1 - 3 Terugblik
1 Het eerste boek heb ik gemaakt, Theófilus, over alles wat Jezus is begonnen zowel te doen als te leren, 2 tot op de dag dat Hij werd opgenomen, nadat Hij door [de] Heilige Geest Zijn opdrachten had gegeven aan de apostelen die Hij had uitverkoren; 3 aan wie Hij Zich ook, nadat Hij had geleden, levend heeft vertoond met vele duidelijke bewijzen, terwijl Hij gedurende veertig dagen door hen werd gezien en met hen sprak over de dingen die het koninkrijk van God betreffen.
“Het eerste boek” dat Lukas heeft “gemaakt”, is zijn evangelie dat hij, net als dit boek Handelingen, heeft geschreven aan een zekere “Theófilus” (vers 1; Lk 1:3). De inhoud van zijn evangelie betreft alles wat de Heer Jezus zowel gedaan als geleerd heeft toen Hij lichamelijk op aarde was. Lukas spreekt in dit verband over wat de Heer “is begonnen” te doen en te leren. Dat betekent dat Hij daar nog steeds mee doorgaat, ook al is Hij nu niet meer lichamelijk zichtbaar en tastbaar aanwezig. Het werk is nog niet klaar. Dat zien we in dit boek, waarin wordt beschreven hoe Hij op machtige wijze vanuit de hemel door Zijn Geest op aarde werkt. Dat doet Hij nog steeds, vandaag ook door ons.
Lukas heeft in zijn evangelie beschreven wat de Heer begonnen is “zowel te doen als te leren”. Doen en leren horen bij elkaar. Bij Hem staat ‘doen’ voorop. Hij was de levendige belichaming van wat Hij leerde. Hij deed Zelf wat Hij aan anderen leerde. Zijn daden waren niet anders dan Zijn woorden. Wij zeggen vaak meer dan we in de praktijk laten zien. Onze woorden gaan vaak verder dan onze daden. Een heilig leven geeft enorme kracht aan wat we prediken.
Lukas heeft in zijn evangelie het leven van de Heer op aarde beschreven tot de dag van Zijn hemelvaart. In dit eerste hoofdstuk van Handelingen beschrijft hij die hemelvaart nog een keer omdat het voor dit boek het uitgangspunt is. De hemelvaart van de Heer is bepalend voor alles wat er verder op aarde door en voor Hem gebeurt. Het belang van Zijn opname blijkt ook uit het feit dat het woord ‘opgenomen’ vier keer in dit hoofdstuk voorkomt (verzen 2,9,11,22).
Lukas wijst er nog op dat de Heer Jezus na Zijn opstanding, net zoals tijdens Zijn leven tot en met Zijn dood, alles deed “door [de] Heilige Geest” (Hd 10:38; Hb 9:14). Het herinnert ons eraan dat ook wij de Heilige Geest na onze opstanding evenals ervoor zullen bezitten (Jh 14:16). Door de Heilige Geest heeft Hij aan de apostelen die door Hem waren uitverkoren toen Hij door Israël begon te trekken (Lk 6:13), Zijn opdrachten gegeven. Om hen in die opdracht te bemoedigen heeft Hij Zich levend aan hen vertoond nadat Hij geleden had.
Zijn discipelen hadden die bemoediging nodig omdat zij terneergeslagen waren door wat er met Hem was gebeurd. Ze hadden geloofd dat Hij de Messias was Die Zijn beloofde rijk zou oprichten. Maar in plaats van te gaan regeren moest Hij lijden en is Hij gestorven. Zij dachten dat alles voorbij was, maar Hij heeft Zich levend aan hen en ook aan veel anderen vertoond (1Ko 15:3-8).
Daarbij heeft Hij ook nog “vele duidelijke bewijzen” gegeven dat Hij het echt was. Hij verscheen bij allerlei gelegenheden en heeft ook in woorden en daden laten horen en zien dat Hij dezelfde Heer was Die dood was geweest, maar nu leefde. We lezen in de evangeliën hoe Hij Zich aan de Emmaüsgangers bekendmaakte, hoe Hij verschillende keren aan Zijn discipelen is verschenen, hoe Hij Petrus herstelde in een dienst voor Hem, hoe Hij Maria Magdalena troostte.
Het is ook onze roeping ons ‘levend’ te tonen. Dat betekent voor ons dat wij Christus laten zien in ons leven. Het gaat erom dat wij leven voor God, dat wij daarbij zichtbaar zijn voor de mensen en dat wij niet lijken op de doden (Ef 5:14).
De periode waarin de Heer Zich aan Zijn discipelen toonde, bedroeg “veertig dagen”. Het getal veertig is het getal van beproeving. Israël bijvoorbeeld was veertig jaar in de woestijn en de Heer Jezus werd veertig dagen verzocht in de woestijn. Tijdens die veertig dagen heeft de Heer met hen gesproken over “de dingen die het koninkrijk van God betreffen”. Het koninkrijk van God is het koninkrijk waarover God regeert door Zijn Zoon. Dat koninkrijk is in het Oude Testament beloofd, maar toen het koninkrijk kwam in de Persoon van Zijn Koning, is Hij verworpen.
Daarmee is het koninkrijk wat zijn openlijke verschijningsvorm op aarde betreft, uitgesteld. Totdat het op aarde zal worden gevestigd, neemt het een verborgen vorm aan. Daarover heeft de Heer onderwijs gegeven door middel van de gelijkenissen in Mattheüs 13. Het koninkrijk van God wordt sinds de hemelvaart van Christus gevestigd in de harten van mensen die Hem als hun Heer erkennen. Zijn regering over hun leven wordt zichtbaar als zij zich door de Heilige Geest laten leiden. In zulke levens worden “rechtvaardigheid, vrede en blijdschap in [de] Heilige Geest” zichtbaar (Rm 14:17b).
4 - 5 De belofte van de Heilige Geest
4 En terwijl Hij met hen vergaderd was, beval Hij hun zich niet van Jeruzalem te verwijderen, maar op de belofte van de Vader te wachten, die u [zei Hij] van Mij hebt gehoord. 5 Want Johannes doopte wel met water, maar u zult met [de] Heilige Geest worden gedoopt, niet vele dagen hierna.
De Heer geeft Zijn discipelen de opdracht in Jeruzalem te blijven. Hij geeft die opdracht, terwijl Hij met hen vergaderd is. Hij kent Zijn discipelen. Als het wat te lang zou duren, zouden ze weer ongeduldig worden en weer aan hun dagelijks werk gaan (vgl. Jh 21:3). Maar ze moeten geduldig wachten op de belofte van de Vader. Hij herinnert hen eraan dat Hij hun daarover al bij een eerdere gelegenheid heeft gesproken (Jh 14:16-17,26; 15:26).
Ook Johannes de doper heeft gesproken over de doop met de Heilige Geest (Mt 3:11). Bij die gelegenheid heeft hij ook gewezen op het verschil tussen zijn doop met water en de doop met de Heilige Geest waarmee de Heer Jezus doopt. De Heer maakt die vergelijking hier ook. De komst van de Heilige Geest is ook een doop, maar die is van geheel andere aard dan die van Johannes. Johannes doopte met water. Dat was tastbaar water, op aarde en van de aarde, waarin iemand werd ondergedompeld.
De doop met de Heilige Geest vindt wel plaats op aarde, maar komt uit de hemel en verbindt met de hemel. Het is geen tastbaar gebeuren, hoewel er zichtbare begeleidende tekenen zijn. De doop met de Heilige Geest is vooral een innerlijk gebeuren: de Heilige Geest komt in de gelovigen wonen. Tegelijk is het ook een uiterlijke gebeurtenis: de Heilige Geest wordt uitgestort, waardoor het hele gezelschap als het ware ondergedompeld wordt in de Heilige Geest. Nergens is er sprake van dat een individu wordt gedoopt met de Heilige Geest.
De Heer noemt hier niet de doop met vuur waarover Johannes de doper wel spreekt (Mt 3:11). De doop met vuur staat niet in verbinding met de komst van de Heilige Geest op de Pinksterdag, maar stelt oordeel voor en is alleen voor de ongelovigen. Dit oordeel zal komen wanneer de Heer terugkomt op aarde.
6 - 8 Het koninkrijk en getuigen
6 Zij dan die waren samengekomen, vroegen Hem aldus: Heer, zult U in deze tijd het koninkrijk voor Israël herstellen? 7 Hij echter zei tot hen: Het komt u niet toe tijden of gelegenheden te weten die de Vader in Zijn eigen macht heeft gesteld. 8 Maar u zult kracht ontvangen wanneer de Heilige Geest over u komt, en u zult Mijn getuigen zijn, zowel in Jeruzalem als <in> heel Judéa en Samaria en tot aan [het] einde van de aarde.
Een samenkomst met de Heer is een mooie gelegenheid om vragen te stellen. De discipelen maken daar gebruik van. Ze stellen geen vraag over de Heilige Geest, maar over het koninkrijk. Ze willen graag weten of Hij nu gaat doen waar ze altijd al naar hebben uitgezien.
Hun vraag toont aan dat ze nog steeds aan een aards koninkrijk denken, misschien wel juist omdat Hij is opgestaan. Met Zijn opstanding zijn ook hun oude verwachtingen weer opgestaan. Mogelijk hebben ze aan Joël 2 gedacht waar de komst van de Geest verbonden wordt met de komst van het koninkrijk (Jl 2:28). Over de christelijke vorm van het koninkrijk, de verborgen vorm, wordt hier niet gesproken.
Hun vraag geeft de Heer gelegenheid hun te vertellen wat er gaat gebeuren en hoezeer de situatie is veranderd in vergelijking met de tijd van vóór Zijn lijden. Het koninkrijk in zijn openbare vorm is uitgesteld tot een tijdstip dat de Vader heeft gepaald. De Heer Jezus heeft voor hen een taak die past bij de ontstane situatie. Ze moeten zich verder niet druk maken over het tijdstip van het herstel van het koninkrijk. Ook wij moeten niet speculeren over de duur van de nieuwe tijdsperiode die met de hemelvaart van de Heer Jezus is begonnen.
De uitdrukking “tijden en gelegenheden” komen we ook tegen in 1 Thessalonicenzen 5 (1Th 5:1; vgl. Dn 2:21; Pr 3:1). Daar gaat het over de vraag wat er naar Gods plan gaat gebeuren met de aarde. Hier gaat het over de vraag wanneer het koninkrijk wordt opgericht. Zowel met ‘tijden’ als met ‘gelegenheden’ worden bepaalde tijdsperioden bedoeld. Het zijn synoniemen die elkaar aanvullen. Maar er is een opmerkelijk verschil.
Bij ‘tijden’ gaat het om tijdsduur, om iets wat na verloop van tijd gebeurt. In het Grieks wordt het woord chronos gebruikt. We herkennen dat woord in ons woord ‘chronometer’, een apparaat waarmee wordt gemeten hoe lang iets heeft geduurd. Zo lezen we in Galaten 4 dat God in “de volheid van de tijd (chronos)” Zijn Zoon zond (Gl 4:4). Dat betekent dat de Heer Jezus op aarde is gekomen, nadat er een bepaalde tijd verstreken was en God de tijd gekomen achtte voor het zenden van Zijn Zoon.
Bij ‘gelegenheden’ gaat het niet om tijdsduur, maar om wat een bepaalde tijd kenmerkt, om het karakter van die tijd. In het Grieks wordt hier het woord kairos gebruikt. Zo is er sprake van een tijd dat de mens zonder wet leefde (Rm 5:13). Na verloop van tijd gaf God door Mozes Zijn volk de wet en leefden zij daaronder (Jh 7:19). De volken liet Hij in “[de] tijden van [de] volken” (Lk 21:24) hun eigen gang gaan. Die verschillende tijdsperioden, die soms na elkaar liggen en soms samenlopen, hebben allemaal een eigen kenmerk. Elke tijd heeft duidelijk gemaakt wie de mens is en dat hij volkomen faalt in het dienen van God. Al deze verschillende tijden lopen uit op de “volheid der tijden” (meervoudsvorm van kairos) (Ef 1:10), dat is de tijd van het duizendjarig vrederijk. Die tijd zal worden gekenmerkt door vrede, omdat dan de Vredevorst zal regeren. Dan zullen “[de] tijden (meervoudsvorm van kairos) van verkwikking komen” (Hd 3:19).
Nadat de Heer heeft gezegd waarmee ze zich niet moeten bezighouden, geeft Hij aan waarmee ze zich wel moeten bezighouden, namelijk Zijn getuigen zijn. Voordat Hij hun die opdracht geeft, zegt Hij hun eerst toe dat zij daarvoor de kracht van de Heilige Geest zullen ontvangen. Hij heeft hun de komst van de Heilige Geest al toegezegd in de verzen 4-5, maar hier (vers 8) zegt Hij dat de Heilige Geest hen in staat zal stellen om aan hun opdracht te voldoen. De kracht van de Heilige Geest is nodig om een werkelijk christelijk getuigenis te kunnen geven.
‘Getuigen’ is een sleutelwoord in dit bijbelboek. Het komt rond de dertig keer voor. We hebben niet allemaal de gave van evangelist, maar we kunnen wel allemaal getuigen zijn. Het resultaat is dat we mensen redden (Sp 14:25a).
De Heer zegt dat ze met getuigen moeten beginnen in Jeruzalem, de stad waar Hij werd gekruisigd. Dan wordt de kring wijder en komen ook Judéa en Samaria onder het bereik van Gods Woord. Ten slotte laat Hij het licht van Zijn evangelie schijnen tot aan het einde van de aarde (Js 49:6).
Praktisch betekent het voor ons dat wij allereerst ons getuigenis moeten geven in het huis en de straat waar we wonen en op de plek waar we werken (vgl. Lk 8:39). Vervolgens kan de Heer ons dan in een ruimere kring als Zijn getuigen inzetten. Het licht dat het helderst thuis schijnt, schijnt het verst. Met het noemen van de steeds groter wordende kring waar het getuigenis aangaande Hem wordt gegeven, geeft de Heer tevens een onderverdeling van het boek Handelingen:
1. Het getuigenis in Jeruzalem hebben we in Handelingen 1-7.
2. Het getuigenis in Judéa en Samaria loopt van Handelingen 8:1-9:31.
3. Het getuigenis tot aan het einde van de aarde zien we in de rest van het boek, in Handelingen 9:32-28:31.
9 - 11 De hemelvaart
9 En terwijl Hij dit zei, werd Hij opgenomen, terwijl zij toekeken, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen. 10 En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij heenging, zie, twee mannen stonden bij hen in witte kleren, 11 die ook zeiden: Galilese mannen, wat staat u naar de hemel te kijken? Deze Jezus Die van u is opgenomen naar de hemel, zal zó komen, op dezelfde wijze als u Hem naar de hemel hebt zien gaan.
Met de opdracht aan Zijn discipelen om Zijn getuigen te zijn is de taak van de Heer op aarde voleindigd. Voor de ogen van de discipelen wordt Hij opgenomen. Het is een spectaculair gebeuren dat op eenvoudige en rustige wijze wordt beschreven. Het is geen plotselinge wegneming zoals bij Henoch (Hb 11:5) of opgehaald worden door een vurige wagen en vurige paarden zoals bij Elia (2Kn 2:1,11). De wolk die Hem aan hun ogen onttrekt, zal de wolk zijn die enkele discipelen ook gezien hebben toen ze op de berg der verheerlijking waren (Lk 9:34). De wolk is het symbool van de heerlijkheid van God.
Als ze de Heer Jezus zo naar de hemel zien opvaren, moet dat een buitengewone aanblik zijn geweest. Ze staren Hem na tot Hij de wolk ingaat. Keken ze verdrietig, aanbiddend, verbaasd? Het zal wel een mengeling van deze gevoelens zijn geweest.
Terwijl ze naar de hemel staan te staren, de Heer nakijkend Die van hen heengaat, zijn er twee mannen bij hen komen staan. Het zijn twee engelen. Van enige verbazing bij de discipelen over de verschijning en de woorden van de engelen lezen we niets. De engelen roepen hen weer tot de orde.
De vraag “wat staat u naar de hemel te kijken?” is misschien wel als een vermaning op te vatten die ook voor ons geldt. Het is niet de bedoeling dat wij, nu de Heer in de hemel is, met de armen over elkaar Zijn wederkomst gaan afwachten. Er is werk te doen. Zeker is het belangrijk Hem te blijven verwachten, maar juist een levende verwachting van Hem zal ons tot activiteit aanzetten.
De engelen spreken over de wederkomst van de Heer Jezus als een belofte. Deze belofte betreft niet Zijn komst voor de gelovigen om hen op te halen (1Th 4:15-18), maar betreft Zijn wederkomst op aarde. Hij, Die dan terugkomt, is “deze Jezus”, en niemand anders. Hij zal ook terugkomen op deze zelfde plaats vanwaar Hij naar de hemel is gegaan, de Olijfberg (Zc 14:4). Hij zal zichtbaar terugkomen, Hij zal terugkomen in de wolken en Hij zal met kracht en grote heerlijkheid terugkeren (Mt 24:30). Dit wordt hun allemaal, naast de opdracht van vers 8, als hoop voorgesteld.
12 - 14 Volhardend in het gebed
12 Toen keerden zij terug naar Jeruzalem van de berg, Olijfberg geheten, die dicht bij Jeruzalem is, een sabbatsreis er vandaan. 13 En toen zij [de stad] waren binnengekomen, gingen zij op naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden: Petrus, Johannes, Jakobus en Andréas, Filippus en Thomas, Bartholomeüs en Mattheüs, Jakobus [de zoon] van Alfeüs, Simon de Zeloot en Judas, [de broer] van Jakobus. 14 Deze allen volhardden eendrachtig in het gebed, met [enige] vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en Zijn broers.
De discipelen doen wat de Heer heeft gezegd. Ze gaan niet weer ieder naar zijn huis (Jh 20:10), maar ze verlaten de Olijfberg en gaan naar Jeruzalem. Ze hoeven niet ver te lopen. De afstand wordt gegeven naar de Joodse wijze van meten, een sabbatsreis. Het is de afstand die de Joden op de sabbat mochten afleggen, ongeveer achthonderd meter. Alles ademt nog de sfeer van het Jodendom.
De plaats waar ze heengaan, is een bekende plaats. In die zaal heeft de Heer Jezus hun laten zien dat Hij gemeenschap met hen wil hebben en wat de voorwaarden daarvoor zijn (Jh 13:1-20). Daar heeft Hij ook verteld over het Vaderhuis en de Heilige Geest (Jh 14:1-12). Het is “de bovenzaal”, dat wil zeggen een verheven plaats. Het is de plaats waar Hij Zijn gedachten bekendmaakt.
Daar zijn in de eerste plaats de elf apostelen bij elkaar. Lukas noemt van alle elf de naam. Petrus wordt weer als eerste van de hele groep genoemd en daarmee ook als eerste van de eerste groep van vier. Filippus wordt als eerste van de tweede groep van vier genoemd en Jakobus als eerste van de derde groep die nu slechts uit drie mannen bestaat omdat Judas Iskariot ontbreekt. Voor Judas Iskariot zal een ander worden gekozen.
Het eerste wat van de apostelen wordt vermeld, is dat zij volharden in het gebed. Dat is een prachtig begin. De eerste bijeenkomst na de hemelvaart van de Heer Jezus is gewijd aan gebed. Daarbij zijn alle apostelen aanwezig. Ze zijn voortdurend en ook eendrachtig aan het bidden. Het woord ‘eendrachtig’ komt elf keer in Nieuwe Testament voor, waarvan tien keer in Handelingen (Hd 1:14; 2:46; 4:24; 5:12; 7:57; 8:6; 12:20; 15:25; 18:12; 19:29). De elfde keer lezen we het in Romeinen 15 (Rm 15:6). Eendracht is de praktijk van Psalm 133 (Ps 133:1-3). Nu komt er geen vraag bij hen op wie de grootste is.
Deze saamhorigheid, die zo prachtig in het volhardend samen bidden wordt beleefd, is de vooraankondiging van de uitstorting van de Heilige Geest. Zo zijn ze tien dagen bij elkaar, onder andere om te bidden voor de komst van de Heilige Geest (Lk 11:13). Voor ons is dat niet anders als wij Zijn machtige werking willen ervaren. Geen enkele dienst gaat goed zonder dat deze is voorafgegaan door gebed.
NB In het boek Handelingen komt het gebed vaak voor. Het loopt als een rode draad door het boek heen: Hd 1:14,24; 2:42; 4:24; 6:4,6; 7:60; 8:15; 9:11,40; 10:2,9; 12:5; 13:3; 14:23; 16:13,25; 20:36; 21:5; 27:35; 28:8.
Bij dit bidden van de apostelen zijn ook enige vrouwen aanwezig, van wie Maria, de moeder van de Heer, met name wordt genoemd. Het is de laatste keer dat ze in het Nieuwe Testament wordt genoemd. Zij bidt mee. Er wordt niet tot haar gebeden, zoals de rooms-katholieke kerk zeer onterecht leert en in die kerk ook gebeurt. Ze wordt “de moeder van Jezus” genoemd en niet ‘moeder Gods’, zoals de genoemde kerk zeer ten onrechte leert.
Behalve de apostelen en de vrouwen zijn ook de broers van de Heer aanwezig. Zij waren eerst ongelovig (Mk 3:21; Jh 7:5), maar hebben Hem later aangenomen als de Zoon van God. Het lijkt erop dat zij daarvan door Zijn opstanding overtuigd zijn geworden.
15 - 19 Het einde van Judas
15 En in die dagen stond Petrus op te midden van de broeders en zei: – er was nu een menigte bijeen van ongeveer honderdtwintig personen – 16 Mannen broeders, het Schriftwoord moest vervuld worden, dat de Heilige Geest door [de] mond van David tevoren heeft gezegd over Judas, die de leidsman is geweest van hen die Jezus gevangennamen; 17 want hij werd onder ons gerekend en had zijn deel aan deze bediening gekregen. 18 Deze dan heeft een akker verworven voor [het] loon van de ongerechtigheid, en voorover gevallen is hij midden opengereten en al zijn ingewanden zijn uitgestort. 19 En het is bekend geworden aan allen die in Jeruzalem wonen, zodat die akker in hun eigen taal Akeldama genoemd wordt, dat is: bloedakker.
Tijdens de bijeenkomst, waarbij ongeveer honderdtwintig personen aanwezig zijn, staat Petrus op. Hij staat op “te midden van de broeders”. Uit het vervolg blijkt dat hiermee vooral de apostelen worden bedoeld, want tot hen richt hij het woord. Petrus neemt niet het woord om de stilte te verbreken. Wat hij te zeggen heeft, is een boodschap uit de Schrift. Hij laat zich leiden door de Schrift. Zijn verstand is geopend (Lk 24:45) en daardoor begrijpt hij de Schrift, hoewel de Heilige Geest nog niet is uitgestort. Hij heeft het inzicht van de nieuwe mens van de Heer ontvangen toen Hij in hem blies (Jh 20:22).
Hij gelooft ook onvoorwaardelijk in de inspiratie van het Oude Testament door de Heilige Geest. Wat David heeft gezegd (Ps 41:10; Jh 13:18), schrijft Petrus toe aan de Heilige Geest, Die de mond van David heeft gebruikt om het verraad van Judas te voorzeggen. Dat wil niet zeggen dat David zich bewust was dat hij over Judas sprak, maar de Heilige Geest geeft een toepassing die verder strekt dan de actuele situatie die David tot zijn uitspraak bracht. Wat David zei, zei hij over iemand die eerst zijn vriend was, op wie hij vertrouwde, maar die later zijn tegenstander werd. Door het inzicht van dezelfde Heilige Geest past Petrus wat David heeft gezegd op de juiste manier toe en stelt dat Judas de voornaamste tegenstander van de Heer was. Hij was de leidsman van de bende die Hem gevangen kwam nemen.
Het heeft Petrus misschien moeite gekost om te zeggen dat Judas “onder ons” gerekend werd. Judas was samen met hen achter de Heer aangegaan en had ook zijn aandeel in de dienst die de Heer hun had opgedragen. Ze hebben als apostelen nooit enige argwaan tegen Judas gekoesterd. Dat hij zich zo ontpopte, moet voor de apostelen schokkend zijn geweest.
Het is niet duidelijk of de verzen 18-19, die gaan over het dramatische einde van Judas, woorden van Petrus zijn of een toelichting van Lukas. We lezen dat deze valse apostel zich heeft laten leiden door het geld, dat “loon van de ongerechtigheid” wordt genoemd. Het is hetzelfde loon als het loon dat Bileam liefhad (2Pt 2:15). Het is het loon dat iemand verdient als hij de rechte weg verlaat.
Voor dit loon heeft Judas een akker verworven, zonder deze in levenden lijve te hebben bezeten. Het is de akker die de overpriesters kochten van het geld dat Judas had verdiend met zijn verraad en dat hij had teruggegooid in de tempel (Mt 27:3-8). Het geld bleef echter zijn geld en de akker werd zijn akker.
Judas, de valse apostel, komt op dramatische wijze aan zijn einde. Hij heeft zich opgehangen, is voorover gevallen en door zijn val op de rotsen is hij in het midden opengereten, waardoor al zijn ingewanden zijn uitgestort (Mt 27:3-8). Zijn ingewanden symboliseren zijn verdorven innerlijk dat in dit oordeel in al zijn afschuwelijkheid naar buiten is gekomen. Het vreselijke einde van Judas is in heel Jeruzalem bekend geworden.
In hun eigen taal wordt daarna over die akker als “Akeldama” gesproken. De betekenis van dit woord is: bloedakker. Er is nog twee keer sprake van een geschiedenis die ons doet denken aan een bloedakker, beide keren (in beeld) in verbinding met het bloed van Christus: in Genesis 4 (Gn 4:8-15) en in Deuteronomium 21 (Dt 21:1-9).
20 - 26 De opvolger van Judas gekozen
20 Want er staat geschreven in [het] boek van [de] Psalmen: ‘Laat zijn woonplaats woest worden en laat er niemand zijn die daarin woont’, en: ‘Laat een ander zijn opzienerschap nemen’. 21 Er moet dan van de mannen die met ons samen kwamen al [de] tijd dat de Heer Jezus onder ons inging en uitging, 22 te beginnen bij de doop van Johannes tot op de dag dat Hij van ons werd opgenomen, een van hen met ons getuige van Zijn opstanding worden. 23 En zij stelden er twee: Jozef, Barsabas geheten, die bijgenaamd was Justus, en Matthias. 24 En zij baden aldus: U, Heer, Kenner van aller harten, wijs van deze twee één aan die U hebt uitverkoren 25 om de plaats van deze bediening en dit apostelschap in te nemen, waarvan Judas is afgevallen om naar zijn eigen plaats te gaan. 26 En zij wierpen het lot over hen en het lot viel op Matthias; en hij werd aan de elf apostelen toegevoegd.
Petrus weet dat de woorden “in [het] boek van [de] Psalmen” (Ps 69:26; 109:8) op Judas van toepassing zijn, hoewel zijn naam daar niet wordt genoemd. Dat wil ook zeggen dat wat met Judas gebeurde, geen overwinning van de satan is. Judas werd slechts gebruikt om het Woord van God te vervullen. Dat doet niets af van de eigen verantwoordelijkheid die Judas had. Hij heeft zich voor de satan opengesteld.
De aanhaling uit Psalm 69 kondigt zijn oordeel aan (Ps 69:26), terwijl de aanhaling uit Psalm 109 spreekt over de opvolging van de vacant gekomen plaats bij de twaalf (Ps 109:8). In hun keus van een opvolger laten de apostelen zich leiden door de Schrift (vers 16) en ze willen daaraan ook gehoorzaam zijn. Ze geloven in de inspiratie van de Schrift en in de praktische toepassing ervan in hun situatie.
Dat is ook voor ons belangrijk. De kracht van de Schrift om ons ook vandaag in allerlei situaties in de gemeente te leiden is onverminderd aanwezig. De vraag is echter of wij dat nog met dezelfde overtuiging geloven als de discipelen destijds. Te oordelen naar onze kennis van de Schrift en het geven van een eigen uitlegging daaraan is het te vrezen dat we ver zijn afgeweken van het geloof van de eerste discipelen.
Petrus heeft niet alleen inzicht in de Schrift, hij heeft ook inzicht in de voorwaarden waaraan de opvolger van Judas moet voldoen. Hij weet dat er mannen zijn, buiten de twaalf die de Heer Jezus tot een speciale dienst heeft uitgekozen, die ook met Hem zijn meegetrokken als Zijn discipelen. Zulke discipelen hebben Hem ook leren kennen als Iemand Die onder hen “inging en uitging”, wat wijst op de vrije manier van omgaan van de Heer met Zijn discipelen.
De periode van de openbare dienst van de Heer Jezus is begonnen bij de doop van Johannes en is doorgegaan tot Zijn hemelvaart. Om tot de apostelen te worden gerekend moest iemand al die tijd bij Hem zijn gebleven. Als iemand aan die voorwaarde voldeed, was hij ook een getuige van Zijn opstanding, en daar is het voornamelijk om te doen.
Het gaat er niet om te kunnen getuigen van de omwandeling van de Heer, maar van Zijn opstanding. Hier wordt het belang van de opstanding onderstreept. Daarvan moet getuigenis kunnen worden gegeven. De opstanding neemt in Handelingen een belangrijke plaats in. Zonder de opstanding hebben prediking en lering geen kracht of helderheid.
Er zijn twee mannen die aan de voorwaarden voldoen om de plaats van Judas in te nemen. Het is de bevoorrechte plaats waarvan Judas is afgevallen omdat hij het geld liefhad. Zijn keus voor het geld was een fatale keus en deed hem gaan naar zijn eigen afschuwelijke plaats in het eeuwig verderf (Jh 17:12). De twee kandidaten worden voorgesteld aan de Heer. Mogelijk hebben ze deel uitgemaakt van de zeventig die door Hem zijn uitgezonden (Lk 10:1).
Na het raadplegen van de Schrift en het zich daardoor laten leiden en het toepassen van de voorwaarden leggen ze nu in gebed de zaak aan de Heer voor. Het lezen van Gods Woord en het gebed horen altijd bij elkaar. Gesteund door de Schrift vragen ze of Hij van de twee die aan de gestelde voorwaarden voldoen de ene wil kiezen. De apostelen bepalen niet zelf wie de plaats van Judas moet innemen. Zij laten de keus over aan de Heer. Zoals Hij de nacht doorbracht in gebed, voordat Hij de twaalf uitkoos (Lk 6:12-13), zo bidden de discipelen hier ook voor de juiste keus.
Ze spreken de Heer aan als “de Kenner van aller harten” (vgl. Hd 15:8). Hij alleen kent het hart van ieder mens en weet wat daarin is voor Hem. Deze houding van afhankelijkheid en overgave aan Zijn wil is van beslissende betekenis voor het leren kennen van Zijn wil. Ze zeggen in hun gebed ook waarom ze tot dit gebed komen. Ze verantwoorden zich als het ware met te verwijzen naar de gebeurtenissen. Dat weet de Heer allemaal wel, maar Hij wil graag dat wij Hem vertellen waarom we van Hem een beslissing vragen. Het is voor ons belangrijk dat wij onze motieven om iets te vragen onder woorden brengen.
Nadat ze zich zo in het gebed tot de Heer als de Kenner van het hart van allen hebben gericht, werpen ze het lot. Dat is op dat ogenblik nog een geoorloofd middel om Gods wil te leren kennen (Sp 16:33). Het is tevens de laatste keer dat we in de Bijbel over het gebruik van het lot lezen. Na de komst van de Heilige Geest is er van het werpen van het lot geen sprake meer. Als de Heilige Geest gekomen is, maakt Hij Gods wil duidelijk (Hd 13:2).
Het lot valt op Matthias. Hij wordt aan de elf toegevoegd. Daardoor kan er weer worden gesproken over ‘de twaalf’ (Hd 6:2). Door het gebruik van de uitdrukking ‘de twaalf’, maakt de Heilige Geest duidelijk dat de keus door God is erkend.