1 - 9 Paulus voor Felix aangeklaagd
1 Na vijf dagen nu kwam de hogepriester Ananias met enige oudsten en een redenaar, een zekere Tertullus, die bij de stadhouder een aanklacht indienden tegen Paulus. 2 Toen hij nu was geroepen, begon Tertullus aldus te beschuldigen: 3 Dat wij door u grote vrede genieten en hervormingen voor dit volk door uw beleid tot stand komen, erkennen wij alleszins en overal, hoogedele Felix, met alle dankbaarheid. 4 Om U echter niet te lang op te houden, verzoek ik u ons met uw bekende welwillendheid een ogenblik aan te horen. 5 Want het is ons gebleken, dat deze man een pest is en een verwekker van oproeren onder alle Joden over het hele aardrijk en een aanvoerder van de sekte der Nazoreeërs, 6 die ook heeft geprobeerd de tempel te ontheiligen. Wij hebben hem [dan] ook gegrepen <en naar onze wet willen oordelen. 7 De overste Lysias is er echter bij gekomen en heeft hem met groot geweld aan onze handen ontrukt 8 en zijn beschuldigers geboden naar u toe te komen>. Door hem te verhoren zult uzelf zich van alles kunnen vergewissen waarvan wij hem beschuldigen. 9 En ook de Joden stemden het toe door te beweren dat deze dingen zo waren.
Om de zaak goed voor te bereiden heeft de Raad de tijd genomen. Ze hebben ook een redenaar in de arm genomen. Na vijf dagen verschijnen ze met deze redenaar, een zekere Tertullus, voor de stadhouder en dienen bij hem een aanklacht in tegen Paulus. Tertullus is grondig door de Raad ingelicht en zou hun zaak met verve, maar zonder succes, naar voren brengen. Hij is ingehuurd vanwege zijn redenaarstalent, maar heeft innerlijk geen enkele binding met de zaak zelf.
Hij begint zijn redevoering met een enorm stuk vleierij. De “grote vrede” die zij “genieten” en de “hervormingen voor dit volk” die Tertullus aanprijst als zouden die door het beleid van Felix tot stand zijn gekomen, zijn grove leugens. Er is niets van een dergelijk beleid van deze man bekend die integendeel bekendstond als een man van laag allooi. De dankbaarheid is buitengewoon geveinsd, het is huichelarij van de bovenste plank. De Joden konden het bloed van deze man wel drinken, maar ze houden zich bij deze huichelarij muisstil of knikken instemmend.
Met zijn juridische vleitaal speelt Tertullus in op de gevoelens van de stadhouder. De stadhouder hoefde slechts een ogenblik te luisteren en de zaak zou hem volkomen duidelijk zijn. Dan kon de stadhouder zich weer met de echt belangrijke en moeilijke zaken gaan bezighouden. Van de man die hier voor hem staat, is gebleken dat hij een pest is. Het is een ziek man die ook nog eens ziekte verspreidt. Het is overduidelijk dat hij een verwekker van oproeren is onder alle Joden over het hele aardrijk. Kan iemand een nog groter misdadiger zijn? Daarbij is hij ook nog eens aanvoerder van een staatsgevaarlijke sekte, die van de Nazoreeërs.
Tertullus zwenkt gemakkelijk van het ene uiterste naar het andere. Hij roemt Felix als een hoogstaand man die in aanzien is, terwijl hij in dezelfde ademtocht de hoogstaande apostel voorstelt als een pest, iemand die schadelijk is voor de volksgezondheid. Met dit alles wil Tertullus de indruk wekken dat Felix het hele aardrijk een geweldige dienst bewijst als hij deze man veroordeelt. Hij verwijdert een rotte vrucht die anders verder alle mooie vruchten van het Romeinse beleid aantast, waarvan ook de Joden een prachtige vrucht zijn.
Inderdaad was “deze man” een “verwekker van oproeren”. Overal waar hij kwam, kwam er rumoer en onrust onder de Joden. Alleen waren zij, de Joden, zelf de onruststokers. Tertullus stelt Paulus voor als een bendeleider van “de sekte van de Nazoreeërs”, een naam voor de christenen die we alleen hier vinden. Hij maakt van de volgelingen van de Nazoreeër, de Heer Jezus, een bende.
Tertullus doet ook de grote beschuldiging, zij het in een afgezwakte vorm, met betrekking tot de ontheiliging van de tempel. Hij stelt het voor alsof Paulus heeft “geprobeerd” de tempel te ontheiligen, wat feitelijk betekent dat hij het niet heeft gedaan. Maar ook de poging is al een reden geweest hem te grijpen en naar “onze” wet te oordelen. Het is nog steeds de oude leugen dat Paulus zijn Griekse vriend Trófimus in de tempel wilde brengen.
Om de beschuldiging te versterken verwijst Tertullus naar wat Lysias heeft gedaan in de bevrijding van Paulus. Het lijkt erop dat Tertullus daarmee wil zeggen dat Lysias dat beter niet had kunnen doen, want dan had Felix niet zijn goede tijd aan deze zaak hoeven te besteden. Door te spreken over “groot geweld” laat Tertullus ook doorschemeren hoe graag ze deze man uit de weg hadden geruimd. Maar de zaak is nu eenmaal zo gelopen. Ze hebben gedaan wat Lysias heeft geboden en zijn naar Felix toegekomen. Felix zal wel begrijpen dat je dat niet doet als je niet heel zeker van je zaak bent.
Terwijl Tertullus zijn pleidooi zo voert, hebben de Joden telkens hun instemming getoond. Ze zijn Tertullus bijgevallen door te beweren dat het allemaal zo is zoals hij het voorstelt.
10 - 13 Paulus weerlegt de beschuldigingen
10 Paulus echter antwoordde, nadat de stadhouder hem een wenk had gegeven om te spreken: Daar ik weet dat u sinds vele jaren rechter over dit volk bent, verdedig ik mijn zaak met goede moed, 11 daar u zich ervan kunt vergewissen, dat het niet meer dan twaalf dagen geleden is sinds ik ben opgegaan naar Jeruzalem om te aanbidden; 12 en zij hebben mij niet in de tempel gevonden terwijl ik met iemand sprak of een volksoploop veroorzaakte, ook niet in de synagogen of ergens in de stad; 13 ook kunnen zij niets waarvan zij mij nu beschuldigen, voor u bewijzen.
Dan krijgt Paulus van Felix de gelegenheid zich te verdedigen. Hij verdedigt zijn eigen zaak. Hij heeft geen redenaar als Tertullus nodig (Mt 10:18-20). Hij doet dat met een waardigheid die het gezwam van Tertullus volledig in de schaduw stelt. Zonder een zweem van vleierij erkent hij Felix als rechter over het volk van de Joden. Paulus vermeldt dat hij weet dat Felix al vele jaren die functie bekleedt. Dat betekent namelijk dat Felix goed op de hoogte is van de gewoonten van het volk. Het geeft Paulus goede moed bij zijn verdediging. Het maakt een groot verschil of je iets moet uitleggen aan mensen die je onderwerp begrijpen of aan mensen voor wie de materie helemaal vreemd is.
Hij begint met erop te wijzen dat het nog maar twaalf dagen geleden is dat hij naar Jeruzalem kwam. Het is dan ook onzinnig hem voor te stellen als iemand die een reputatie van onruststoker heeft opgebouwd. En dan de reden van zijn opgaan naar Jeruzalem. Die was geen andere dan om te aanbidden en om het geld van een inzameling van de volken naar de arme gelovigen in Jeruzalem te brengen (vers 17). Zijn dat activiteiten van een bendeleider?
Paulus spreekt over aanbidding, echter niet in de christelijke zin van het woord, maar naar de Joodse norm. Hij spreekt hier als een echte Jood onder de Joden. De christelijke aanbidding is niet verbonden aan een plaats als Jeruzalem. Hij is hier de Jood die nog een band heeft met het Jodendom. Er was wel een christengemeente in Jeruzalem die hij heeft opgezocht, maar hij wekt wel de indruk dat het hem niet ging om de christelijke aanbidding.
Zijn verblijf in de tempel en de beschuldigingen die zij daaraan verbinden, doet hij af als allemaal verzinsels. Paulus wijst zijn beschuldigers terug door te stellen dat zij voor Felix niets kunnen bewijzen van hun beschuldigingen tegen hem.
14 - 21 Paulus verklaart zijn orthodoxe geloof
14 Dit echter beken ik u, dat ik naar de Weg die zij een sekte noemen, zo de God van de vaderen dien, terwijl ik alles geloof wat volgens de wet is en in de profeten geschreven staat 15 en hoop op God heb – welke [hoop] dezen ook zelf verwachten – dat er een opstanding zal zijn zowel van rechtvaardigen als van onrechtvaardigen. 16 Daarom oefen ik mij ook om altijd een onergerlijk geweten te hebben tegenover God en de mensen. 17 Na vele jaren nu kwam ik om aalmoezen aan mijn volk en offeranden te brengen, 18 waarbij zij mij gereinigd in de tempel vonden, niet met een menigte of met tumult. Er waren echter enige Joden uit Asia, 19 die voor u zouden moeten verschijnen en [mij] beschuldigen als zij iets tegen mij hebben. 20 Of laat dezen zelf zeggen, welk misdrijf zij <in mij> hebben gevonden toen ik voor de Raad stond, 21 behalve aangaande dit éne woord dat ik riep toen ik in hun midden stond: Over [de] opstanding van doden sta ik vandaag voor u terecht!
Vervolgens verklaart Paulus dat hij geen afvallige Jood is, maar dat hij de God van de vaderen dient. Hij belijdt hiermee dezelfde God te dienen die zijn beschuldigers belijden te dienen. Tevens belijdt hij alles te geloven wat in de wet en de profeten staat. Er is echter ook een groot verschil en dat noemt hij ook. Hij dient de God van de vaderen en gelooft dat, wat volgens de wet is en in de profeten geschreven staat, in overeenstemming is met de Weg.
Hij belijdt hiermee dat de richting die binnen het Jodendom als een sekte wordt beschouwd en ‘de Weg’ wordt genoemd het ijkpunt van zijn handelen is. Hiermee verwijst hij in bedekte termen naar de Heer Jezus, naar Hem Die de Weg van en tot God is. Dat is ook de basis van de hoop die hij op God heeft – een hoop die ook zij hebben – dat er een opstanding is. Ook hiermee wijst Paulus op de gemeenschappelijke bodem waarop hij en zijn beschuldigers staan.
Het christendom werd toen nog gezien als een sekte van het Jodendom waarvan de aanhangers beleden dat de Messias was gekomen, maar zich verder in niets van de orthodoxe Joden onderscheidden. Door steeds die gemeenschappelijke bodem op te zoeken zegt Paulus als het ware: Zij hebben mij wel uitgeworpen, maar ik heb hen niet verworpen. Hij verklaart zich hierdoor solidair met zijn volk. Hoe zou hij dan ‘een pest’ genoemd kunnen worden?
De opstanding was de Joden bekend uit het Oude Testament (Jb 19:25-27; Ps 16:9-11; Dn 12:13), maar het onderscheid tussen een opstanding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen niet. Het Nieuwe Testament laat ons zien dat er tussen beide opstandingen een verschil van duizend jaar zit (Op 20:4-6).
Het noemen van de opstanding tegenover Felix confronteert de stadhouder met de toestand na de dood. Het is toch wel een hint voor Felix om daarover na te denken. Paulus stelt de opstanding voor als een hoop (Hd 23:6; 26:6; 28:20). Deze hoop behelst de zekere vervulling van de beloften die God aan Zijn volk heeft gedaan.
In die hoop, in die verwachting, leefde Paulus en dat was voor hem het motief, “daarom”, om met een onergerlijk geweten God te dienen. Op geen enkele manier wilde hij iets doen waardoor hij innerlijk de band met God kwijtraakte en waardoor hij ook geen zicht meer zou hebben op de vervulling van Gods beloften. Door zo te spreken spreekt hij ook tot het geweten van de mensen voor wie hij verschijnt (vgl. Hd 23:1). Felix had geen onergerlijk geweten en ook Tertullus en de ongelovige Joden niet.
Nog eens wijst hij erop dat hij vele jaren niet in Jeruzalem was en dat, toen hij daar weer kwam, dat niet was om onrust te stoken, maar om goed te doen. Als Felix wil, kan hij dat allemaal nagaan en zal hij het bevestigd krijgen. Hij was naar Jeruzalem gekomen met het geld van de inzameling van de volken bij zich (Rm 15:25-28; 1Ko 16:1-4; Gl 2:10).
Dat was bestemd voor “mijn volk”, dat zijn zijn gelovige Joodse broeders van de gemeente in Jeruzalem, met wie hij ook samen offers had willen brengen. Er was niets aan de hand, totdat er enkele Joden uit Asia kwamen. Die zou Felix maar eens moeten oproepen om onder ede te verklaren dat ze hem met een heiden in de tempel hadden gevonden. Ook de voor Felix verschenen Joden uit Jeruzalem mogen wat Paulus betreft wel eens met een echte beschuldiging komen.
Het enige waarvan ze hem zouden kunnen beschuldigen, is wat hij heeft geroepen toen hij in hun midden stond. Hij heeft iets geroepen wat deze sadduceeën weigerden te geloven. Maar een dergelijke beschuldiging zou op Felix geen enkele indruk maken. Hij zou zich niet inlaten met een theologisch verschil.
22 - 27 Felix en Paulus
22 Felix nu, vrij nauwkeurig bekend met wat de Weg betrof, verdaagde hun zaak en zei: Wanneer de overste Lysias komt, zal ik uw zaken tot beslissing brengen. 23 En hij beval de hoofdman hem in bewaring te houden en [hem] enige vrijheid te laten en niemand van de zijnen te verhinderen hem te dienen. 24 Na enige dagen nu kwam Felix daar met zijn eigen vrouw Drusilla, die een Jodin was, en hij ontbood Paulus en hoorde hem over het geloof in Christus <Jezus>. 25 Toen hij echter sprak over rechtvaardigheid, zelfbeheersing en het toekomstige oordeel, werd Felix bang en antwoordde: Ga nu maar weg; als ik echter weer gelegenheid heb, zal ik u bij mij roepen, 26 – terwijl hij tevens hoopte, dat hem door Paulus geld zou worden gegeven; daarom ontbood hij hem ook meermalen en praatte met hem. 27 Toen echter twee jaren voorbij waren, kreeg Felix als opvolger Porcius Festus; en daar Felix de Joden een gunst wilde bewijzen, liet hij Paulus gevangen.
Felix is in verlegenheid met de zaak. Hij weet dat Paulus niets gedaan heeft waarvoor het Romeinse recht hem schuldig oordeelt. Hij kent ‘de Weg’ behoorlijk goed, waarvan hij op de hoogte zal zijn gebracht door zijn vrouw Drusilla, die een Jodin is (vers 24). Als hij echter zou toegeven dat Paulus onschuldig is, zou hij zich de woede van de Joden op de hals halen, en hun gunst vindt hij belangrijker dan het recht. Daarom neemt hij zijn toevlucht tot een uitweg en zegt dat hij de zaak aanhoudt om die nauwkeuriger te onderzoeken. Hij zou wachten tot Lysias kwam. Dat is een smoes, want wanneer zou die komen?
Je kunt bekend zijn met ‘de Weg’, maar die toch niet gaan. Zijn uitweg betekent dat Paulus gevangen blijft. Daarbij krijgt hij een behoorlijke mate van bewegingsvrijheid waaruit blijkt dat Felix hem niet als een staatsvijand ziet. Zo was ook Pilatus overtuigd van de onschuld van de Heer, maar liet hij Hem niet vrij.
Na enkele dagen krijgt Paulus de gelegenheid met de stadhouder alleen te spreken. Dat gebeurt op verzoek van Felix die samen met zijn vrouw Drusilla weer in Caesaréa is gekomen. Hij wil toch wel meer van Paulus horen over het geloof in Jezus Christus. Paulus spreekt daarover en spreekt het geweten van Felix aan. Onverschrokken vertelt hij de goddeloze Felix wat zijn geweten moet treffen.
Hij spreekt met hem over “rechtvaardigheid”, dat ziet op zijn leven in verbinding met anderen. Daarin is hij zeker niet rechtvaardig en nog steeds handelt hij onrechtvaardig. Hij vertreedt rechten van anderen met het grootste gemak als hem dat voordeel oplevert. Zo heeft hij zich ook zijn vrouw Drusilla toegeëigend die aan een andere man toebehoort.
Ook “zelfbeheersing” is een onderwerp waarover Paulus spreekt. Zelfbeheersing heeft te maken met de eigen persoon. Hij heeft geen enkele zelfbeheersing, maar geeft toe aan zijn lusten en is al met de derde prinses getrouwd.
Ten slotte houdt Paulus hem “het toekomstige oordeel” voor als iets waarmee hij rekening zou moeten houden. Het oordeel plaatst Felix in zijn verhouding tegenover God. Maar ook met God wenst hij geen rekening te houden. Felix heeft er geen boodschap aan dat het “nu … [de] welaangename tijd” is (2Ko 6:2b).
Paulus plaatst dit alles in het perspectief van het geloof in de Heer Jezus. Felix kan aan het oordeel over zijn onrechtvaardigheid en het ongebreidelde leven in de zonde ontkomen door het geloof in Hem. Felix voelt zich in de tegenwoordigheid van God. Zijn geweten spreekt, terwijl Paulus niets heeft gezegd van zijn verdorven wijze van leven. Paulus heeft alleen Gods Woord laten schijnen in kracht en dat doet zijn werk.
Maar Felix wil het licht niet en stuurt Paulus weg. Velen zijn ongetwijfeld bang geweest toen zij voor Felix stonden, maar hier zijn de rollen omgekeerd. Het christendom is voor Felix te duur. Hij wil zijn leven in de zonde niet prijsgeven. Hij moet er te veel voor inleveren en dat wil hij niet. Felix reageert zoals zoveel mensen hebben gereageerd en nog steeds reageren.
Lukas merkt nog een verhindering op voor Felix om het evangelie aan te nemen en dat is zijn geldzucht. Geldzucht is een wortel van alle kwaad (1Tm 6:10). Hij hoopt dat Paulus hem geld zal geven om hem los te laten. Elke keer dat hij met Paulus praat, is het vanuit dat motief. Dat houdt hem af van een keus voor Christus.
Zo verstrijken er twee jaren. We zijn aangekomen in het jaar 60. Dan wordt Felix opgevolgd door Porcius Festus. Hoewel Felix overtuigd is van de onschuld van Paulus en hij de mogelijkheid heeft hem vrij te laten, laat hij hem toch gevangen. Dat heeft er ook mee te maken dat de aanklagers nog steeds niet verschenen zijn. Maar hij geeft niets om gerechtigheid. Geld en de publieke opinie zijn belangrijker voor hem.
Paulus is al langer dan twee jaar gevangen. Toch maakt hij geen gebruik van de mogelijkheid om zichzelf vrij te kopen. En waarom zit hij gevangen? Vanwege menselijkerwijs een ongelukkige zaak die hij zichzelf heeft opgelegd. Maar God gebruikt het. Hierdoor komen stadhouders als Felix (betekent ‘gelukkige’) en Festus (betekent ‘feest’) in aanraking met het evangelie. Als ze het zouden aannemen, zouden ze werkelijk gelukkig worden en echt feest kunnen vieren. Voor zover we hun geschiedenis in de Schrift hebben, lijkt het erop dat ze de kans van hun leven voorbij hebben laten gaan.