking van Tabitha is groter, maar het aantal bekeringen geringer, want er is sprake van ‘velen’, niet van ‘allen’.
Na de opwekking van Tabitha keert Petrus niet terug naar Lydda, maar blijft geruime tijd in Joppe. Dienaren moeten niet altijd onderweg zijn. Zeker na een ‘succesvolle’ dienst is het nodig alleen met de Heer te zijn, om na te denken en te bidden en te wachten op nieuwe aanwijzingen van Hem.
Voor zijn verblijf in Joppe neemt Petrus, de grote apostel van de besnijdenis, zijn intrek bij een eenvoudig man, een leerlooier. Het beroep van leerlooier werd door de Joden als onrein beschouwd. Zo iemand houdt zich bezig met het bewerken van huiden, vooral om daar leren waterzakken van te maken. Zit in Petrus’ verblijf bij deze man al de suggestie dat God van iets onreins iets kan maken dat rein is, zoals een leren zak rein water bevat?