1 - 3 Prediking van Paulus in Thessalonika
1 Toen zij nu door Amfípolis en Apollónia waren gereisd, kwamen zij in Thessalonika, waar een synagoge van de Joden was. 2 En volgens zijn gewoonte ging Paulus bij hen binnen en drie sabbatten lang onderhield hij zich met hen uit de Schriften, 3 terwijl hij uitlegde en aantoonde dat de Christus moest lijden en opstaan uit [de] doden, en dat Deze de Christus is, ‘<deze> Jezus, Die ik u verkondig’.
Als Paulus, Silas en Timotheüs Filippi hebben verlaten, reizen ze naar het zuiden, naar Amfípolis en Apollónia. In Apollónia zetten ze in westelijke richting koers en komen dan in Thessalonika. De speciale vermelding dat daar een synagoge van de Joden is, kan een aanwijzing zijn dat er in de beide vorige steden geen synagoge was en dat hij die steden daarom is voorbij gereisd. We weten dat Paulus zoveel mogelijk handelt naar het beginsel ‘eerst de Jood en dan de Griek’. Het is “zijn gewoonte” (vers 2; vgl. Lk 4:16) om in een stad waar hij komt eerst op zoek te gaan naar een synagoge.
Een synagoge heeft het voordeel dat er behalve Joden ook heidenen zijn die belangstelling voor de God van Israël hebben. Het is een mooie springplank om aan voorbereide mensen het evangelie te kunnen brengen. De synagoge is een leerhuis waar de Joden niet alleen op sabbat samenkomen, maar ook op andere dagen. Het is daarom aannemelijk dat Paulus, hoewel hij zich vooral op de sabbatten met de bezoekers van de synagoge onderhoudt, zich ook op andere dagen met belangstellenden onderhoudt.
Dat Lukas over “drie sabbatten” spreekt, geeft ook een aanwijzing van de tijd die Paulus in Thessalonika verblijft. Dat moet dan tussen de drie en vier weken zijn. In die ruim drie weken onderhoudt hij zich met hen uit de Schriften. Hij opent deze voor hen en haalt daaruit citaten aan om aan te tonen dat de Christus, dat is de Messias, bij Zijn komst moest lijden en uit de doden opstaan. Hij moet hun dat eerst duidelijk maken omdat zij uitkeken naar een messias die als hun politieke leider hen zou bevrijden van het juk van de Romeinen. De Schriften spreken echter een andere taal en dat houdt hij hun eerst voor. Daarna kan hij eenvoudig op de Heer Jezus als de Messias wijzen en zeggen dat Hij in Hem gekomen is.
De Christus van Wie hij zojuist uit de Schriften heeft laten zien wat er met Hem moest gebeuren, is niemand anders dan “Jezus”, het onderwerp van zijn verkondiging. In dit ene vers wordt de kern van het evangelie samengevat, zoals dat vandaag vooral aan de Joden kan worden verkondigd. Die kern is dat de Messias Jezus is gekomen, heeft geleden, is gestorven en is opgestaan.
In deze paar weken dat Paulus in Thessalonika is geweest, heeft hij niet alleen het evangelie gepredikt, maar ook gesproken over profetische waarheden waarbij hij de tweede komst van Christus heeft benadrukt. Daarvan getuigen zijn brieven die hij aan hen heeft geschreven. In zijn tweede brief aan hen herinnert hij aan zijn mondelinge onderwijs aan hen toen hij bij hen was (2Th 2:5).
4 - 9 Reacties op de prediking
4 En sommigen uit hen werden overtuigd en sloten zich bij Paulus en Silas aan en ook een grote menigte van de godsdienstige Grieken, en van de voorname vrouwen niet weinigen. 5 De Joden echter werden jaloers, namen enige boze mannen van het gepeupel te hulp, veroorzaakten een volksoploop en brachten de stad in tumult; en zij kwamen op het huis van Jason af en trachtten hen voor het volk te brengen. 6 Toen zij hen echter niet vonden, sleepten zij Jason en enige broeders voor de stadsbestuurders en riepen: Dezen, die het aardrijk in oproer brengen, zijn ook hier gekomen, 7 en Jason heeft hen opgenomen; en dezen handelen allen tegen de verordeningen van de keizer door te zeggen dat er een andere Koning is: Jezus. 8 En zij brachten de menigte en de stadsbestuurders, die dit hoorden, in verwarring. 9 En toen zij van Jason en de overigen een borgtocht hadden ontvangen, lieten zij hen gaan.
De overtuiging waarmee Paulus en Silas hebben gesproken, blijft niet zonder resultaat. Ze hebben het Woord met kracht gesproken (1Th 1:5). Dat heeft op drie groepen van mensen een zo grote indruk gemaakt, dat zij zich bij Paulus en Silas aansluiten. De eerste groep bestaat uit “sommigen uit hen”, dat zijn sommigen uit de Joden, want in hun synagoge hebben zij gesproken (vers 1). De tweede groep wordt gevormd door “een grote menigte van de godsdienstige Grieken”. Dit zijn geen proselieten, maar vereerders van de God van Israël die zich aan het Noachietische verbond houden. De derde groep is een grote groep van “voorname vrouwen”.
Ook vandaag zijn vrouwen vaak in de meerderheid als het gaat om het gehoor geven aan het evangelie. Dat kan te maken hebben met het feit dat een vrouw door haar natuur meer vertrouwd is met het lijden in de wereld. Dat ervaart zij persoonlijk bijvoorbeeld in het baren van kinderen waaraan smart is verbonden (Gn 3:16). Tevens vraagt zij zich, meer dan de man dat doet, af waarom het lijden in de wereld is en stelt zich daardoor vaak meer open voor het evangelie. Mannen zijn vaker ongevoelig voor de gevolgen van de zonde.
Na de drie groepen die zich bij Paulus en Silas hebben aangesloten, meldt zich een groep die het evangelie zeer tegenstaat. Het merendeel van de Joden moet niets hebben van de boodschap die Paulus brengt. Zoals we steeds zien, wijzen zij het evangelie af en misgunnen zij ook anderen dat ze erover horen. Ze nemen lieden die op de markt rondhangen – dit is de letterlijke betekenis van het woord ”gepeupel” – in de arm. Deze nietsnutten zijn gemakkelijk over te halen om een volksoploop te veroorzaken en de stad in tumult te brengen.
Ze trekken op naar het huis van Jason, in de veronderstelling dat ze Paulus en Silas daar zullen aantreffen. Blijkbaar heeft Jason de beide predikers onderdak geboden. Hun bedoeling is om Paulus en Silas voor het volk te brengen, dat wil zeggen dat ze hen door een volksvertegenwoordiging willen laten berechten. Maar ze treffen in het huis van Jason geen Paulus en Silas aan.
In hun frustratie daarover grijpen ze dan maar Jason en enige broeders en slepen hen voor de stadsbestuurders, terwijl ze tegen hen de beschuldiging roepen die ze voor Paulus en Silas hadden bedoeld. Zo delen Jason en de broeders in de vervolging ter wille van het evangelie vanwege de vereenzelviging daarmee omdat ze Paulus en Silas hebben gehuisvest. Lukas heeft het vaker over het verlenen van gastvrijheid (Hd 16:15; 18:3; 21:16). De Heer Jezus spreekt er Zijn waardering over uit (Mt 25:38-40; vgl. 1Pt 4:9; 3Jh 1:5-8).
De beschuldiging luidt dat zij het aardrijk in oproer brengen. De beschuldigers geven daarmee ongewild getuigenis van de macht van het christendom. Tegelijk zeggen ze daarmee dat het christendom staatsgevaarlijk is. Met een dergelijke beschuldiging krijgen bijbelgetrouwe christenen ook steeds meer te maken. Zij worden al snel uitgemaakt voor fundamentalisten, mensen die een gevaar voor de samenleving vormen. Het in oproer brengen van het aardrijk – daarmee wordt het Romeinse wereldrijk bedoeld (vgl. Lk 2:1) – vindt volgens de aanklagers zijn oorsprong in de prediking van een andere Koning dan de keizer: “Jezus”.
Het woord “andere” heeft de betekenis ‘een andere van een ander soort’, dat wil zeggen niet van het soort van Caesar. Het betreft niet slechts een andere persoon dan Caesar, maar Iemand Die naar Zijn Wezen anders is. Als het Iemand is Die alle macht heeft in hemel en op aarde, is Hij de grootste bedreiging voor het keizerrijk die maar denkbaar is. We zien hier, net als toen de Heer Jezus voor Pilatus stond, dat het gaat om de tegenstelling tussen Christus en het Romeinse rijk, wat ook in de eindtijd te zien zal zijn.
De Joden erkennen nog steeds liever de keizer als hun koning dan dat ze Jezus als hun Koning aanvaarden. Ze zeiden het immers al tegen Pilatus dat ze geen koning hadden dan de keizer (Jh 19:15b). In de eindtijd zal het afvallige volk die keus bevestigen door het aanvaarden van de antichrist als hun messias en met hem de dictator van het herstelde Romeinse rijk (Op 13:11; Op 13:1)
Uit de beschuldiging blijkt dat Paulus en Silas over het koningschap van de Heer Jezus hebben gesproken. Dit koningschap staat ook centraal in de beide brieven aan de Thessalonicenzen die Paulus hun heeft geschreven. Hij noemt het in bijna elk hoofdstuk. Het koningschap van Christus betekent dat Hij een koninkrijk heeft. Dat koninkrijk is nu nog niet openbaar op aarde, maar het is er wel. Het is namelijk in de harten van hen die Hem als Heer over hun leven erkennen (Rm 14:17). Het zal echter ook openlijk op aarde gevestigd worden als de Heer Jezus terugkeert uit de hemel en Zijn plaats op Zijn troon op aarde inneemt.
Het eerste deel van de beschuldiging is niet terecht. Paulus en Silas hebben nergens tegen de verordeningen van de keizer gehandeld. Nergens worden christenen opgeroepen het rijk van God door politieke activiteiten gestalte te geven, maar te wachten op Hem Die dat zal doen.
Met hun acties brengen de Joden – en niet de predikers van het evangelie – allen die hun beschuldiging horen in beroering. Tegenstanders van het evangelie brengen nooit rust. Dat kunnen ze ook niet, want de argumenten die zij tegen het evangelie inbrengen, zijn ondeugdelijk. Tegenstanders van het evangelie hebben nooit een duidelijk verhaal, maar zijn wazig in hun taalgebruik, met hoeveel zelfverzekerdheid ze ook mogen spreken.
Jason en zij die met hem voor het stadsbestuur zijn gesleept, worden op borgtocht vrijgelaten. Tegen hen is verder niets te ondernemen. Het lijkt erop dat ze niet gestraft kunnen worden voor de omgang met de ‘staatsgevaarlijke’ predikers. Het stadsbestuur wil echter in de vorm van een borgtocht wel een garantie dat zij niet met het ondersteunen van deze indringers doorgaan.
10 - 15 Paulus en Silas in Beréa
10 De broeders nu zonden terstond ‘s nachts Paulus en Silas weg naar Beréa, die, toen zij daar waren aangekomen, naar de synagoge van de Joden gingen. 11 Dezen nu waren edeler dan die in Thessalonika: zij ontvingen het Woord met alle bereidwilligheid, terwijl zij dagelijks de Schriften onderzochten of deze dingen zo waren. 12 Velen dan uit hen kwamen tot geloof, en van de aanzienlijke Griekse vrouwen en mannen niet weinigen. 13 Toen de Joden uit Thessalonika echter vernamen, dat ook in Beréa door Paulus het Woord van God werd verkondigd, kwamen zij ook daar de menigten in opschudding en verwarring brengen. 14 De broeders echter zonden Paulus toen terstond weg om tot aan de zee te reizen; maar zowel Silas als Timotheüs bleven daar achter. 15 Zij nu die Paulus begeleidden, brachten [hem] tot Athene toe; en nadat zij voor Silas en Timotheüs bevel hadden gekregen om zo spoedig mogelijk naar hem toe te komen, vertrokken zij.
De broeders vinden dat Paulus en Silas Thessalonika moeten verlaten. Het is voor hen veel te gevaarlijk er te blijven. Paulus en Silas luisteren naar de broeders. Ze herkennen in wat de broeders zeggen de stem van de Heer. De broeders bepalen ook waar ze heen moeten gaan, want zij zenden hen weg naar Beréa. Paulus en Silas vertrekken onopgemerkt in de nacht. Als ze in Beréa aankomen, gaan ze op dezelfde wijze te werk als steeds en gaan eerst naar de synagoge van de Joden.
De Joden die ze in de synagoge aantreffen, worden door Lukas “edeler dan die in Thessalonika” genoemd. Het betreft hier niet een edel zijn door afkomst, maar het edele van deze Joden is de bereidwilligheid waarmee ze het Woord ontvangen. Het is een edel zijn van gemoed, van gezindheid.
Dat ze het Woord bereidwillig aannemen wil niet zeggen dat ze het klakkeloos aannemen. Ze toetsen het aan de Schriften. Ze horen allerlei dingen over de Messias, maar ze willen in het Oude Testament nagaan of wat ze horen, klopt met wat daar geschreven staat. Onderzoeken wil zeggen Schrift met Schrift vergelijken; het is grondig onderzoeken. Ze doen dat ook niet alleen bij een bepaalde gelegenheid, maar “dagelijks”. Door dat onderzoek komen velen tot geloof. Dat geloof heeft de solide basis van het Woord.
We zien in de volgorde – eerst bereidwillig ontvangen en daarna onderzoeken – een belangrijke aanwijzing voor vruchtbare bijbelstudie. Het begint met een gezindheid van bereidwilligheid om te leren; daarna komt de bestudering van de Bijbel. Bijbelstudie doen zonder de bereidwilligheid om te doen wat de Bijbel zegt, leidt tot formalisme en wetticisme. Het voert niet tot een kennen van Gods gedachten, maar tot hoogmoed.
Behalve de vele Joden die tot geloof komen, komen ook heel wat aanzienlijke Griekse vrouwen en mannen tot geloof. De vrouwen worden eerst genoemd, wat er op kan wijzen dat zij in de meerderheid zijn, of ook dat zij sneller overtuigd zijn dan de mannen.
Deze overwinning door het evangelie in Beréa komt de Joden in Thessalonika ter ore. Dat bericht slaat in als een bom. De uitwerking is dan ook explosief. De Joden uit Thessalonika trekken naar Beréa. Hun jaloersheid op en haat tegen het evangelie zijn zó groot, dat ze het ervoor over hebben om de afstand van zeventig tot tachtig kilometer af te leggen om ook in Beréa het evangelie tegen te staan. Ze bewerken de menigten met hun valse voorstellingen aangaande het evangelie waardoor er ook daar opschudding en verwarring ontstaat. Ook in Beréa achten de broeders het raadzaam dat Paulus vertrekt.
De haat van de Joden concentreert zich op Paulus. Silas en Timotheüs kunnen blijven om de gelovigen in Beréa verder te onderwijzen in het geloof. Tegen Paulus wordt door de broeders gezegd dat hij tot aan de zee moet reizen. Er gaan ook enkele broeders mee om hem te begeleiden. Deze broeders begeleiden hem helemaal tot Athene. De begeleiding over een zo grote afstand bewijst ook hun bereidwillige deelname aan het evangelie. Ze hebben er wat voor over. Vandaar keren ze terug naar Beréa.
Paulus geeft hun nog de boodschap mee voor Silas en Timotheüs dat zij zich zo snel mogelijk bij hem in Athene zullen voegen. Hij bedoelt daarmee niet druk te zetten op hun dienst, maar hij geeft uiting aan zijn behoefte aan hun gezelschap. Hij is zeer op hun gezelschap gesteld vanwege de steun in de dienst die zij hem geven. Het is belangrijk dat dienaren niet als eenlingen hun weg gaan, maar erkennen dat ze elkaar nodig hebben. Het is een erkenning van de verscheidenheid van de gaven die de Heer heeft gegeven en die elkaar aanvullen.
16 - 18 Paulus in Athene
16 Terwijl nu Paulus in Athene op hen wachtte, werd zijn geest in hem geprikkeld, toen hij zag dat de stad vol afgodsbeelden was. 17 Hij onderhield zich dan in de synagoge met de Joden en met de godsdienstigen, en op de markt elke dag met hen die hij er aantrof. 18 En ook sommigen van de Epicureïsche en Stoïcijnse wijsgeren redetwistten met hem, en sommigen zeiden: Wat wil deze naprater toch zeggen? En anderen: Hij schijnt een verkondiger van vreemde goden te zijn, – omdat hij hun Jezus en de opstanding verkondigde.
De boodschap die Paulus de broeders aangaande Silas en Timotheüs heeft meegegeven, leeft sterk in hem. Hij wacht in Athene op hen. Dit lijkt het hoofddoel van zijn verblijf in Athene te zijn, maar dat betekent niet dat hij rustig in een hotelkamer de komst van zijn beide medewerkers gaat zitten afwachten. Hij gaat dit keer niet direct op zoek naar een synagoge, maar maakt een rondgang door de stad. Tijdens die rondgang wordt hij diep geraakt door de vele afgodsbeelden die hij waarneemt.
Athene is het grote centrum van Griekse beschaving, geleerdheid en filosofie. Het is ook een stad met een vergane glorie die vol afgodsbeelden is. Er is wel gezegd dat de stad meer afgodsbeelden dan mensen had en dat je er gemakkelijker een god vond dan een mens. Helaas heeft God eens op een dergelijke manier over Israël moeten spreken (Jr 2:28; 11:13).
Door wat Paulus ziet, kan hij geen rust nemen. Zijn geest wordt in hem geprikkeld bij het zien van zoveel wat vals is en mensen op het verkeerde pad laat lopen. Hij wordt gedrongen zijn getuigenis af te leggen. Hij is immers niet als toerist in de stad, maar als prediker. Zijn eerste gang als het gaat om de prediking is weer naar de synagoge om zich met de Joden en godsdienstigen te onderhouden. Hij is ook op de markt te vinden, want ook daar zijn altijd veel mensen.
Hij “onderhield” zich met hen, dat wil zeggen dat hij niet een toespraak houdt, maar een gesprek, een dialoog, met hen voert. Een dergelijke wijze van bespreking houdt de luisteraars scherp en betrokken. Het dwingt tot meedenken. Zich met iemand onderhouden vraagt ook om zelf goed te luisteren naar wat de ander bezighoudt.
De inwoners van Athene worden gekenmerkt door een enorme geestelijke activiteit en een onverzadigbare honger naar nieuwe ideeën, naar de nieuwste filosofische denkbeelden. Onder het gehoor van Paulus bevinden zich twee groepen van wijsgeren die hem aanvallen. Zij luisteren niet, maar beginnen te redetwisten.
De ene groep bestaat uit volgelingen van de genotsleer van een zekere Epicurus. Deze man leerde dat het hoogste goed van een mens ligt in de bevrediging van de eigen wensen. Als hij zijn wensen kan bevredigen, is hij gelukkig. Zij zijn materialisten en atheïsten en het doel van hun leven is plezier (1Ko 15:32b). Dat betekent ook dat ze het lijden ontvluchten, want lijden verhindert het genieten. Hun wijze van leven verheft hen boven anderen. Het is in wezen volkomen egoïsme. Voor God is geen plaats. Als groep bestaan ze niet meer, maar vandaag hebben ze talloze geestverwanten.
De andere groep bestaat uit volgelingen van een leer die inhoudt dat iemand pas gelukkig is als hij volkomen vrij is van gemoedsaandoeningen, van emoties. Deze leer staat tegenover die van de Epicurus. De Stoïcijnse wijsgeren – genoemd naar de ruimte, de Stoa poikilè, waar onderwijs in deze leer werd gegeven – zeggen juist dat zowel alle aardse genoegens als het lijden volledig moeten worden onderdrukt. Het gaat erom gevoelloos te zijn, om onaangedaan door vreugde en lijden heen te gaan. Wie zich niet laat beïnvloeden door innerlijke gevoelens of uiterlijke omstandigheden, heeft zichzelf volledig onder controle en geniet daarin het hoogste geluk. Dit voedt natuurlijk de trots en maakt onafhankelijk van God.
Bij beide groepen bestaat geen enkele belangstelling voor Paulus, die ze laatdunkend “naprater” noemen. Met ‘naprater’ bedoelen zij iemand die verschillende ideeën van anderen heeft verzameld – overal graantjes heeft gepikt; de letterlijke betekenis van het met ‘naprater’ vertaalde woord is ‘graantjespikker’ – en ze vervolgens doorgeeft alsof het zijn eigen ideeën zijn. Hiermee willen ze de waarheid die Paulus predikt, belachelijk maken en ontdoen van originaliteit. Ze loochenen de Goddelijke oorsprong ervan.
Het belachelijk maken van de waarheid of het voorstellen ervan als een niet origineel verhaal is vaak een middel in de hand van de vijand om mensen van de waarheid afkerig te maken. Hiermee speelt hij in op de angst van mensen om zich te identificeren met iets wat door de meesten wordt veracht.
Voor anderen is wat Paulus predikt wel een nieuwigheid. In “Jezus en de opstanding” die hij hun verkondigt, zien zij afgoden over wie zij tot nu toe nog nooit iets hebben gehoord. Zij begrijpen uit zijn woorden dat hij over twee goden spreekt: Jezus en Anastasis, het Griekse woord voor ‘opstanding’. Een dergelijke opvatting laat wel hun totale blindheid voor de openbaring van God in Christus zien. Ze zien niet alleen Jezus als afgod, maar ook de opstanding zien ze als afgod. De opstanding uit de doden is hun onbekend, daarom denken ze dat de opstanding ook een afgod is. Voor hun begrip predikt Paulus een god en een godin.
19 - 21 Paulus naar de Areópagus gebracht
19 En zij namen hem mee en brachten hem op de Areópagus en zeiden: Mogen wij weten welke deze nieuwe leer is waarover u spreekt? 20 Want u brengt ons enige vreemde dingen ten gehore; wij willen dan weten wat dit betekent. 21 (Alle Athéners nu en de vreemdelingen die daar woonachtig waren, besteedden hun tijd voor niets anders dan om iets nieuws te zeggen of te horen.)
Nieuwsgierig als ze zijn, willen ze meer weten. Er is geen sprake van vijandschap, eerder van een welwillende toestemming die ze hem verlenen om zijn getuigenis te geven. Ze vragen Paulus zelfs beleefd of zij wel mogen weten “welke deze nieuwe leer is” waarover hij spreekt. Ze nemen hem daarvoor mee naar de Areópagus, waar ‘het ministerie van godsdienst’, in het bijzijn van vele belangstellenden op de ‘publieke tribune’, zich met deze dingen wil bezighouden. Ze willen Paulus horen over wat zij beoordelen als “nieuwe leer” en “vreemde dingen”. Het zijn voor hen onbekende woorden met een onbekende betekenis.
Paulus zal beslist in goed verstaanbaar Grieks hebben gesproken, maar toch ontgaat de betekenis van wat hij zegt ten enenmale aan deze hoogbegaafde denkers. Ze menen verlicht te zijn in hun denken, maar in werkelijkheid zijn zij verduisterd in hun verstand. Daarom begrijpen ze niets van wat Paulus zegt (1Ko 2:14). Om dat te kunnen moeten ze zich eerst bekeren. De toespraak van Paulus loopt dan ook uit op een oproep tot bekering die wordt verbonden aan de opstanding van de Heer Jezus (vers 31).
Voordat het zover is, krijgt Paulus de gelegenheid toe te lichten wat hij leert. Het bieden van die gelegenheid past bij de instelling van de Athéners, want die doen niets liever dan praten. Athene is een echte praatstad. Het enige wat ze doen, is de hele dag praten. Als er een nieuwigheid zich aandiende, was dat een dankbare aanleiding voor een gesprek.
22 - 29 Toespraak tot de mannen van Athene
22 Terwijl nu Paulus midden op de Areópagus stond, zei hij: Mannen van Athéne, ik zie aan alles dat u de goden bijzonder toegewijd bent. 23 Want toen ik [de stad] doorging en uw voorwerpen van verering bekeek, vond ik ook een altaar waarop een opschrift stond: Aan een onbekende God. Wat u dan zonder het te kennen vereert, dat verkondig ik u. 24 De God Die de wereld heeft gemaakt en alles wat daarin is, Hij Die Heer is van hemel en aarde, woont niet in met handen gemaakte tempels, 25 en wordt ook niet door mensenhanden verzorgd alsof Hij nog iets nodig heeft, daar Hijzelf aan allen leven en adem en alles geeft. 26 En Hij heeft uit één <bloed> [het] hele mensengeslacht gemaakt om op [het] hele aardoppervlak te wonen, terwijl Hij de bepaalde tijden en de grenzen van hun woonplaats heeft vastgesteld, 27 opdat zij God zouden zoeken, of zij misschien naar Hem mochten tasten en Hem vinden, hoewel Hij niet ver is van ieder van ons. 28 Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, zoals ook enigen van de dichters onder u hebben gezegd: ‘Want wij zijn ook Zijn geslacht’. 29 Daar wij dus Gods geslacht zijn, behoren wij niet te menen dat de Godheid gelijk is aan goud, zilver of steen, aan beeldwerk van menselijke kunst en vinding.
Paulus begint zijn toespraak door aan te knopen bij de leefwereld van de Atheners. Hij weet welk publiek hij voor zich heeft. Bij de Joden beroept hij zich op de Schriften, want daarop beroepen ook de Joden zich, zij kennen ze. De Atheners kennen de Schriften niet en Paulus citeert er dan ook niet uit. Wel is alles wat hij zegt, volledig gebaseerd op de Schriften. Hij begint niet met een veroordeling van hun afgoderij (vgl. Rm 1:22-23), maar met een neutrale constatering. Hij spreekt geen waardering uit en ook geen verwijt.
Hij vertelt wat hem is opgevallen toen hij door de stad ging. Bij de vele voorwerpen van verering had hij ook een altaar gevonden dat gewijd was “aan een onbekende God”. Een altaar voor een onbekende god was opgericht uit angst toch een god over het hoofd te hebben gezien die toch moest worden geëerd. Het kan ook zijn dat het een soort ‘vuilnisbakkengod’ was, waar men heen ging als men een zaak had waarvoor men niet bij de ‘bekende goden’ terecht kon.
Uitgaande van dit hiaat in hun afgodencultus gaat Paulus hun de ware God prediken. Hij zegt niet dat hij hun die onbekende god gaat prediken, alsof hij een hiaat in hun afgodenarsenaal opvult. Hij zegt niet ‘wie u zonder het te kennen vereert’, maar “wat u zonder het te kennen vereert”. Wat Paulus gaat verkondigen, werpt hun hele systeem van afgoderij omver. Hij sluit niet aan bij hun onwetendheid aangaande een bepaalde god, maar bij hun onwetendheid aangaande alles wat met de ware God te maken heeft. Paulus verkondigt niet een nieuwe god, maar de God der goden.
Het eerste wat hij over God zegt, is dat Hij Schepper is. Als we Hem zo niet kennen, kennen we Hem helemaal niet. In deze intellectuele stad moet Paulus neerdalen tot de laagste sport van de ladder van de waarheid. Dat is het resultaat van de intellectuele beschaving zonder God. Paulus gaat in op de basisvragen die ieder denkend mens stelt: Waar kom ik vandaan? Waarom ben ik hier? Waar ga ik heen?
God heeft alles gemaakt, de hele wereld en alles wat daarin is (Ps 146:6; Js 42:5). Dat staat haaks op het Griekse denken dat ervan uitgaat dat de materie eeuwig is. God heeft de wereld gemaakt, de wereld is uit Hem ontstaan. Hij heeft de dingen die niet zijn, geroepen alsof zij waren (Rm 4:17; Hb 11:3). Dat betekent dat alles wat er is, uit die ene God is voortgekomen. God is geen deel van de schepping of verenigd met de schepping. Hij is er en staat boven de schepping.
Hoewel Hij boven Zijn schepping staat, houdt Hij Zich ermee bezig. Hij is geen God op afstand, gescheiden van Zijn schepping. Hij is ook geen gevangene van Zijn schepping, alsof Hij erin opgesloten zou zijn. Hij is ook te groot om in iets te wonen wat mensenhanden hebben gemaakt, maar niet te groot om zich met de noden van de mensen bezig te houden. Mensen moeten hun goden dragen, verzorgen en zelfs meenemen in gevangenschap (Js 46:1-2), maar de ware God dient Zelf de mens en draagt de Zijnen (Js 46:3-4).
God heeft niets nodig van de mens, maar de mens is voor alles wat hij nodig heeft afhankelijk van Hem. De tempels bevatten God niet, maar ook de dienst in die tempels voegt niets toe aan God. God is niet ruimtelijk te beperken, Hij is alomtegenwoordig. Daarvan was Salomo, die voor God een tempel bouwde, zich bewust (1Kn 8:27; 2Kr 6:18). Heidenen hebben alleen lokale goden.
Met deze argumenten veegt Paulus hun hele systeem van tafel. Gód is de Bron van elke goede gave. Hij interesseert Zich zozeer voor de mens, dat Hij aan allen “leven en adem en alles” geeft (vers 25; Ps 50:12). Voor Hem zijn ook alle mensen gelijk, want Hij heeft ze allemaal uit één bloed, dat is uit één stamvader, doen voortkomen. Aan al die mensen laat God Zijn evangelie verkondigen. En God heeft niet alleen mensen als individuen leven en adem en alles gegeven, Hij heeft die mensen ook in volken bij elkaar geplaatst en aan elk volk zijn eigen gebied gegeven. God leidt de geschiedenis van alle volken en elk van die volken heeft Hij op aarde een eigen plaats toebedeeld, met als uitgangspunt Zijn volk Israël (Dt 32:8).
God heeft de mens niet gemaakt om hem aan zichzelf over te laten, maar opdat deze Hem zou zoeken. In het diepste wezen van de mens is er een hunkering naar God. Zo is hij door Hem geschapen. God is niet ver van de mens. In het evangelie komt Hij dicht bij de mens. De oprecht zoekende mens zal Hem vinden. God heeft er alles aan gedaan om het de mens gemakkelijk te maken Hem te vinden.
Hoezeer de mens in het duister is aangaande God, geeft Paulus aan door te zeggen dat mensen naar God “tasten”. Iemand doet iets op de tast als hij geen licht heeft. De mens leeft in de duisternis, zijn verstand is verblind door de god van deze eeuw (2Ko 4:4). Daarom neemt hij God niet waar en dat terwijl God te zien is overal waar de mens ook maar kijkt.
Om dit feit van de nabijheid van God aan de Atheners duidelijk te maken doet Paulus een beroep op enkele van hun bekende dichters die hebben gezegd dat de mens Gods geslacht is. Wat die dichters hebben gezegd, zeiden ze met het oog op Zeus, maar Paulus past het toe naar de werkelijke betekenis voor God. Adam is uit God voortgekomen, door Hem geschapen en daarom van Zijn geslacht. Hij wordt in die zin dan ook “zoon van God” genoemd (Lk 3:23,38). De mens is naar Gods beeld geschapen en lijkt op Hem in de kwaliteiten die Hij heeft, waardoor de mens als een verantwoordelijk wezen kan handelen. Overal waar mensen zijn, zien we het beeld van God.
We kunnen Hem ook in de schepping herkennen, dat wil zeggen dat we daarin Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid zien (Rm 1:20). In die zin is het dan ook volkomen waar dat Hij niet ver is van ieder van ons omdat wij in Hem leven en ons in Hem bewegen en in Hem zijn. Dat de mens ondanks dat alles Hem niet vindt, laat wel zien hoe groot de vervreemding van de mens ten aanzien van God is. In werkelijkheid is de mens ook niet op zoek naar God. Er is niemand die God zoekt omdat ze allen zijn afgeweken van Gods oorspronkelijke plan met de mens (Rm 3:11-12).
Subtiel wijst Paulus op die afwijking door erop te wijzen dat ze niet moeten menen dat de Godheid is uit te beelden door mensen. Hij heeft gezien dat Athene van die dwaasheid vol staat. Als wij ‘Zijn geslacht’ zijn, dat wil zeggen als God ons naar Zijn beeld heeft gemaakt, is het dwaasheid dat wij naar onze eigen inbeelding beelden gaan maken van God. Ieder die een beeld van God maakt, doet dat naar zijn eigen voorstelling van God. Het gevolg hiervan kan niet anders zijn dan dat de grootheid van God wat de kennis van de mens van Hem betreft volkomen tenietgedaan wordt. Als de mens hiermee aan het werk gaat, kan hij niet anders dan dit beeld verwoesten.
30 - 31 Oproep tot bekering
30 Met voorbijzien dan van de tijden der onwetendheid beveelt God nu aan de mensen, dat zij zich allen overal moeten bekeren, 31 omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij het aardrijk in gerechtigheid zal oordelen door een Man Die Hij [daartoe] heeft bestemd, waarvan Hij aan allen zekerheid heeft gegeven door Hem uit [de] doden op te wekken.
Paulus komt tot zijn eigenlijke boodschap. De onwetendheid die zij hebben toegegeven met het beeld voor de onbekende god, is niet slechts een hiaat in hun kennis, maar geeft hun totale onwetendheid weer. Deze onwetendheid strekt zich uit over alle voorbijgegane tijden. Aan die onwetendheid maakt Paulus een einde. God is een God van geduld Die al die tijden heeft laten voorbijgaan zonder in te grijpen. Hij grijpt nog steeds niet in, maar in Zijn genade laat Hij ook nu, in deze tijd, het evangelie verkondigen.
Het betekent dat de mensen zich moeten bekeren, dat is: totaal van gedachten veranderen. Ze menen alles onder controle te hebben, maar ze moeten inzien dat ze er helemaal naast zitten. Dat is een teken van zwakheid voor wie steeds alles in eigen kracht heeft gedaan, vanuit het geloof in zichzelf. Het is tevens een bewijs van zelfoverwinning als iemand zich buigt voor het bevel van God. Het gaat om geloofsgehoorzaamheid (Rm 1:5).
God beveelt de mensen allemaal, zonder uitzondering, goede en boze, waar ze ook zijn, ook in Athene, dat ze zich bekeren. Tevens stelt Hij een grens aan de prediking. God zegt tegen de mens dat hij zich moet bekeren met het oog op een door Hem vastgestelde dag die eenmaal zal aanbreken, dat is de dag van het oordeel. Eens komt er een einde aan Gods geduld en zal Hij Zich doen kennen als de God van het rechtvaardige oordeel. Gerechtigheid wordt gevestigd door oordeel (Js 26:9b). Voordat er vrede kan zijn, zowel op aarde als in het hart van een mens, moet er eerst gerechtigheid hebben plaatsgevonden met het oog op alles wat het oordeel verdient.
Dit oordeel zal God over de wereld doen komen door een Man, een Mens. Paulus noemt niet de naam van die Mens, maar geeft slechts een kenmerk. Dit kenmerk is van doorslaggevende betekenis en stelt onomstotelijk vast dat het oordeel zal komen. Dat kenmerk van deze Man is dat Hij is opgewekt door God. Weer spreekt Paulus over de opstanding. De Man Die door God is opgewekt, heeft een opstandingslichaam. Ook in de opstanding is Hij Mens. En juist omdat Hij de Mensenzoon is, zal Hij het oordeel uitoefenen (Jh 5:27). God heeft het bewijs gegeven dat die Man het oordeel zal uitoefenen door Hem uit de doden te doen opstaan.
32 - 34 Reacties op de prediking
32 Toen zij nu van een opstanding van doden hoorden, spotten sommigen; en anderen zeiden: Wij zullen u daarover nog wel eens horen. 33 Zo ging Paulus uit hun midden weg. 34 Sommige mannen echter sloten zich bij hem aan en geloofden, onder wie ook Dionysius de Areopagiet, en een vrouw genaamd Dámaris, en anderen met hen.
Tot aan zijn opmerking over de opstanding heeft zijn gehoor aandachtig geluisterd. Maar als hij over de opstanding begint te spreken, komen de tongen los. Voor deze Griekse denkers is het lichaam een kerker waarin de geest gevangen wordt gehouden en beperkt wordt in zijn ontplooiing. Het is voor hen dan ook de grootste dwaasheid eraan te moeten denken dat het lichaam opnieuw als kerker voor de geest zou dienen. De gedachte alleen al brengt sommigen tot spottende opmerkingen.
Anderen gaan weg met een niet al te serieus bedoeld: “Wij zullen u daarover nog wel eens horen.” Het zijn de mensen die een beslissing op de lange baan schuiven. Zo gaat Paulus uit hun midden weg, uit het midden van hen die spotters en aarzelaars zijn.
Er zijn echter ook mannen en vrouwen die zich bij hem aansluiten en geloven. Het is geen grote oogst. Waar het verstand en de filosofie de boventoon voeren, is het hart niet ontvankelijk voor het evangelie (vgl. 1Ko 1:26).