1 Inleiding op de rede van Stéfanus
1 De hogepriester nu zei: Is dit inderdaad zo?
De hogepriester heeft naar de beschuldigingen geluisterd en geeft Stéfanus gelegenheid zich te verantwoorden. De rede die Stéfanus houdt, is geen verdediging, maar een aanklacht. Hij houdt de Joden hun eigen geschiedenis voor, die ze goed kennen. De geschiedenis kennen en de lessen eruit toepassen zijn echter twee verschillende dingen. Stéfanus maakt duidelijk dat zij door hun eigen geschiedenis geheel en al worden veroordeeld. Zij doen precies als hun vaderen.
Stéfanus tracht hier niet zichzelf te verdedigen. Hij is hier de rechter die het vonnis uitspreekt. Hij is het geheugen van het volk waardoor ze in Gods tegenwoordigheid worden geplaatst. In verband met de goedheid van God ten opzichte van Israël worden Jozef en Mozes op de voorgrond geplaatst. Israël heeft ze beiden verworpen. Jozef hebben ze overgeleverd aan de volken en Mozes hebben ze verworpen als rechter en leidsman. Dit is precies wat ze met de Heer Jezus hebben gedaan, wat hij hun dan tot slot in de duidelijkste bewoordingen voorhoudt.
Stéfanus geeft een overzicht van tweeduizend jaar geschiedenis van Gods volk, vanaf Abraham tot op dat moment. Uit zijn overzicht wordt duidelijk dat de heilsgeschiedenis een voortdurende wisseling van gebeurtenissen en plaatsen is. Geschiedenis is niet statisch. Alles is niet gebleven zoals het was. Zo zal het ook met de tempel gaan, waarvan zij menen dat die altijd zal blijven bestaan.
Door zijn overzicht van hun geschiedenis wil hij hun duidelijk maken dat er met de komst en verwerping van Christus een nieuwe verandering in hun geschiedenis heeft plaatsgevonden. Maar zij hebben geen oren voor die verandering. Het slot is dat zij hun oren dichtstoppen en Stéfanus stenigen.
2 - 8 Gods weg met Abraham
2 En hij zei: Mannen broeders en vaders, hoort. De God der heerlijkheid verscheen aan onze vader Abraham, toen hij in Mesopotamië was, voordat hij woonde in Haran, 3 en zei tot hem: ‘Ga uit uw land en <uit> uw familie en kom in het land dat Ik u zal wijzen’. 4 Toen vertrok hij uit [het] land van [de] Chaldeeën en ging in Haran wonen. En nadat zijn vader was gestorven, bracht Hij hem vandaar over in dit land waarin u nu woont. 5 En Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs geen voetbreed, en Hij beloofde het hem tot een bezitting te geven en zijn nageslacht na hem, terwijl hij geen kind had. 6 En God sprak aldus, dat zijn nageslacht bijwoner zou zijn in een vreemd land en zij zouden het tot slaven maken en mishandelen, vierhonderd jaar. 7 ‘En het volk dat zij zullen dienen, zal Ik oordelen’, zei God, ‘en daarna zullen zij uittrekken en Mij dienen op deze plaats’. 8 En Hij gaf hem [het] verbond van [de] besnijdenis; en zo verwekte hij Izaäk en besneed hem op de achtste dag; en Izaäk [verwekte] Jakob, en Jakob de twaalf aartsvaders.
Met de uitdrukking “mannen broeders en vaders” spreekt Stéfanus hen aan als iemand die nog tot hetzelfde volk behoort. Hij begint zijn toespraak met “de God der heerlijkheid” en eindigt die met het zien van “[de] heerlijkheid van God” (vers 55). De hele tijd dat hij zijn toespraak houdt, straalt zijn gezicht met diezelfde heerlijkheid (Hd 6:15).
Hij begint met Abraham, de voorvader op wie ze zich zo beroemen dat ze zijn nageslacht te zijn. Hun hoogmoed is volledig misplaatst, want ze moeten wel bedenken dat Abraham oorspronkelijk een afgodendienaar in Mesopotamië was (Jz 24:2). In dat land, en niet in het land waarin zij nu wonen, is de God der heerlijkheid aan hem verschenen.
Daar heeft God ook tot hem gesproken en hem de opdracht gegeven uit zijn land en zijn familie te gaan en hem uitgenodigd in het land te komen dat Hij hem zou wijzen (Gn 12:1). Hij moest uit zijn land gaan, naar een nieuw land dat God voor hem had uitgekozen. Hij moest uit zijn familie gaan, om een nieuwe familie te vormen. Hij moest zelfs uit het huis van zijn vader gaan, waarvan hij nog deel uitmaakte, om zelf tot een vader van vele volken te worden. Gods roeping is altijd persoonlijk. Gods weg is altijd met de enkeling. God heeft Abraham als eenling geroepen (Js 51:2).
Aanvankelijk gehoorzaamde Abraham, maar zijn gehoorzaamheid was niet volkomen. De oorzaak daarvan was dat niet hij, maar zijn vader Terah het initiatief nam om te vertrekken (Gn 11:31). Daardoor kwam hij in eerste instantie niet verder dan Haran, waar hij ging wonen. Pas nadat zijn vader gestorven was, trok hij verder naar “dit land”.
Hier wordt al duidelijk waar het Stéfanus in zijn toespraak om te doen is. Dit stukje geschiedenis laat zien dat elke verandering altijd weerstand heeft opgeroepen. Dat begon al bij Abraham. Hij is niet de hele weg gegaan die God had gezegd dat hij gaan moest. Hij is tot aan Haran gegaan en bleef daar tot zijn vader was gestorven die helemaal niet mee had mogen gaan. De weerstand bij Abraham zat hem in zijn familieverbindingen. Die telden bij hem zwaarder dan de opdracht van God. Pas wanneer God aan die verbinding een einde heeft gemaakt door de dood van zijn vader, is hij vrij om verder te trekken.
Maar ook dat verder trekken lijkt meer een zaak van God dan van Abraham. Stéfanus zegt het zo, dat God Abraham overbracht in dit land waarin zij nu wonen. Het is daarom pure genade dat ze er wonen en alles is Gods werk. God heeft Abraham wel overgebracht in dat land, maar Hij heeft hem daarin geen erfdeel gegeven, zelfs niet het kleinste stukje waarvan hij zou kunnen zeggen dat het zijn eigendom was. In plaats daarvan kreeg hij de belofte dat hij het eens, in de toekomst, zou bezitten evenals zijn nageslacht na hem. God gaf hem die belofte zelfs al toen hij nog niet eens een kind had.
Dat veranderde echter niets aan zijn geloof. Het veranderde wel zijn verblijf in het land. Het maakte het land van de belofte voor hem tot een vreemd land en het maakte hem tot een vreemdeling in dat land (Hb 11:9). Hij claimde niet voor zichzelf wat God voor de toekomst had bepaald. Zijn nageslacht bezat het nu, maar zelf wacht hij nog op de vervulling van de belofte. Stéfanus wil hiermee duidelijk maken dat zij niets te claimen hebben.
En niet alleen Abraham kreeg niet direct de beschikking over het beloofde. Ook zijn nageslacht zou de nodige tijd moeten wachten en zelfs het nodige moeten meemaken voordat ze het beloofde land binnen zouden kunnen gaan. God maakte Abraham bekend dat zijn nageslacht in plaats van in de zegen in slavernij terecht zou komen. Ze zouden in een vreemd land bijwoners zijn en daar tot slaven gemaakt en mishandeld worden. Dat zou vierhonderd jaar zo doorgaan (Gn 15:13-14). Tegelijk spreekt God ook woorden van hoop. Hij zegt toe dat Hij het volk dat hen in slavernij houdt, zal oordelen. Daarna zullen ze kunnen uittrekken om God te dienen “op deze plaats” (vers 7; Ex 3:12), waarmee Stéfanus het land Kanaän bedoelt.
Alles wat Stéfanus over Abraham heeft gezegd, is bedoeld om de geringe en zelfs vernederende oorsprong van het volk naar voren te brengen omdat zijn gehoor zich zo op hun oorsprong beroemt (vgl. Dt 7:7). Terloops vermeldt hij de besnijdenis van Abraham als teken van het verbond dat God met hem en met zijn nageslacht had gesloten (Gn 17:10-14). Ook dit is een zaak waarop de Israëlieten zich zeer beroemen. Zij, en zij alleen, zijn het volk van het verbond (Rm 9:4). Op die status beroemen zij zich.
Hij vermeldt ook dat Abraham als besnedene Izaäk verwekte die hij op de achtste dag ook besneed. Uit Izaäk is Jakob geboren en uit Jakob de twaalf aartsvaders, uit wie het verbondsvolk verder zou worden gebouwd. Maar hoe heeft dat verbondsvolk zich in het begin van zijn ontstaan gedragen?
9 - 16 Verwerping en heerschappij van Jozef
9 En de aartsvaders, jaloers geworden op Jozef, verkochten hem naar Egypte; en God was met hem 10 en verloste hem uit al zijn verdrukkingen en gaf hem gunst en wijsheid tegenover Farao, [de] koning van Egypte, en hij stelde hem aan tot leidsman over Egypte en <over> zijn hele huis. 11 Er kwam echter een hongersnood over heel Egypte en Kanaän en grote verdrukking, en onze vaderen vonden geen voedsel. 12 Toen nu Jakob hoorde dat er in Egypte koren was, zond hij onze vaderen voor de eerste keer daarheen. 13 En bij de tweede keer maakte Jozef zich aan zijn broers bekend; en de afkomst van Jozef werd aan Farao openbaar. 14 En Jozef zond [hen] weg en riep zijn vader Jakob bij zich en al zijn verwanten, totaal vijfenzeventig zielen. 15 En Jakob daalde af naar Egypte; en hij stierf, hij en onze vaderen. 16 En zij werden overgebracht naar Sichem en gelegd in het graf dat Abraham voor een bedrag aan zilver had gekocht van de zonen van Hemor in Sichem.
De aartsvaders hebben al snel hun ware aard laten zien. Gedreven door jaloersheid verwierpen ze Jozef. Hun jaloersheid kwam voort uit de openbaring die Jozef in dromen had gekregen en die hij hun had verteld. Het ging in die dromen om zijn toekomstige verheerlijking, waarbij zij zich voor hem zouden buigen (Gn 37:5-11). Maar dat zouden ze nooit doen! Daarom zorgden ze ervoor dat er van zijn dromen niets terecht zou kunnen komen en verkochten hem naar Egypte. De parallellen tussen Jozef en de Heer Jezus zijn overduidelijk.
Alles wat Stéfanus over Jozef uit zijn geschiedenis naar voren brengt, moest zijn gehoor doen denken aan wat zij met Christus hebben gedaan. Herinnerden zij zich misschien hun dertig zilverlingen (Mt 26:15-16)? Hoezeer de broers Jozef ook verfoeiden en hem verwierpen, God was met hem. Nadat hij verworpen was, verloste God hem uit al zijn verdrukkingen en zorgde ervoor dat hij in de gunst kwam bij de farao, de koning van Egypte. Jozef openbaarde Gods wijsheid door voorstellen aan de farao te doen waardoor het land behouden zou worden.
Het gevolg was dat Jozef door de farao tot de machtigste man van Egypte werd gemaakt en zelfs het bestuur over het huis van de farao kreeg toegewezen (Gn 41:40-44; Ps 105:21). Stéfanus spreekt over “leidsman”, wat zijn gehoor opnieuw heeft moeten herinneren aan de Heer Jezus. Zo heeft Petrus Hem kortgeleden immers ook genoemd toen hij voor deze zelfde Raad stond (Hd 5:31).
De broers hadden van Gods handelen met Jozef geen weet. Maar God zorgde ervoor dat zij oog in oog met Jozef als de machtige heerser over Egypte kwamen te staan. Daarvoor gebruikte Hij een hongersnood die Hij over heel Egypte en Kanaän deed komen (Gn 41:54; 42:5). Stéfanus noemt het een “grote verdrukking”, wat doet denken aan de periode waarover de Heer Jezus spreekt en waarvoor Hij dezelfde naam gebruikt (Mt 24:21; vgl. Jr 30:7). De Heer wijst daarmee vooruit naar de tijd dat het volk zwaar getuchtigd zal worden en waaruit een overblijfsel zal worden gered nadat dit overblijfsel Hem als Messias heeft erkend. Gods doel met de hongersnood was hetzelfde. Hij wilde de broers bij Jozef brengen en tot de erkenning dat hij hun redder is. Daarvoor moest een lange weg worden gegaan.
Stéfanus spreekt over “onze vaderen” die geen voedsel konden vinden. Hij verbindt zich nog steeds met zijn gehoor. Hij neemt hen verder mee in de geschiedenis van de broers en vertelt hoe zij naar Jozef worden geleid. Toen Jakob hoorde dat er in Egypte koren was, zond hij “onze vaderen voor de eerste keer daarheen” (Gn 42:1-2). Stéfanus gaat voorbij aan wat zich die eerste keer allemaal heeft afgespeeld, maar gaat direct verder met de tweede keer dat ze gaan. Bij deze tweede keer maakte Jozef zich aan zijn broers bekend (Gn 45:3-4).
Hier vinden we in de rede van Stéfanus een straal van hoop voor Israël. Ook de Heer Jezus zal een tweede keer naar Zijn volk komen en Zich dan aan hen bekendmaken. Dan zullen ze zien op Hem Die zij doorstoken hebben (Zc 12:10) en zal Hij het berouwvolle overblijfsel in de zegen brengen. Dat heeft Jozef ook met zijn broers gedaan na zijn bekendmaking aan hen. Dan zal Hij als het ware ook Zijn afkomst als waarachtig Mens aan God bekendmaken waardoor Hij mensen met Zich heeft kunnen verbinden en kan zeggen: “Zie, Ik en de kinderen die God Mij gegeven heeft” (Hb 2:13).
Na zijn bekendmaking stuurde Jozef zijn broers weg om zijn vader Jakob en al zijn verwanten op te halen. Zij mochten bij hem in Egypte wonen. Zo heeft God alles wat de broers aan kwaad hadden gedacht, ten goede gekeerd (Gn 50:20).
Maar aan die situatie kwam een einde. Jakob en “onze vaderen” stierven. Hun lichamen werden teruggebracht naar het land Kanaän en begraven in het graf dat Abraham had gekocht. Ze hadden het beloofde land nog niet gekregen, maar ze werden er wel al met het oog op de vervulling van de belofte begraven in het graf waar ook Abraham begraven was (Gn 49:29-30; 50:13; Jz 24:32).
17 - 22 Mozes’ geboorte en opvoeding
17 Naarmate nu de tijd van de belofte naderde die God aan Abraham had beloofd, groeide het volk en vermeerderde zich in Egypte, 18 totdat een andere koning <over Egypte> opstond, die Jozef niet had gekend. 19 Deze ging listig met ons geslacht te werk en behandelde onze vaderen slecht, zodat zij hun jonge kinderen buiten moesten achterlaten, opdat zij niet in leven bleven. 20 In deze tijd werd Mozes geboren en hij was buitengewoon mooi; hij werd drie maanden opgevoed in het huis van zijn vader. 21 Toen hij nu buiten was achtergelaten, nam de dochter van Farao hem op en voedde hem op als haar eigen zoon. 22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid van [de] Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken.
Stéfanus komt tot het derde en langste gedeelte van zijn toespraak. Daarin staat Mozes als beeld van de Heer Jezus centraal. Stéfanus was beschuldigd van het spreken van lasterlijke woorden tegen Mozes (Hd 6:11). Uit wat hij van Mozes zegt, blijkt hoe vals deze beschuldiging is.
In de vermelding van de geschiedenis van Gods volk is Stéfanus toe aan de vervulling van Gods beloften. Hij stelt zijn gehoor aan de hand van die geschiedenis voor dat een nieuwe verandering zich aandiende. De situatie waarin het volk zich in Egypte bevond, bleef niet dezelfde. De tijd van de belofte naderde, dat wil zeggen de tijd om de belofte te vervullen dat God hen in Kanaän zou brengen. Daarvoor moest Hij Zijn volk uit Egypte uitleiden. De omstandigheden die Hij daarvoor gebruikte, zijn opnieuw verootmoedigend voor zijn gehoor.
In de begintijd van hun verblijf in Egypte leek het erop dat het volk bijzonder gezegend werd. Het volk groeide en vermeerderde er (Ex 1:7). Dat leverde allemaal geen probleem op, zolang het land werd bestuurd door koningen die Jozef hadden gekend. Zij herinnerden zich dat zij het bestaan van hun land aan hem te danken hadden. Als blijk van waardering mocht het volk in Egypte blijven wonen. Toen stond er een koning op die Jozef niet had gekend (Ex 1:8). Deze koning had geen enkele binding met Jozef en er was ook geen enkele dankbaarheid tegenover hem.
Deze koning zag in het steeds groter wordende volk een bedreiging van zijn eigen positie. Om uitbreiding van “ons geslacht” tegen te gaan nam hij zijn toevlucht tot list (Ex 1:16) en begon “onze vaderen” slecht te behandelen en te onderdrukken (Ex 1:10-11). Toen dat niet hielp om de groei van het volk te remmen, beval hij dat de jonge kinderen niet bij hun ouders mochten blijven, maar in de Nijl geworpen moesten worden (Ex 1:22).
Terwijl het volk zuchtte onder de wrede overheersing, ging God aan het werk om Zijn belofte te vervullen door Mozes geboren te laten worden. Stéfanus zegt van hem dat hij “buitengewoon mooi” was, dat wil zeggen buitengewoon mooi voor God (Ex 2:2; Hb 11:23). Zijn ouders hebben hem niet direct naar de Nijl gebracht, zoals de farao geboden had, maar hem drie maanden opgevoed “in het huis van zijn vader”. Daarna moest hij het lot van ieder jongetje delen. Hij werd naar de Nijl gebracht en daar te vondeling gelegd. Daar werd hij door de dochter van de farao gevonden, die hem als haar eigen zoon opvoedde. Later weigerde Mozes een zoon van farao's dochter genoemd te worden (Hb 11:24).
De opvoeding door zijn Godvrezende ouders miste haar doel niet. God gebruikte het misdadige bevel van de farao om Mozes aan diens hof te brengen. Door dat via de dochter van de farao te doen spotte God met alle macht van de farao. Dat is Gods wijsheid. Gods plan met Zijn volk werd niet alleen ondanks de farao vervuld, maar zelfs met medewerking van de farao, uiteraard zonder dat deze het wilde of zelfs maar besefte.
Aan het hof werd Mozes onderwezen in alle wijsheid van de Egyptenaren. Mozes werd wijs, maar hij was machtig in zijn woorden en werken. Wijsheid verwierf hij door onderwijs, macht ontving hij van God als bijzondere gave. Beide kwaliteiten openbaarde hij in Egypte. Tegenover God sprak hij over het tegendeel (Ex 4:10) en voelde hij zijn onbekwaamheid.
23 - 29 Mozes bezoekt zijn broeders en vlucht
23 Toen hij nu [de] leeftijd van veertig jaar had bereikt, kwam het in zijn hart op zijn broeders, de zonen van Israël, te bezoeken. 24 En toen hij iemand onrecht zag lijden, beschermde hij hem en nam wraak voor hem die werd afgebeuld door de Egyptenaar neer te slaan. 25 Hij nu meende dat zijn broeders zouden beseffen dat God hun door zijn hand behoudenis zou geven; maar zij beseften het niet. 26 En de volgende dag vertoonde hij zich aan hen terwijl zij twistten, en hij trachtte hen tot vrede te verzoenen en zei: Mannen, u bent broeders; waarom doet u elkaar onrecht aan? 27 Hij echter die zijn naaste onrecht aandeed, stootte hem van zich en zei: Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld? 28 Wilt u mij soms doden net zoals u gisteren de Egyptenaar hebt gedood? 29 Mozes nu vluchtte op dat woord en werd een bijwoner in [het] land Midian, waar hij twee zonen verwekte.
De eerste periode van het leven van Mozes aan het hof van de farao duurde veertig jaar. Maar alle pracht en praal van het hof van de farao konden niet voorkomen dat zijn hart bij zijn broeders in de verdrukking was. Op zekere dag zocht hij hen op. Zijn liefde voor zijn volk brandde in alle hevigheid. Hij kwam niet om te vertellen wat ze allemaal verkeerd hadden gedaan, maar om hun ‘dwangarbeid’ te bezien (Ex 2:11). De Heer Jezus kwam ook niet om te oordelen, maar om te behouden (Jh 3:17).
Toen Mozes een van zijn broeders onrecht zag lijden, nam hij het voor hem op. Hij nam hem in bescherming en nam tevens wraak voor hem die werd afgebeuld door de Egyptenaar neer te slaan. Hij was toen nog aan het hof van de farao. Door zo duidelijk voor het volk op te komen meende hij dat zijn broeders in hem wel hun bevrijder zouden zien door wiens hand God hun behoudenis of uitredding zou geven. Maar die gedachte kwam niet bij hen op. Integendeel. Toen hij zich de volgende dag weer aan zijn broeders liet zien, bleek dat zij helemaal niet van zijn inmenging gediend waren.
Opnieuw constateerde Mozes dat er onrecht werd gedaan. Het betrof dit keer echter niet een Egyptenaar die een Israëliet onrecht aandeed, maar twee Israëlieten die elkaar onrecht aandeden. Toen hij hen tot vrede trachtte te verzoenen met de vraag waarom zij elkaar onrecht aandeden, keerde hij die zijn naaste onrecht aandeed, zich tegen hem. Mozes kreeg het verwijt voor zijn voeten geworpen dat hij zich niet moest aanmatigen “overste en rechter” te zijn.
Hier zien we dat vanaf zijn eerste optreden ten gunste van zijn volk zijn gezag werd verworpen, net zoals dat bij Jozef het geval was. Het verging Mozes zoals het eerder Jozef was vergaan, toen die onderzoek deed naar de welstand van zijn broers: hij werd verworpen door de zijnen (Gn 37:14,18). Evenals Jozef is Mozes in dit opzicht een type van Christus, Die evenmin werd aangenomen door de Zijnen (Jh 1:11). Christus werd door Zijn volksgenoten gehaat, verworpen, verloochend en zelfs gedood. Het was profetisch dan ook de smaad van Christus die Mozes op zich nam toen hij omzag naar zijn broeders en hun lot wilde delen (Hb 11:26).
De verwerping van Mozes kwam duidelijk tot uitdrukking in de woorden van de Israëliet die zijn naaste onrecht aandeed: “Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld?” (Ex 2:14). De man voegde er nog aan toe dat hij in hem geen bevrijder, maar een bedreiging van zijn leven zag. Dit laat zien hoezeer het volk liever in slavernij bleef dan een bevrijder te erkennen. Het volk wilde geen overste en rechter accepteren. De beschuldiging dat Mozes zich daartoe opwierp, wordt twee keer geciteerd door Stéfanus (verzen 27,35), waardoor hij de ernst ervan accentueert. Toen zo duidelijk was geworden dat zijn volk hem niet wilde, vluchtte Mozes.
Wat Stéfanus in navolging van de geschiedenis in Exodus als een vlucht voorstelt, wordt in Hebreeën 11 als een daad van geloof voorgesteld (Hb 11:27). Zo is de Heer Jezus enerzijds verworpen door Zijn volk, terwijl Hij anderzijds is weggegaan, terug naar de hemel, om daar op de tijd te wachten dat Zijn volk Hem wél zal aannemen als hun Verlosser.
In de tijd dat Mozes in Midian was, kreeg hij een heidense vrouw als bruid en twee zonen (Ex 2:21-22; 18:3-4). Dat is te vergelijken met de Heer Jezus Die in deze tijd de gemeente als bruid krijgt. In de namen die Mozes zijn zonen gaf, blijkt dat hij ook in het vreemde land zijn volk niet was vergeten, zoals de Heer Jezus nu Hij in de hemel is, ook Zijn aardse volk niet vergeet.
30 - 35 God verschijnt aan Mozes
30 En toen veertig jaren waren vervuld, verscheen hem in de woestijn van de berg Sinaï een Engel in een vuurvlam van een braamstruik. 31 Toen Mozes nu dit zag, verwonderde hij zich over het gezicht; en toen hij erheen ging om het te onderzoeken, kwam er een stem van [de] Heer: 32 ‘Ik ben de God van uw vaderen, de God van Abraham, Izaäk en Jakob’. Mozes nu begon zeer te beven en durfde het niet te onderzoeken. 33 De Heer echter zei tot hem: ‘Maak de sandalen van uw voeten los, want de plaats waarop u staat, is heilige grond. 34 Ik heb de mishandeling van Mijn volk dat in Egypte is, heel goed gezien en hun zuchten gehoord, en Ik ben neergedaald om hen daaruit te verlossen; en nu, kom hier, Ik zal u naar Egypte zenden’. 35 Deze Mozes, die zij hadden verloochend door te zeggen: Wie heeft u tot overste en rechter aangesteld? – deze heeft God <én> als overste én als verlosser gezonden door [de] hand van [de] Engel Die hem was verschenen in de braamstruik.
Mozes was veertig toen hij vluchtte. In de woestijn werden veertig jaren “vervuld”. Veertig is het getal van beproeving. In de kracht van zijn leven heeft God hem in de woestijn gevormd. Wie zou zo’n opleiding kiezen, in de eenzaamheid van de woestijn, als alle uitdagingen van het leven voor je liggen? Maar God heeft hem daar lessen geleerd die hij op een andere manier niet had kunnen leren.
Mozes wordt door de Heer geroepen als hij tachtig jaar oud is. Dat is aan het einde van zijn natuurlijke leven, zoals hij dat zelf in Psalm 90 zegt (Ps 90:10). Voordat de Heer iemand kan gebruiken, moet een mens leren afzien van zijn natuurlijke capaciteiten. Dat heeft Mozes geleerd. Toch is het niet voldoende om niet te vertrouwen op eigen bekwaamheden. Nu moet hij leren vertrouwen op Gods kracht.
Mozes is nu zover, dat God aan hem kan verschijnen. Dat doet Hij als Engel in een vlam van een braamstruik. Mozes’ aandacht wordt getrokken door het feit dat de braamstruik wel brandt, maar niet verteert (Ex 3:3). De braamstruik stelt de mens van nature voor, de zondige mens. Ook zien we er het hele volk Israël in dat in de vuuroven Egypte is. Tevens zien we dat God in het vuur is. Daarom verteert de braamstruik niet.
God gebruikt het vuur van de beproeving om Zijn volk, en ons, te louteren. Wat niet met Hem in overeenstemming is, wordt door het vuur weggedaan. Daardoor gaan we steeds meer beantwoorden aan Zijn doel met ons en dat is dat we gaan lijken op de Heer Jezus. Hij is met ons in de beproeving (Dn 3:23-25; Js 63:9).
God ziet dat Mozes de struik nadert om het wondere verschijnsel te bezien. Hij maakt Zich aan Mozes bekend als de God van het verbond met de aartsvaders, met Abraham (Gn 15:13-14), Izaäk (Gn 26:3) en Jakob (Gn 46:1-3). Dat is de grond waarop Hij gaat handelen. Hij waardeert het dat Mozes belangstelling voor Zijn openbaring toont, maar tegelijk handhaaft Hij Zijn heiligheid.
Mozes is diep onder de indruk van Gods verschijning en Zijn woorden. Hij begint zeer te beven en durft niet verder te onderzoeken. Hij weet zich in de tegenwoordigheid van de heilige God. Waar God is, is heiligheid. God maakt hem duidelijk dat hij op heilige grond staat. Daarom moet hij zijn schoenen uitdoen (vgl. Jz 5:15). Het besef van het staan op heilige grond ontbrak geheel en al bij de Raad tegenover wie Stéfanus stond, terwijl zij claimden in het heilige land te wonen.
Nadat Mozes de juiste plaats tegenover God heeft ingenomen, vertelt God hem wat Hij heeft gezien en wat Hij van plan is te gaan doen. God vertelt hem dat Hij heeft gezien wat Zijn volk wordt aangedaan en dat Hij heeft gehoord hoe ze daarover jammeren. Hij is bekend met hun smarten. Dat brengt Hem tot handelen. Hij is nedergedaald om hen te verlossen en naar een land te brengen dat Hij voor hen heeft uitgezocht. En Mozes is de man die Hij wil gebruiken om dat voornemen uit te voeren.
De Heer Jezus is naar de aarde neergedaald om mensen die onder het juk van de zonde zuchten, te verlossen. Evenals bij Israël sprak Hij niet vanuit de hemel, maar kwam Hij uit de hemel op aarde. Het is prachtig om te lezen dat God dit ellendige slavenvolk in Egypte “Mijn volk” noemt! Het is als de vader die zijn verloren zoon om de hals valt, terwijl deze zoon zijn vieze kleren nog aan heeft (Lk 15:20).
Als Stéfanus op indrukwekkende wijze de openbaring van God aan Mozes heeft voorgesteld en Zijn opdracht aan hem om naar Egypte te gaan om Zijn volk te bevrijden, herhaalt hij de verwerping van Mozes als overste en rechter (vers 35; vers 27). Door in het meervoud te spreken, “zij”, maakt hij daarbij de zonde van de ene man tot een collectieve zonde, dat wil zeggen de zonde van het hele volk.
Om de ernst ervan nog verder te onderstrepen spreekt Stéfanus van een verloochening van Mozes. En dat terwijl God aan Mozes verschenen was en door Hem tot hen was gezonden als overste en verlosser. Dit is een indrukwekkende illustratie van de verwerping van Christus, de Leidsman ten leven, door het Joodse volk (vgl. Hd 3:14-15; 4:10-12).
36 - 43 Mozes verworpen – afgoden – oordeel
36 Deze heeft hen uitgeleid onder het doen van wonderen en tekenen in Egypteland, in [de] Rode Zee en in de woestijn, veertig jaar lang. 37 Dit is de Mozes die tot de zonen van Israël heeft gezegd: ‘Een Profeet zal God u verwekken uit uw broeders, zoals Hij mij [verwekte]’. 38 Dit is degene die in de vergadering in de woestijn met de engel was, die tot hem sprak op de berg Sinaï, en met onze vaderen; die levende woorden ontving om ze ons te geven. 39 Onze vaderen wilden hem niet gehoorzaam worden, maar zij stootten hem van zich en wendden zich in hun harten naar Egypte 40 en zeiden tot Aaron: ‘Maak ons goden, die voor ons zullen uitgaan; want deze Mozes die ons uit Egypteland heeft geleid, – wij weten niet wat er met hem gebeurd is’. 41 En zij maakten een kalf in die dagen en brachten offerande aan de afgod en verheugden zich in de werken van hun handen. 42 En God wendde Zich af en gaf hen over om de legerschaar van de hemel te dienen, zoals geschreven staat in [het] boek van de profeten: ‘Hebt u Mij soms offerdieren en slachtoffers geofferd gedurende veertig jaar in de woestijn, huis van Israël? 43 U hebt zelfs de tent van Moloch opgenomen en de ster van <uw> god Raifan, de afbeeldingen die u hebt gemaakt om die te aanbidden. En Ik zal u brengen tot voorbij Babylon’.
Nadat Stéfanus op nadrukkelijke wijze de bijzondere opvoeding, vorming en roeping van Mozes aan zijn gehoor heeft voorgesteld, gaat hij net zo nadrukkelijk verder met de bevrijdende dienst van Mozes. Steeds weer wijst hij op wat Mozes heeft gedaan of gezegd. Deze, en niemand anders, heeft hen uitgeleid uit Egypte. En hoe: onder het doen van wonderen en tekenen. Heeft ook de Heer Jezus Zich niet zo geopenbaard te midden van Zijn volk? Zijn ook de apostelen niet op deze wijze bezig onder het volk en is Stéfanus niet zo bezig geweest?
En Mozes heeft hen niet alleen uit Egypte bevrijd, maar ook door de Rode Zee geleid de woestijn in, waar hij hen ook veertig jaar lang de weg heeft gewezen. Het is deze Mozes die tegen de zonen van Israël – zij die in de Raad zaten, beroemden zich er toch ook op dat te zijn? – zei dat God hun een Profeet zou verwekken, zoals Hij hem verwekte. Voor de Raad is het duidelijk dat daarmee de Messias wordt bedoeld, Die net als Mozes als Verlosser en Rechter zou optreden.
Stéfanus geeft nog meer eerbetoon aan Mozes. Hij wijst op Mozes en zegt dat hij degene is, en geen ander, die in de woestijn de wet heeft ontvangen door bemiddeling van engelen (vers 53; Gl 3:19b). De wet bevat de woorden van God en zijn daarom levende woorden. Ze zijn door God aan Mozes gegeven op de berg van God. Mozes was de middelaar, want hij was met de engel in de woestijn en op de berg en hij was met “onze vaderen”.
Hij heeft de levende woorden gegeven aan “ons”, dat is Israël toen en nu. Maar wat hebben ‘onze vaderen’ gedaan met alles wat God door Mozes aan hen heeft gegeven en tot hen heeft gezegd? Ze zijn hem moedwillig ongehoorzaam geweest. Ze wilden hem niet gehoorzamen. Ze stootten hem van zich af. Ze moesten hem niet met zijn gepraat over gehoorzaamheid aan God.
Ze keerden in hun hart weer terug naar Egypte. Daar konden ze tenminste doen waar ze zelf zin in hadden. Dat ze er in slavernij en verdrukking hadden geleefd, daaraan dachten ze niet meer. Alles was immers beter dan die beknellende gehoorzaamheid aan God. En waar was Mozes trouwens gebleven? Hij was al zolang weg, dat hij wel nooit meer terug zou komen.
Daarom zeiden ze tegen Aäron dat hij maar goden moest maken die ze konden zien en volgen. Dus maakten ze in die dagen, de dagen van de afwezigheid van Mozes, een kalf. Aan die afgod brachten ze offerande, terwijl ze zich verheugden in de werken van hun handen. Aan Gods eer en Gods werk werd niet meer gedacht. Daarom wendde God Zich af. Hij onttrok Zich aan hen en gaf hen als oordeel over aan de afgodendienst (vgl. Rm 1:23-26,28).
Stéfanus houdt de Raad voor hoe door de hele geschiedenis heen het volk niets anders heeft gedaan dan de afgoden dienen. Abraham diende ze, voordat God hem riep (Jz 24:2), het volk diende ze in Egypte (Jz 24:14) en heeft ze gediend in de woestijn (Am 5:25-27).
In zijn aanhaling van de profeet Amos haalt Stéfanus ook het oordeel over het volk aan dat de Babyloniërs zouden brengen door het volk in ballingschap te voeren. Er is sprake van een dubbel oordeel: het oordeel van God door hen aan afgoderij over te geven én het oordeel van God door hen in ballingschap weg te voeren, weg uit het land.
Steeds weer klinkt in de rede van Stéfanus door dat God Zijn volk telkens anders benaderde, omdat Zijn volk zich steeds van Hem afwendde en Hem ontrouw werd. Alles wat Hij gaf, hebben ze steeds verworpen en daarvoor in plaats de afgoden gekozen.
44 - 50 De woonplaats van God
44 Onze vaderen hadden de tent van het getuigenis in de woestijn, zoals Hij bevolen had Die tot Mozes zei, dat hij die moest maken naar het voorbeeld dat hij had gezien. 45 En onze vaderen, na die te hebben ontvangen, brachten haar binnen met Jozua bij de inbezitneming van [het land] van de volken die God van voor onze vaderen uitdreef; tot op de dagen van David, 46 die genade vond voor God, en vroeg een woonplaats te mogen vinden voor het huis van Jakob. 47 Salomo echter bouwde Hem een huis. 48 Maar de Allerhoogste woont niet in met handen gemaakte [tempels], zoals de profeet zegt: 49 ‘De hemel is Mij een troon en de aarde een voetbank voor Mijn voeten. Wat voor huis zult u Mij bouwen, zegt [de] Heer, of wat is [de] plaats van Mijn rust? 50 Heeft niet Mijn hand dit alles gemaakt?’
Hier komt Stéfanus tot een nieuw onderdeel in zijn toespraak. Na zijn uitvoerige eerbetoon aan Mozes tegenover hun beschuldiging dat hij Mozes zou lasteren, spreekt hij over de woonplaats van God. Zij hebben hem er immers ook van beschuldigd dat hij woorden tegen de tempel heeft gesproken door te wijzen op de verwoesting ervan (Hd 6:14). Stéfanus zal laten zien dat Gods vroegere woonplaatsen tijdelijke woonplaatsen waren en niet eens werkelijke woonplaatsen.
Hij noemt eerst de tabernakel die hij aanduidt met de uitvoerige naam “tent van het getuigenis in de woestijn”. Het is de tent van waaruit God getuigde, van waaruit Hij tot Zijn volk sprak. Wat was dat voor een tent? Het was een gemaakte tent, door Mozes gemaakt op bevel van God en naar het voorbeeld dat God hem op de berg had laten zien (Ex 25:40). Stéfanus maakt duidelijk dat de tabernakel een tijdelijke woonplaats van God was en dat deze verwees naar een hogere werkelijkheid, de hemel. De tabernakel zou niet altijd de woonplaats van God blijven.
Toen “onze vaderen” met Jozua het land waren binnengegaan, hebben ze de tabernakel meegebracht (Jz 3:14-17). Stéfanus noemt de naam Jozua. Dit is de Hebreeuwse naam voor het Griekse ‘Jezus’. Hij zegt daarmee dat het volk met ‘Jezus’ het land in bezit heeft genomen. Het land werd door God vrijgemaakt van de oorspronkelijke bewoners (Jz 23:9; 24:18) die allen dienaars van afgoden waren. Daar kreeg de tabernakel zijn plaats tot de dagen van David.
Met David dient zich een volgende verandering aan. Die verandering heeft te maken met de manier waarop God gediend wordt, niet met het beginsel dat God gediend wordt. God wil altijd dat mensen Hem dienen, maar Hij verandert wel eens de manier waarop Hij wil dat dat gebeurt. Eerst was dat in de tabernakel, onder David werd dat de tempel.
Ook in Zijn keus van de bouwer van Zijn huis is God vrij. Hoewel David genade vond voor God en ernaar verlangde om voor God een woonplaats te bouwen (Ps 132:5), mocht hij dat niet doen (2Sm 7:2-17). God had de bouw van de tempel voor Salomo weggelegd (1Kn 6:1,14; 8:19-20). Maar hoe schitterend de tempel ook was, het was niet de echte woonplaats van God.
Het gehoor van Stéfanus claimde God door op de tempel als Zijn woonplaats te wijzen. Voor hen was de tempel het vaste bewijs van de tegenwoordigheid van God. Wie aan de tempel kwam, kwam aan God. Stéfanus haalt dat denkbeeld neer door erop te wijzen dat God niet in met handen gemaakte tempels woont. Hij zet zijn woorden kracht bij door aan te halen wat God daarover Zelf heeft gezegd door de mond van de profeet Jesaja (Js 66:1-2; vgl. 1Kn 8:27).
51 - 53 De aanklacht van Stéfanus
51 Hardnekkigen en onbesnedenen van harten en oren, u weerstaat altijd de Heilige Geest, zoals uw vaderen, zo ook u. 52 Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? En zij hebben hen gedood die tevoren de komst van de Rechtvaardige aankondigden, van Wie u nu de verraders en moordenaars bent geworden, 53 u die de wet door beschikking van engelen hebt ontvangen en niet gehouden!
Op dit punt in zijn betoog aangekomen lijkt het erop dat Stéfanus aan de Raad merkt dat zij begrijpen dat hij het over hen heeft. Hij heeft in zijn betoog de pijlen die op hem waren gericht, omgekeerd en ze op hen gericht. Hij heeft elke grond voor zijn veroordeling veranderd in een veroordeling van hen. Zij zijn de aangeklaagden geworden.
In plaats van onder hun dreigende blikken zijn toon wat te matigen en in te binden verheft Stéfanus zijn stem en roept hun toe hoe het er met hen voorstaat. Hij noemt hen “hardnekkigen”, omdat zij hun nek niet willen buigen voor God. Zo heeft God ook over Zijn volk gesproken tot Mozes (Ex 33:5).
Hij noemt hen verder “onbesnedenen van harten en oren”. Ze mogen dan wel door de uiterlijke besnijdenis tot het volk van God behoren, maar innerlijk zijn ze aan de onbesneden heidenen gelijk van wie het hart niet op God is gericht en die niet naar God luisteren (Jr 9:26b; Rm 2:25). In hun afkerigheid van God bieden ze weerstand tegen het werk van de Heilige Geest. Dat doen ze niet zomaar een keer, maar altijd (Js 63:10; Ps 106:33).
Stéfanus heeft tot nu toe steeds gesproken over onze vaderen, maar in deze fase van zijn betoog aangekomen neemt hij afstand van hen en spreekt over “uw vaderen”. Hun vaderen en zij deden en doen hetzelfde in hun weerstand tegen de Heilige Geest. Zij doen dat zelfs duidelijker dan hun vaderen, want de Geest is gekomen en duidelijk werkzaam in een man als Stéfanus (Hd 6:5,10).
Hij houdt hun in een retorische vraag voor wie van de profeten hun vaderen niet hebben vervolgd. Ze kunnen geen uitzondering noemen, want iedere profeet die door God was gezonden om Zijn volk op hun zonden te wijzen en op te roepen tot bekering, was door hen verworpen (2Kr 36:16; Jr 2:30; Mt 23:31). Al die profeten hebben ook gewezen op de komst van de Rechtvaardige, dat is de Heer Jezus. En wat hebben zij, de Raad, met Hem gedaan? Ze hebben Hem verraden en vermoord.
Deze beschuldiging is ook door Petrus geuit (Hd 3:14-15). Terwijl Petrus nog als verzachtende omstandigheid rekening hield met ‘onwetendheid’, stelt Stéfanus dit gezelschap van godsdienstige leiders volledig verantwoordelijk voor deze grootste misdaad aller tijden. Welke nieuwe openbaring van God er ook kwam, ze hebben die verworpen, tot en met de Zoon van God aan toe.
De laatste woorden die Stéfanus kan spreken, hebben betrekking op de wijze waarop ze de wet hebben ontvangen en op het feit dat zij de wet niet hebben gehouden. Ze hadden hem ervan beschuldigd dat hij tegen de wet had gesproken (Hd 6:11,13), maar hier geeft hij de wet de hoogste eer en de correcte toepassing. Hij erkent de verheven oorsprong van de wet (Gl 3:19; Hb 2:2) en ook het volle gezag ervan in zijn toepassing op de leden van de Raad.
54 - 60 Stéfanus wordt gestenigd
54 Toen zij nu dit hoorden, barstten zij uit in woede en knarsten de tanden tegen hem. 55 Hij echter, vol van [de] Heilige Geest, staarde naar de hemel en zag [de] heerlijkheid van God, en Jezus, staande aan Gods rechterhand, 56 en zei: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande aan Gods rechterhand. 57 Zij echter schreeuwden met luider stem, stopten hun oren toe en stormden als één man op hem af, 58 en zij wierpen hem de stad uit en stenigden hem. En de getuigen legden hun kleren af aan de voeten van een jongeman, Saulus geheten. 59 En zij stenigden Stéfanus, die [de Heer] aanriep en zei: Heer Jezus, ontvang mijn geest. 60 En terwijl hij neerknielde, riep hij met luider stem: Heer, reken hun deze zonde niet toe. En toen hij dit gezegd had, ontsliep hij.
Met zijn woorden dat zij wetsovertreders zijn, is voor hen de maat vol. Alle opgekropte woede komt eruit. Ze zijn op geen enkele manier in staat iets tegen Stéfanus in te brengen. Zijn bewijsvoering van hun schuld is onweerlegbaar. In plaats van dat zijn woorden hen in het hart hebben geraakt en dat zij hebben gevraagd wat ze moeten doen (vgl. Hd 2:37), is zijn toespraak voor hen hoe langer hoe meer een kwelling, een marteling voor hun geest geworden. Ze knarsen de tanden tegen hem als een uiting van een kwelling die kenmerkend is voor de hel, waarmee ze in verbinding staan (Lk 13:28; Ps 35:16).
Terwijl bij hen gedurende de toespraak van Stéfanus de woede toeneemt, wat op hun gezichten is af te lezen, is er bij Stéfanus een toenemende heerlijkheid van de hemel waar te nemen. Zij zijn vol van woede, hij is vol van de Heilige Geest. Zij zien door hun woede een man die ze dood willen maken. Hij ziet niet de woedende menigte, maar hij is door de Heilige Geest volkomen in beslag genomen door wat hij in de hemel ziet: de heerlijkheid van God en Jezus, Die aan Gods rechterhand staat.
De heerlijkheid van God was uit de tempel weggegaan (Ez 10:18; 11:23) en teruggekeerd naar de hemel. De heerlijkheid van God was in Christus weer op aarde verschenen, maar verworpen en opnieuw teruggekeerd naar de hemel. Nu ziet Stéfanus die heerlijkheid, wat betekent dat de heerlijkheid zichtbaar is voor christenen die Gods Geest bezitten.
Na zijn vlijmscherpe veroordeling spreekt hij nu over de hemel die hij geopend ziet en waarin hij de Heer Jezus als de Zoon des mensen ziet staan aan de rechterhand van God. Evenals het zien van de heerlijkheid van God is ook het zien van de geopende hemelen kenmerkend voor het christendom. In het Jodendom is de toegang tot God gesloten, God is verborgen achter de voorhang.
Als de Raad dit alles hoort, slaan de stoppen bij hen door. Ze beginnen te schreeuwen, waardoor ze nauwelijks zullen hebben gehoord wat Stéfanus mogelijk nog verder heeft gezegd. En al zou er nog een woord van deze – in hun ogen – vreselijke misdadiger door hun geschreeuw heen breken en hun oren bereiken, dan maken ze het onmogelijk om het te horen door hun oren dicht te stoppen (Ps 58:5-6).
Het is voor hen volkomen onverteerbaar, wat Stéfanus ook zegt. Hij getuigt niet van de heerlijkheid van God – wat normaal zou zijn voor de hemel –, maar van de Zoon des mensen in de heerlijkheid. Het is hun volkomen duidelijk wat hij hiermee zegt. Hij zegt niets meer en niets minder dan dat hij de Messias ziet Die zij hebben verworpen en dat Hij de Zoon van God is (Dn 7:13).
Stéfanus zegt nog iets. Hij zegt ook dat Hij de Zoon des mensen “staande” ziet. Dat wijst erop dat de verwerping van de Heer Jezus nog niet totaal is en dat Hij als het ware gereed staat om terug te keren ingeval Zijn volk alsnog tot bekering komt. Dit is echter niet het geval. Integendeel. Door Stéfanus te stenigen sturen ze de Heer Jezus als het ware een gezantschap achterna waarmee ze zeggen dat ze Hem niet als Koning willen hebben (vgl. Lk 19:11-14).
In de dood van Stéfanus is ook het getuigenis van de Heilige Geest door hen verworpen. De Heer onderging een schijnproces. Stéfanus wordt zonder enige vorm van proces de stad uitgevoerd en gestenigd. Daarmee ondergaat hij het lot van een Godslasteraar (Lv 24:16). De steniging wordt uitgevoerd door de valse getuigen (Hd 6:13).
Om bij het werpen van de stenen niet gehinderd te worden door hun kleren leggen ze die af aan de voeten van een jongeman, Saulus. Later zal Saulus, dan Paulus, zijn betrokkenheid en dit oppassen op de kleren van de stenengooiers aanhalen als een betreurenswaardige zaak (Hd 22:20). Hier horen we voor de eerste keer over hem. Hij is het van harte eens met de steniging van die ‘Godslasteraar’.
Stéfanus roept, terwijl hij wordt gestenigd, de Heer aan om zijn geest te ontvangen. De hemel moest niet alleen de Heer Jezus opnemen tot de tijd van het herstel (Hd 3:20-21), maar ook de zielen van de Zijnen, van hen die in Hem geloven. Door het zien van Christus verheerlijkt in de hemel wordt Stéfanus, en ook iedere gelovige, veranderd en gaat op Hem lijken (vgl. 2Ko 3:18). Dat blijkt uit zijn laatste woorden.
Zijn laatste woorden zijn niet meer tot het volk gericht – hun heeft hij niets meer te zeggen –, maar tot zijn Heer. Terwijl de stenen hem treffen, knielt hij rustig neer om vervolgens met luide stem, zodat zij het allen horen, voor zijn moordenaars om vergeving te bidden (vgl. Lk 23:34a).
Het zien van de Heer Jezus geeft hem die rust in deze omstandigheden. Die rust zien we ook in de manier waarop de dood van Stéfanus wordt beschreven: hij ontsliep. Ontslapen heeft betrekking op het lichaam, niet op de ziel of de geest. Stéfanus wordt uit dit leven weggenomen in de kracht van zijn leven dat een getuigenis was.
Jim Elliot, die op achtentwintigjarige leeftijd gedood werd door de speren van Auca-indianen aan wie hij het evangelie wilde verkondigen, schreef: ‘Ik zoek geen lang leven, maar een vol leven.’ En: ‘God zoekt de eeuwigheid te bevolken en ik moet Hem daarbij niet beperken tot oude mensen.’