1 - 8 Cornelius krijgt bezoek van een engel
1 Een man in Caesaréa nu, genaamd Cornelius, – een hoofdman van [de] legerafdeling, de Italische geheten, 2 vroom en [een man] die God vreesde met zijn hele huis, vele aalmoezen gaf aan het volk en voortdurend tot God bad, – 3 zag in een gezicht duidelijk omstreeks [het] negende uur van de dag een engel van God bij zich binnenkomen, die tot hem zei: Cornelius! 4 En hij staarde hem aan en werd erg bang en zei: Wat is er, heer? En hij zei tot hem: Uw gebeden en uw aalmoezen zijn ter gedachtenis opgestegen voor God. 5 En nu, zend mannen naar Joppe en nodig een zekere Simon uit, die bijgenaamd is Petrus. 6 Deze is gehuisvest bij een zekere Simon, een leerlooier, die een huis heeft aan zee. 7 Toen nu de engel die tot hem sprak, was weggegaan, riep hij twee van zijn huisknechten en een Godvrezende soldaat uit hen die voortdurend bij hem waren; 8 en nadat hij hun alles had verhaald, zond hij hen naar Joppe.
In dit hoofdstuk wordt voor het eerst duidelijk dat de behoudenis zich gaat uitbreiden naar de volken. Daaraan is in Handelingen 8 Gods werk onder de Samaritanen al voorafgegaan. Samaritanen zijn ook geen Joden, maar zijn er toch, al is het vermengd, mee verbonden. De kamerling is ook een voorbeeld van iemand die niet tot de Joden behoorde, een echte heiden. Toch had hij een bepaalde verbinding met Jeruzalem. Hij sympathiseerde met de Joodse godsdienst en vanuit zijn sympathie daarvoor had hij de stad bezocht.
In dit hoofdstuk zien we hoe de geschiedenis van de kerk wordt voortgezet door het openstellen ervan voor de volken die geen enkele verbinding met het Joodse volk hebben. Het meest kenmerkende van deze nieuwe ontwikkeling is dat de volken worden opgenomen in de gemeente van Jezus Christus zonder besneden te worden.
Hoewel Saulus als de apostel van de volken al tot bekering is gekomen, wordt Petrus nog gebruikt om de behoudenis ook voor de volken te openen. Na de bekering van de Samaritanen en de kamerling is de bekering van Cornelius het bewijs van de toelating van de volken tot de behoudenis in de volle zin. Cornelius komt tot bekering los van Jeruzalem. Zijn bekering vindt plaats in Caesaréa waar hij door Petrus wordt opgezocht en het evangelie hoort. De naam Caesaréa herinnert aan de Romeinse keizer. Cornelius maakt ook deel uit van het Romeinse leger.
Hier blijkt ten volle dat Gods gunst niet beperkt is tot de Joden en ook dat het niet nodig is om Jood te worden om deel te krijgen aan de behoudenis die in Christus is. Door de bekering van Cornelius komt nog niet de waarheid van de gemeente als een lichaam dat verenigd is met het Hoofd in de hemel aan het licht. Het is er wel de voorbereiding op omdat iemand uit de volken wordt toegelaten zonder dat hij Jood wordt.
Van Cornelius wordt een mooi getuigenis gegeven. Wat van hem wordt gezegd, is een zeldzaamheid voor een niet-Jood. Daarbij komt ook nog dat hij zich in een maatschappelijke positie bevindt, waar de goddeloosheid vaak op grove wijze bedreven wordt, dat is in het leger. Hij is geen proseliet, maar hij sympathiseert zeer met de Joodse godsdienst. Zijn hele houding geeft aan dat hij al bekeerd is, maar dat hij nog behouden moet worden. Zo zegt Petrus dat later in zijn verslag in Jeruzalem (Hd 11:13-14).
Zijn hele huis staat onder zijn Godvrezende invloed. Persoonlijk is hij vroom. Tegenover God is hij vol eerbied. Het volk van God heeft hij lief, wat blijkt uit de aalmoezen die hij aan het volk geeft. Zijn leven staat in het teken van afhankelijkheid van God wat blijkt uit de vermelding dat hij voortdurend tot God bidt.
Een dergelijke houding en gebedsleven blijven niet zonder antwoord van God. God verschijnt aan mensen die bidden. Hij gebruikt een visioen om Zich tot Cornelius te richten. Hij doet dat op het negende uur, het uur van het gebed en van het avondbrandoffer (zie toelichting bij Hd 3:1). Cornelius ziet op dat uur “duidelijk” een engel van God bij zich binnenkomen. De engel groet hem door zijn naam te noemen. Daarmee zegt hij als het ware dat God hem kent. Zeer verbaasd staart Cornelius de engel aan, terwijl hem een gevoel van grote bangheid overvalt. Deze bangheid zien we vaker bij mensen als ze engelen zien (Lk 1:12; 2:9-10).
Dan stelt hij de angstige vraag naar de reden van zijn komst. De engel stelt hem gerust. Niet alleen zijn naam, maar ook zijn aalmoezen en zijn gebeden zijn bekend bij God. Deze zijn allemaal voortdurend voor God. Ze zijn in Zijn gedachten en op Zijn tijd gaat Hij ermee aan het werk. God vergeet nooit iets wat iemand in oprechtheid voor Hem doet of tegen Hem zegt. Op Zijn tijd zal Hij daar ook op reageren. Voor Cornelius is die tijd nu gekomen.
God laat Cornelius door de engel weten dat hij nu mannen naar Joppe moet zenden om Petrus uit te nodigen. De engel kan wel een aanwijzing geven om iets te doen, maar hij kan geen evangelie brengen. De boodschap van genade kan niet door een engel worden gebracht, maar alleen door een mens die zelf het voorwerp van genade geworden is. De engel zegt waar hij Petrus kan vinden en wel in het huis van een zekere Simon. Hij vertelt hem het beroep van Simon en waar het huis staat.
De huisvesting bij een leerlooier roept niet direct het beeld van een luxe onderkomen op. Het stinkt er erg. Over de symbolische betekenis van het beroep van leerlooier is bij de toelichting op Handelingen 9 al iets gezegd (Hd 9:43). Hier wordt nog iets toegevoegd wat ook een symbolische betekenis heeft. Van het huis wordt gezegd dat het een huis “aan zee” is. De zee is een symbool van de volkenzee. Het is een aanwijzing dat het evangelie voor de volken is en dat Petrus het instrument is om het evangelie voor de volken open te stellen.
Als de engel is weggegaan, gaat Cornelius direct tot actie over. Hij hoeft er niet over na te denken. De opdracht is duidelijk. Hij roept twee huisknechten en een Godvrezende soldaat. Cornelius moet als baas een zeer beminnelijk mens zijn geweest die een vertrouwelijke omgang met zijn personeel had. Hij licht hen in over het bezoek van de engel en wat deze tot hem heeft gezegd. De mannen vertrekken zonder vragen te stellen. Cornelius handelt gehoorzaam ten aanzien van God en zijn mannen handelen gehoorzaam ten aanzien van Cornelius.
9 - 16 Het visioen van Petrus
9 De volgende dag nu, terwijl dezen onderweg waren en de stad naderden, klom Petrus omstreeks [het] zesde uur op het dak om te bidden. 10 En hij werd hongerig en wenste te eten. En terwijl zij het gereedmaakten, raakte hij in geestvervoering. 11 En hij zag de hemel geopend en een voorwerp neerdalen als een groot laken, dat aan [de] vier hoeken op de aarde werd neergelaten; 12 daarin waren alle viervoetige en kruipende dieren van de aarde en vogels van de hemel. 13 En er klonk een stem tot hem: Sta op, Petrus, slacht en eet! 14 Petrus echter zei: In geen geval, Heer, want nooit heb ik iets onheiligs of onreins gegeten. 15 En weer [klonk] een stem tot hem, voor [de] tweede keer: Wat God gereinigd heeft, moet jij niet als onheilig blijven beschouwen. 16 En dit gebeurde tot driemaal, en terstond werd het voorwerp opgenomen in de hemel.
De hoorders zijn door God voorbereid, nu moet de prediker nog worden voorbereid. Er is niet alleen een biddende zoeker, er is ook een biddende dienaar. Petrus zoekt de eenzaamheid met God. Hij wijdt zich aan het gebed om daarna met Gods Woord te kunnen dienen (Hd 6:4). Petrus ziet ook een visioen waardoor God hem voorbereidt op het bezoek van de mannen van Cornelius. Hij krijgt dat visioen als hij hongerig is en eten wenst. Deze praktische behoefte gebruikt God om hem ontvankelijk te maken voor de boodschap die Hij voor hem heeft.
Terwijl het eten wordt klaargemaakt, ziet Petrus de hemel geopend. Hij ziet daaruit iets neerdalen wat doet denken aan een groot laken. Hij merkt ook op dat het laken aan de vier hoeken op de aarde wordt neergelaten. Verder ziet hij in het laken “alle viervoetige en kruipende dieren van de aarde en vogels van de hemel”. De vissen ontbreken. Wat hij ziet, zijn de dieren die ook met Noach in de ark gingen, waar ook de vissen ontbraken (Gn 7:14). Al deze dieren kwamen in de reddende ark en werden voor de zondvloed gespaard.
Noach had reine en onreine dieren in de ark. God heeft al die dieren gered. Hier spant God een grote tijdboog waardoor Hij de geschiedenis van de zondvloed verbindt met deze tijd waarin het evangelie voor alle mensen, Joden en niet-Joden, als het reddende evangelie wordt opengesteld. Zoals alle dieren die in de ark kwamen door hun verblijf in de ark werden gered, zo is er redding voor allen die in Christus zijn. Dit krijgt Petrus in het visioen te zien.
Dit visioen bevat verschillende aanwijzingen voor het evangelie waardoor de gemeente wordt uitgebreid. Zo zien we dat het uit de hemel komt, wat ziet op de oorsprong van het evangelie en ook op de oorsprong van de gemeente. Ook wordt de aandacht gevestigd op het feit dat het laken groot is, dat het aan de vier hoeken wordt neergelaten en dat de aarde het terrein is waarop het wordt neergelaten.
Dat het een groot laken is, ziet op de omvang van de gemeente: er is plaats voor iedereen. De vier hoeken wijzen op de uitgestrektheid van het evangelie: het gaat uit tot iedereen, tot alle hoeken van de aarde. De hele aarde is het terrein waar het wordt gepredikt. De vermenging van reine en onreine dieren en vogels laat zien dat het onderscheid tussen rein en onrein weg is. Er is bij God geen aanzien des persoons (Rm 10:12-13).
De opdracht aan Petrus komt uit de hemel. Er wordt hem bevolen op te staan, te slachten en te eten. Petrus reageert geschokt. Hoe hongerig hij ook is, hier waagt hij zich niet aan. Hij houdt zich als vrome Jood nog steeds aan de spijswetten, waarbij het eten van onreine dieren verboden is (Lv 11:46-47; Dt 14:3-21). De Joden moesten die spijswetten houden om zich rein te bewaren van de volken. Voedsel vormt een mens. Als Petrus het voedsel eet dat de volken eten, zou hij op hen gaan lijken.
Maar nu daalt het laken neer uit de hemel. Al die dieren in het laken vormen als het ware samen de gemeente, die bestaat uit alle mensen die tot geloof zijn gekomen, zowel uit de Joden als uit de heidenen. De scheidsmuur is weggebroken (Ef 2:14), de spijswetten zijn niet van toepassing op de gemeente (Ko 2:20-21), want de gemeente is van de hemel en voor de hemel. De spijswetten zijn voor de aarde en een aards volk.
Petrus moet ertoe worden gebracht om het nieuwe te gaan zien als iets wat van de Heer komt. Dat kost hem moeite. Oude vooroordelen sterven slechts langzaam, zeker als dat vooroordelen zijn die altijd van de juiste godsdienst deel hebben uitgemaakt. Het is een probleem van zijn geweten.
Wij kunnen ook een bepaalde zekerheid hebben dat iets goed is en het toch niet aandurven omdat ons geweten tegenspreekt. De Heer heeft daar begrip voor en zorgt ervoor dat wij niet met een slecht geweten iets moeten doen. Het kan wel zijn dat we daardoor ‘roomser dan de paus’ zijn. Als God zegt dat we kunnen of moeten eten, moeten wij niet vanwege ons geweten ‘nee’ zeggen. Petrus krijgt nu te horen dat God een wijziging aanbrengt in Zijn eerdere voorschriften.
Het kruis van Christus heeft alles anders gemaakt en het onderscheid tussen Jood en heiden weggenomen. Voor de christen hebben de spijswetten helemaal geen betekenis meer. God kan de wet van reine en onreine dieren geven, Hij kan die ook ongedaan maken voor een bepaalde groep mensen. Deze groep mensen omvat allen die in Christus zijn, voor wie daarom geen veroordeling meer is (Rm 8:1), zoals er ook voor allen in de ark geen oordeel was.
Om Petrus goed de betekenis van het visioen te laten begrijpen krijgt hij tot drie keer toe te horen dat wat God heeft gereinigd door hem niet voor onheilig mag worden gehouden. Er zijn meer dingen drie keer in Petrus’ leven voorgekomen: drie keer heeft hij de Heer verloochend en drie keer heeft de Heer hem gevraagd of hij Hem liefhad.
Nadat het drie keer tegen hem is gezegd, wordt het voorwerp weer opgetrokken in de hemel. Hierin zien we het beeld van de gemeente bevestigd. Dat het laken uit de hemel neerdaalt, geeft aan dat de gemeente hemels van oorsprong is. Dat het laken weer in de hemel wordt opgetrokken, geeft aan dat de bestemming van de gemeente ook hemels is.
17 - 23 De boodschappers van Cornelius
17 Toen nu Petrus bij zichzelf in verlegenheid was wat het gezicht dat hij had gezien, toch zou kunnen betekenen, zie, daar kwamen de mannen die door Cornelius waren gezonden en naar het huis van Simon hadden gevraagd, aan de poort staan. 18 En na geroepen te hebben vroegen zij of Simon, die bijgenaamd is Petrus, daar gehuisvest was. 19 Terwijl Petrus nu over het gezicht nadacht, zei de Geest <tot hem>: Zie, <drie> mannen zoeken u; 20 maar sta op, ga naar beneden en reis met hen mee zonder te twijfelen, want Ik heb hen gezonden. 21 En Petrus ging naar beneden naar de mannen en zei: Zie, ik ben het die u zoekt; wat is de reden waarom u hier bent? 22 En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman, een rechtvaardig man, die God vreest, die een [goed] getuigenis heeft van het hele volk der Joden, heeft een Goddelijke aanwijzing door een heilige engel ontvangen dat hij u moest uitnodigen in zijn huis en van u woorden horen. 23 Toen hij hen dan had binnengeroepen, huisvestte hij hen. De volgende dag nu stond hij op en ging met hen weg, en sommigen van de broeders van Joppe gingen met hem mee.
Het gezicht dat hij zojuist heeft gezien, is hem niet direct duidelijk, maar dat zal spoedig wel zo zijn. Terwijl hij erover nadenkt, melden de mannen van Cornelius zich. We zien hier weer zo’n prachtige timing van de Heer die we ook bij Filippus hebben gezien die ook precies op tijd bij de kamerling was (Hd 8:29-30). De Geest leidt Petrus verder. Hij legt hem het gezicht ook niet uit, maar bereidt hem verder voor op de betekenis ervan. Hij vertelt Petrus dat er drie mannen naar hem op zoek zijn. Hij beveelt hem op te staan, naar beneden te gaan en zonder te twijfelen met hen mee te gaan. Als extra zekerheid zegt de Geest nog dat Hij hen heeft gezonden.
De vermelding dat Petrus naar beneden moet gaan, kunnen we zo toepassen, dat Petrus van zijn vooroordelen moet afstappen en zich op het niveau van de heidenen moet gaan begeven. Hij moet er ook niet verder over nadenken of hij wel of niet mee zal gaan, maar moet zonder te twijfelen met hen meegaan. Het is echt een opdracht van Gods Geest. Dan gehoorzaamt Petrus en gaat naar beneden.
Hij vertelt de mannen dat ze hebben gevonden wie ze zoeken. Hij wil wel graag weten wat het doel van hun komst is. Dat is hem nog steeds onbekend. Dat heeft de Geest hem niet meegedeeld. De mannen van Cornelius vertellen Petrus de aanleiding van hun komst. Ze geven een mooi getuigenis van Cornelius (vers 22). Het is hetzelfde getuigenis als de Heilige Geest in vers 2 van hem heeft gegeven. Ook zijn omgeving kent hem zo. Het is mooi als wij ook zulke getuigenissen van medegelovigen aan anderen kunnen doorgeven.
Nadat de mannen het doel van hun bezoek hebben verteld, nodigt Petrus hen binnen en verleent hun huisvesting. Simon zal hem de beschikking over zijn huis hebben gegeven. Na een goede nachtrust gaan de mannen met Petrus terug naar Cornelius. Ook gaan nog “sommigen van de broeders” – het zijn er zes (Hd 11:12) – van Joppe mee. Het zal Petrus goed hebben gedaan dat de plaatselijke gelovigen zozeer hun belangstelling voor dit werk tonen, dat zij een afvaardiging meezonden. Hij handelt in gemeenschap met zijn broeders. Het is een aangelegenheid van de gemeente.
24 - 27 Petrus komt bij Cornelius
24 En de volgende dag kwam hij in Caesaréa. Cornelius nu verwachtte hen, terwijl hij zijn bloedverwanten en vertrouwde vrienden had bijeengeroepen. 25 Toen het nu gebeurde dat Petrus binnenkwam, ging Cornelius hem tegemoet, viel aan zijn voeten en huldigde hem. 26 Petrus echter richtte hem op en zei: Sta op, ik ben zelf ook een mens. 27 En terwijl hij met hem sprak, ging hij naar binnen en vond er velen samengekomen.
Als Petrus bij Cornelius komt, blijkt deze als het ware op de uitkijk te staan. Vol verwachting heeft hij uitgezien naar de komst van Petrus. Hij heeft tevens anderen uitgenodigd om te komen luisteren naar de woorden die Petrus zal spreken. Het betreft zijn familie en vrienden met wie hij vertrouwelijk spreekt over de dingen van God omdat die dingen ook hun belangstelling hebben. Het is een uiting van het nieuwe leven, want dat wordt aangetrokken door hen die dat ook bezitten of er belangstelling voor hebben.
Ze zullen wel het een en ander over Petrus hebben gehoord en zeer onder de indruk zijn van deze bijzondere dienaar van God. Zodra namelijk Petrus binnenkomt, gaat Cornelius hem tegemoet, valt aan zijn voeten en huldigt hem. Wat Cornelius doet, is niet goed, maar het toont wel zijn gezindheid om als Romeins hoofdman aan de voeten van een eenvoudige visser uit Galiléa neer te vallen. Petrus accepteert echter geen huldiging door een mens (vgl. Op 19:10). Eerbetoon is alleen voor God. Mensen zijn slechts dienaren.
Wat Petrus tegen Cornelius zegt, is een veroordeling van het pausdom. De paus laat zich wel aanbidden. Hij beroemt zich erop dat hij in de voetstappen van Petrus verdergaat, want hij verbeeldt zich de opvolger van Petrus te zijn die volgens hem immers de eerste paus is. Deze gruwelijke aanmatiging zal door God worden geoordeeld (Op 17:15-18; 18:1-9,21-24).
Petrus gaat vervolgens met Cornelius naar binnen. Daar treft hij het hele gezelschap aan dat door Cornelius is uitgenodigd. In vers 22 is nog alleen sprake van Cornelius als degene die woorden moet horen. Maar hij wil niet als enige die woorden horen. Hij heeft nog velen uitgenodigd. Dat betekent ook dat hij er met anderen over heeft gesproken en zich niet schaamt voor de Naam van God. Het is tevens een extra bewijs van zijn vaste vertrouwen op wat God heeft gezegd over de komst van Petrus.
28 - 29 Petrus vertelt waarom hij gekomen is
28 En hij zei tot hen: U weet, hoe het een Jood ongeoorloofd is zich bij een vreemdeling te voegen of naar hem toe te gaan; maar mij heeft God getoond geen enkel mens onheilig of onrein te noemen. 29 Daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, toen ik werd uitgenodigd. Ik vraag dan, om welke reden u mij hebt uitgenodigd.
Petrus begint met te zeggen dat zij weten dat het hem als Jood niet geoorloofd is zich bij een vreemdeling te voegen, maar van de volken afgezonderd te blijven. Dit verbod is gebaseerd op de wet (Dt 7:1-4,6; vgl. Jh 18:28). Als we dat gedeelte in de wet lezen, lezen we wel over het verbod om zich met de volken te verbinden, maar er staat nergens dat het contact met de volken verboden is. Dat heeft te maken met de overdreven uitleg van de rabbijnen.
Om een nieuwe catastrofe als de wegvoering naar Babel te voorkomen, die het gevolg was van de vermenging van Israël met de volken, hebben de rabbijnen een omheining om de wet gelegd. Ze hebben het gebod aangescherpt om te voorkomen dat men de wet zou overtreden en de wet daarmee nauwer gemaakt dan God hem heeft gegeven. Men wilde het werkelijk ernstig nemen met Gods wet, maar men is in zijn ijver daarvoor doorgeschoten.
Zelfs Petrus was daarin verstrikt en God moest hem dat duidelijk maken. Daarover vertelt Petrus dan ook als Hij zegt dat God hem heeft getoond “geen enkel mens onheilig of onrein te noemen”. Petrus maakt dan zelf de toepassing van wat God hem in het grote laken heeft laten zien. Hij heeft begrepen wat God ermee bedoelde en hij heeft het onderwijs ook ter harte genomen. Hij heeft begrepen dat hij, wanneer God mensen als rein beschouwt, dat ook moet doen. Vandaar dat hij op de uitnodiging is ingegaan en nu bij Cornelius is gekomen zonder verder tegenspreken.
Overigens betekent het opheffen van het verschil tussen rein en onrein niet dat er nu maar vrijelijk omgang met de wereld kan plaatsvinden. Vriendschap met de wereld is nog steeds verboden. Licht en duisternis kunnen niet samengaan en vriendschap met de wereld is vijandschap tegen God (2Ko 6:14; Jk 4:4). Ons contact met de wereld kunnen we niet vermijden (1Ko 5:9-10), maar we mogen er geen vriendschap mee sluiten.
Het gaat om de innerlijke houding tegenover de wereld waarvan wij weten dat zij de Heer Jezus heeft verworpen en dat nog steeds doet. De Heer Jezus stond bekend als een vriend van tollenaars en zondaars (Mt 11:19), maar dat waren die tollenaars en zondaars die oprechte belangstelling voor Hem hadden. Hij deed in geen enkel geval mee met hun verkeerde praktijken. De farizeeën hadden een dergelijk contact niet en veroordeelden de Heer daarvoor. Hij was een vriend voor berouwvolle tollenaars en zondaars, maar een vijand voor de wereld.
Petrus weet nog steeds niet waarvoor hij naar Cornelius moest gaan. Dat vraagt hij dan ook vervolgens aan hem. Het is belangrijk dat Cornelius zelf vertelt wat hij nodig heeft. Wij moeten ook eerst vragen stellen en leren luisteren naar wat mensen bezighoudt. Zo benaderde Filippus de kamerling ook met een vraag (Hd 8:30).
30 - 33 Cornelius licht de uitnodiging toe
30 En Cornelius zei: Vier dagen geleden was ik tot dit uur toe <aan het vasten en> op het negende [uur] aan het bidden in mijn huis. 31 En zie, een man stond vóór mij in een prachtig kleed, en hij zei: Cornelius, uw gebed is verhoord en uw aalmoezen zijn voor God in gedachtenis gekomen. 32 Zend dan [een boodschap] naar Joppe en roep Simon bij u, die bijgenaamd is Petrus; deze is gehuisvest in [het] huis van Simon, een leerlooier, aan zee; <die zal bij u komen en tot u spreken>. 33 Ik heb dan onmiddellijk [een boodschap] naar u gezonden en u hebt er goed aan gedaan bij ons te komen. Wij zijn dan nu allen aanwezig voor God om alles te horen wat u door de Heer is bevolen.
In zijn verklaring begint Cornelius met te vermelden dat de oorsprong van zijn verzoek in het gebed ligt. Cornelius was een man die aanhoudend de Heer had aangelopen. Hij bad niet zomaar eens incidenteel voor een zaak, maar voortdurend. Hij onderstreepte de intensiteit van zijn gebed door erbij te vasten.
God wil gebeden zijn. Hij zal daarop antwoorden. Het antwoord voor Cornelius kwam uit de hemel in de gedaante van een man die een prachtig kleed aanhad. Het antwoord van God straalt schoonheid uit. Cornelius herhaalt wat de engel in vers 4 heeft gezegd. In vers 2 is de volgorde nog: aalmoezen en gebeden. Zo zal het voor Cornelius zijn geweest, maar God stelt het gebed van Cornelius voorop en spreekt daarna over de aalmoezen.
Cornelius is een wedergeboren man. Alleen wedergeboren mensen zoeken God in waarheid. Hij is ook een man die het evangelie van de behoudenis nog niet kent (Hd 11:14). Hij heeft leven uit God, maar nog niet de zekerheid van de behoudenis, want dan krijgt iemand de Heilige Geest als verzegeling van die behoudenis (Ef 1:13). Petrus moet die woorden van behoudenis gaan spreken. Daarvoor moest Cornelius Petrus laten roepen vanuit Joppe. De engel heeft Cornelius precies verteld wie hij moest roepen, waar die persoon zich bevond en ook waarom hij hem moest roepen. Hij heeft ook de zekerheid gekregen dat Petrus zou komen.
Cornelius verhaalt verder hoe hij direct heeft gedaan wat de engel heeft gezegd en heeft Petrus een boodschap gezonden. Hij prijst Petrus ervoor dat hij is gekomen. Dit is een heilig moment en een heilige plaats. De aanwezigheid van Petrus en de zes broeders van de gemeente in Joppe geeft aan allen het gevoelen dat zij in de tegenwoordigheid van God zijn. Zo spreekt Cornelius dat uit. Het is de juiste sfeer om woorden van de Heer te horen. Petrus mag vertellen wat hem door de Heer bevolen is. Op iets anders zitten Cornelius en de anderen niet te wachten.
34 - 43 De prediking van Petrus
34 Petrus nu opende zijn mond en zei: In waarheid merk ik dat er bij God geen aanzien des persoons is, 35 maar dat in ieder volk degene die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is. 36 Het woord dat Hij aan de zonen van Israël heeft gezonden, toen Hij vrede verkondigde door Jezus Christus – Deze is aller Heer –: 37 u weet wat er is gebeurd door heel Judéa, te beginnen van Galiléa, na de doop die Johannes heeft gepredikt, 38 [met] Jezus van Nazareth, hoe God Hem heeft gezalfd met [de] Heilige Geest en met kracht. Hij is [het land] doorgegaan, terwijl Hij goeddeed en allen gezond maakte die door de duivel waren overweldigd, want God was met Hem. 39 En wij zijn getuigen van alles wat Hij heeft gedaan, zowel in het land van de Joden als <in> Jeruzalem. Hem hebben zij ook gedood door Hem te hangen aan een hout. 40 Deze heeft God op de derde dag opgewekt, en gegeven dat Hij openbaar werd, 41 niet aan het hele volk, maar aan getuigen die door God tevoren verkozen waren, aan ons die met Hem hebben gegeten en gedronken, nadat Hij uit [de] doden was opgestaan. 42 En Hij heeft ons bevolen aan het volk te prediken en te betuigen dat Deze het is Die door God is aangesteld als Rechter van levenden en doden. 43 Van Hem getuigen alle profeten dat ieder die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door Zijn Naam.
Petrus begint aan zijn evangelisatietoespraak die de sleutel is waarmee de deur van het evangelie voor de volken wordt opengezet. Dat is een heel andere toespraak dan in Handelingen 2. Hij weet dat dit een ander publiek is en houdt daarmee rekening in zijn toespraak.
In zijn eerste woorden erkent hij de soevereiniteit van God in het wegnemen van elk onderscheid tussen mensen. Het gaat er niet om of iemand door geboorte lid is van het juiste volk, maar of iemand God vreest en dat laat zien door te doen wat Hem welbehaaglijk is. Dat zijn vreemde woorden uit de mond van een Joodse man, maar het zijn de gedachten van God. Petrus begint de les te leren. Cornelius is zo´n man die God vreest en gerechtigheid werkt. Petrus erkent dat hij voor God aangenaam is.
In zijn prediking spreekt Petrus over de grote heilsfeiten in verbinding met de Heer Jezus. Hij spreekt over Zijn leven, Zijn dood, Zijn opstanding en Zijn verheerlijking. Toen God aan de zonen van Israël het woord zond, deed Hij dat door Jezus Christus als een woord van vrede te verkondigen. Maar de komst van Jezus Christus is niet alleen van belang voor Israël. Dat maakt Petrus al direct duidelijk door over Hem te spreken als “aller Heer”. Hij is niet alleen Heer van de Israëlieten (Hd 2:36), maar de Heer van alle volken.
Vervolgens sluit Petrus aan op hun kennis aangaande het optreden van Johannes de doper. Vanaf dat moment neemt hij zijn gehoor mee naar Jezus Christus zoals ook Johannes de doper op Hem heeft gewezen. Het is belangrijk om telkens de grote waarheden over het leven en het werk van de Heer Jezus naar voren te brengen.
Petrus spreekt over Hem als “Jezus van Nazareth”. Dat is Hij door Zijn geboorte en de jaren die Hij in Nazareth heeft doorgebracht, vanaf dat Hij daar is gaan wonen tot Zijn optreden onder het volk. Het is de Naam die minachting oproept bij mensen (Jh 1:47). Voor God is Hij de uitverkoren, geliefde Zoon. Hij heeft Hem gezalfd. De zalving drukt Gods welbehagen uit, Zijn verkiezing. God was met Hem, want Hij deed altijd wat Hem welbehaaglijk was.
Zijn zalving gebeurde ook met het oog op Zijn dienst. De Heilige Geest heeft Hem de kracht gegeven voor Zijn dienst. Het is een bekleed worden met kracht die op Hem is gekomen, zoals dat ook later bij de discipelen is gebeurd (Lk 24:49). Wij zijn ook gezalfd (2Ko 1:21), want wij hebben die zalving ook nodig voor onze dienst. De dienst van de Heer Jezus hield in dat Hij goeddeed, gezond maakte en de macht van de duivel verbrak. In alles wat Hij deed, was God met Hem, want alles wat Hij deed, was een vreugde voor Gods hart.
Van dit alles kan Petrus zichzelf samen met de apostelen als getuigen noemen. Hij heeft gezien wat de Heer Jezus heeft gedaan in het land van de Joden, Judéa, en in Jeruzalem, dat wil zeggen in het hart van de Joodse godsdienst. Daar is Hij dan ook het meest tegengestaan in Zijn dienst en daar hebben ze Hem ten slotte gedood door Hem aan een hout te hangen. Daar is de basis gelegd voor alle goeddoen, gezond maken en het verbreken van de duivel en diens werken. Daar gaf God Zijn Zoon om de zonde teniet te doen voor allen die in Hem geloven.
Maar Zijn dood was niet Zijn einde. Hoe zou dat kunnen! Mensen mogen Hem als verachtelijk verwerpen en menen zich van Hem te hebben ontdaan, voor God ligt dat anders. Juist in Zijn verwerping heeft God de grootste aanleiding voor Zijn welbehagen gevonden. Juist in Zijn verwerping heeft de Heer Jezus voldaan aan alles wat God van Hem heeft gevraagd. Daarom heeft God Zijn overtuigend welbehagen in Hem en Zijn werk getoond door Hem op de derde dag op te wekken. Daardoor gaf Hij Hem de gelegenheid Zich na Zijn opwekking te openbaren aan diverse personen.
Daarbij is Hij niet verschenen aan het ongelovige volk, maar aan gelovigen. Hij is aan velen verschenen om daarmee het onloochenbare getuigenis van Zijn opstanding te geven (1Ko 15:4-8). In de opstanding kan er alleen gemeenschap zijn met hen die Hem als hun leven hebben, die Zijn opstandingsleven delen. We leven in het tijdperk van het geloof, zonder aanschouwen (2Ko 5:7), maar de opstanding is te boek gesteld als een door velen met de ogen waargenomen feit. Petrus en de andere apostelen hebben als opdracht gekregen te getuigen van een opgestane Christus op aarde (Hd 1:22). Paulus zal de getuige worden van de verheerlijkte Heer in de hemel Die hij heeft gezien toen hij op weg was naar Damascus.
Petrus heeft in zijn toespraak tot nu toe nog steeds niet aangeduid dat de behoudenis ook voor de heidenen is. Het is tot nu toe alleen een Christus voor Israël. Het bevel om over Hem te prediken is gegeven met het oog op Gods aardse volk. Daarom stelt Petrus als afronding van zijn toespraak Hem voor als de door God aangestelde Rechter van levenden en doden. Dat is het sluitstuk van de komst van Christus voor Zijn volk.
Dan vertelt Petrus dat het getuigenis niet tot Israël beperkt is, maar dat er voor ieder die in Christus gelooft, vergeving van zonden is door Zijn Naam. Het voorgaande is allemaal nodig om tot dit punt te komen. Het gaat om geloof in Hem. Daar is door alle profeten op gewezen. De profeten hebben er ook op gewezen dat er vergeving is voor ieder die in Hem gelooft. Op dit punt aangekomen, vindt de doorbraak plaats.
44 - 48 Gevolgen van de toespraak
44 Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de Heilige Geest op allen die het Woord hoorden. 45 En de gelovigen uit [de] besnijdenis, allen die met Petrus waren meegekomen, waren buiten zichzelf dat ook op de volken de gave van de Heilige Geest werd uitgestort; 46 want zij hoorden hen spreken in talen en God grootmaken. Toen antwoordde Petrus: 47 Kan iemand soms het water weren, dat dezen niet zouden worden gedoopt, die de Heilige Geest hebben ontvangen evenals ook wij? 48 En hij beval hen te dopen in de Naam van Jezus Christus. Toen vroegen zij hem enige dagen te blijven.
Nog tijdens de toespraak valt plotseling de Heilige Geest op allen die het Woord van de behoudenis horen. De gave van de Heilige Geest, het zegel van de christelijke zegen onder de Joden en de vrucht van het verlossingswerk dat de Heer Jezus heeft volbracht, wordt evengoed aan de volken gegeven als aan de Joden. De volgorde die we hier vinden, is:
1. het horen en geloven van het Woord,
2. daarna het ontvangen van de Heilige Geest
3. en dan gedoopt worden (vers 48).
De Geest wordt hier gegeven na het getuigenis van de opstanding van de Heer Jezus, waarvan zij blijkbaar niet hadden gehoord. Ze wisten wel van Zijn leven en sterven. Zonder eerst gedoopt te zijn – zoals bij de bekering van de Joden in Handelingen 2 – en zonder oplegging van handen – zoals bij de bekering van de Samaritanen in Handelingen 8 –, komt de Heilige Geest op hen die het Woord horen. Hier zien we hoe heidenen door het evangelie worden toegevoegd aan de gemeente van God. Dit is nog steeds Gods wijze van doen (Ef 1:13).
De gelovige Joden, hier met nadruk “de gelovigen uit [de] besnijdenis” genoemd, staan perplex. Ze kunnen niet begrijpen wat er gebeurt. Het is moeilijk voor Joden om te accepteren dat de volken in dezelfde verhouding tot God komen te staan als zij, het uitverkoren volk, en dat op nog eenvoudiger wijze, want zij, Joden, moesten eerst gedoopt worden.
God is bezig de grenzen rondom Israël af te breken. Hij bewijst dat Hij de volken aanvaardt. Hij onderstreept dat door net als in Handelingen 2 aan het wonder van de gave van de Heilige Geest het teken van het spreken in talen te koppelen. Ook hier is dit het teken dat God zich tot alle volken richt. Dit is een teken voor gelovige Joden die in een bepaald opzicht toch nog ongelovig zijn, want ze kunnen niet geloven dat de heidenen ook door God worden aangenomen (vgl. 1Ko 14:21-22).
De heidenen ontvangen de Heilige Geest zonder eerst Joden te worden. God verlangt niet dat zij belijden dat zij onrein zijn doordat zij tot de volken behoren, maar aanvaardt hen zonder voorwaarde. Ze mógen zelfs niet eens in het Jodendom worden binnen gevoerd. Ze horen bij de nieuwe kudde buiten de stal van het Jodendom (Jh 10:16). Ze behoren nu bij de gemeente. Voor het ontvangen van de Heilige Geest is geloof alleen voldoende. Als God er verder geen voorwaarden aan verbindt, mogen mensen dat ook niet doen door hun op te dragen de wet of iets ervan te onderhouden.
Als God hen dan uitsluitend op grond van geloof door de gave van de Heilige Geest bij het lichaam voegt, kunnen mensen hun niet de toegang weigeren tot de kring van de gelovigen op aarde die door de doop met water plaatsvindt. Vroeger betekende de doop dat iemand zich liet dopen om bij het Joodse volk te gaan behoren, de proselietendoop. Hier betekent de doop het toetreden tot het christendom. Zo worden Cornelius en de zijnen gedoopt in de Naam van Jezus Christus.
Nadat Cornelius en de zijnen zijn gedoopt, zit de dienst van Petrus erop. Ze willen dat hij nog een paar dagen blijft, begerig als ze zijn naar meer onderwijs. Aan dit verzoek zal Petrus ongetwijfeld tegemoet zijn gekomen.