1 - 3 Petrus beschuldigd
1 De apostelen nu en de broeders die in Judéa waren, hoorden dat ook de volken het Woord van God hadden aangenomen. 2 Toen nu Petrus was opgegaan naar Jeruzalem, twistten die uit [de] besnijdenis met hem en zeiden: 3 U bent binnengegaan bij onbesneden mannen en hebt met hen gegeten.
In het eerste deel van dit hoofdstuk verhaalt Petrus nog een keer uitvoerig wat er allemaal is gebeurd ten huize van Cornelius en wat daaraan is voorafgegaan. We hebben eerst in Handelingen 10 het verslag van Lukas over alles wat Cornelius en Petrus meemaken. Later in dat hoofdstuk worden, tijdens de ontmoeting tussen Petrus en Cornelius, enkele dingen uit dat verslag nog eens verhaald in wat Petrus aan Cornelius vertelt.
We hebben tweemaal een uitvoerig verslag, waarbij we enkele details zelfs drie keer te horen krijgen. Dat is niet voor niets. Het is duidelijk dat de Heilige Geest bijzondere nadruk legt op deze geschiedenis, net zoals op de geschiedenis van de bekering van Saulus, die we ook drie keer in dit boek aantreffen. Het zijn gebeurtenissen die een sleutelrol spelen in dit boek. Ze hebben te maken met Gods grote werk onder de volken. Zoals eerder is opgemerkt, gebruikt Petrus hier voor de derde keer de sleutels die de Heer Jezus hem voor het koninkrijk der hemelen heeft gegeven.
We zien bij Cornelius dat de heidenen als groep tot de gemeente van God worden toegelaten. Door deze toelating te leggen in de handen van de leider van de gelovigen uit de besnijdenis zorgt God ervoor dat de eenheid tussen de gelovigen uit de besnijdenis en de gelovigen uit de heidenen wordt bewaard en onderstreept. Om dat te bewerken doet Petrus dit verslag voor de apostelen en de gemeente in Jeruzalem. Zij hebben er namelijk van gehoord dat ook de volken het Woord van God hebben aangenomen.
Dat veroorzaakt aanvankelijk een grote schok bij deze gelovigen, net zoals ook Petrus er eerst niet van heeft willen weten. In hun denken is nog steeds geen plaats voor een aparte plaats van de christenen, los van het Jodendom. Voor hen is het christendom een nieuwe Joodse stroming. Alles in het christendom staat voor hen nog in verbinding met het Jodendom. Wat echter in Caesaréa is gebeurd, is buiten het Jodendom om gebeurd. Maar het is voor hen vooralsnog onmogelijk dat als een zaak van God te accepteren.
Om deze nieuwe ontwikkeling toe te lichten gaat Petrus naar Jeruzalem. Daar komt hij in aanvaring met hen “uit [de] besnijdenis”, dat zijn christenen uit het Jodendom, maar die nog steeds in hun Joodse denkwijze gevangenzitten. Zo geloven zij bijvoorbeeld dat een heiden moet worden besneden om de volle zegen te kunnen ontvangen. We zullen dat in Handelingen 15 uitvoerig voor onze aandacht krijgen.
In plaats van zich te verheugen hebben ze kritiek op wat Petrus heeft gedaan. Ze hebben gehoord wat hij heeft gedaan en daaraan hun conclusies verbonden. Petrus wordt beoordeeld en veroordeeld vanwege zijn binnengaan bij heidenen en ze gaan ervan uit dat hij ook met hen heeft gegeten.
Het is een waarschuwing voor ons ervoor op te passen dat we iemand niet slechts beoordelen naar het uiterlijk of naar wat we over iemand horen zeggen. Laten we eerst om een verklaring vragen. De Heer kan iemand sturen en laten handelen zoals Hij dat goedvindt. Toch is hun reactie ook wel begrijpelijk, want we herinneren ons hoe moeilijk het ook voor Petrus was om die drempel over te stappen. Hij is net als zij geweest.
Hun opmerking over het eten bij Cornelius gaat verder dan de waarneming dat hij bij Cornelius naar binnen is gegaan. Zo gaat het met geruchten. Ze hebben gehoord van binnengaan en voegen er zelf aan toe dat hij er ook gegeten heeft. Ze gaan uit van wat zij als vaststaand beoordelen. Voor hen kan het niet anders dan dat hij ook met deze heiden heeft gegeten. En dat betekent weer dat hij dan dingen heeft gegeten die voor een Jood verboden zijn, of dat hij dingen heeft gegeten die op een verkeerde manier zijn klaargemaakt.
Zo zou het bijvoorbeeld kunnen zijn dat hij vlees heeft gegeten dat in melk is gekookt, wat een gewoonte is bij de heidenen. In de wet is het koken van vlees in melk in bepaalde gevallen verboden, zoals het koken van een bokje in de melk van zijn moeder (Dt 14:21b). Om te voorkomen dat dit zou gebeuren, is er een volstrekte scheiding aangebracht in de bereiding van melk en de bereiding van vlees. Hier hebben we nog een voorbeeld van het aanbrengen van een omheining om de wet. Het is weer die overtrokkenheid om de wet maar geen geweld aan te doen, maar waardoor het gebod zwaarder wordt dan God heeft bedoeld. Zoals gezegd, is het hier ook nog maar een veronderstelling.
4 - 18 Petrus verantwoordt zich
4 Petrus echter begon en legde het hun ordelijk uit door te zeggen: 5 Ik was in [de] stad Joppe in gebed en zag in geestvervoering een gezicht: een voorwerp als een groot laken, dat neerdaalde, aan [de] vier hoeken neergelaten uit de hemel, en het kwam tot bij mij; 6 en terwijl ik er aandachtig naar keek, bemerkte en zag ik de viervoetige dieren van de aarde, de wilde en de kruipende dieren en de vogels van de hemel. 7 En ik hoorde ook een stem, die tot mij zei: Sta op, Petrus, slacht en eet! 8 Ik echter zei: In geen geval, Heer, want iets onheiligs of onreins is nooit in mijn mond gekomen. 9 En een stem antwoordde voor [de] tweede keer uit de hemel: Wat God gereinigd heeft, zul jij niet voor onheilig houden. 10 En dit gebeurde tot driemaal, en alles werd weer opgetrokken in de hemel. 11 En zie, onmiddellijk kwamen er bij het huis waar wij waren, drie mannen staan, die uit Caesaréa naar mij toe waren gezonden. 12 En de Geest zei mij met hen mee te gaan zonder te twijfelen. Met mij nu gingen ook deze zes broeders, en wij zijn het huis van die man binnengegaan. 13 En hij berichtte ons, hoe hij in zijn huis <de> engel had gezien, die daar stond en zei: Zend naar Joppe en nodig Simon uit, die bijgenaamd is Petrus, 14 die woorden tot u zal spreken waardoor u zult behouden worden, u en uw hele huis. 15 Toen ik nu begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, evenals ook op ons in [het] begin. 16 En ik herinnerde mij het woord van de Heer, hoe Hij zei: Johannes doopte wel met water, maar u zult met [de] Heilige Geest worden gedoopt. 17 Als dan God dezelfde gave aan hen heeft gegeven als ook aan ons, toen wij tot geloof in de Heer Jezus Christus kwamen, wie was ik dat ik God kon weren? 18 Toen zij nu dit hoorden, hielden zij zich stil, en zij verheerlijkten God en zeiden: Dus ook aan de volken heeft God de bekering tot [het] leven gegeven.
Petrus reageert rustig op de beschuldigingen. Een zacht antwoord keert immers woede af (Sp 15:1a). De opmerkingen van de broeders uit de besnijdenis geven Petrus de gelegenheid te vertellen welke bijzondere dingen God in het huis van deze heiden heeft gedaan. Zijn ordelijke uitleg toont aan dat hij zich beheerst en niet onder de druk van de verwijten tot een onsamenhangend verhaal komt.
Doordat Lukas het verslag van Petrus nog eens weergeeft na het verslag dat hij zelf onder leiding van de Heilige Geest in Handelingen 10 al heeft gedaan, krijgt wat bij Cornelius in huis is gebeurd een bijzonder kenmerk. Het gaat in feite om een gebeurtenis die een nieuw tijdperk inluidt en waarvoor de geestelijke ogen van het hart van de Joden nu moeten opengaan, of beter, waarvan de verblinding moet worden weggenomen.
Petrus wil door zijn verslag duidelijk maken dat het een werk van God is en dat hij zich daar toch niet tegen had mogen verzetten en dat ook zij dat niet moeten doen. De uitkomst van dit verslag is dan ook dat de apostelen en de gelovigen God verheerlijken (vers 18). Petrus kan zijn verslag doen zonder onderbroken te worden. Hij vertelt in detail wat er allemaal voor nodig is geweest om hem zover te krijgen. Ze moeten niet menen dat hij zomaar bij die heidenen naar binnen is gegaan. Het heeft de Heer veel moeite gekost hem zover te krijgen.
Hij begint te vertellen waar hij zich bevond en wat hij zag toen hij in geestvervoering was. Waar hij was en wat hij zag, is ons bekend uit het vorige hoofdstuk. Hier vertelt hij er nog bij dat het voorwerp “kwam tot bij mij”, wat wil zeggen dat hij het gezicht als een speciaal voor hem bedoeld gezicht heeft ervaren. Ook zegt hij er hier bij dat hij “er aandachtig naar keek”. Hij nam alles goed in zich op, waardoor hij het nu kan verhalen als iets wat in zijn geheugen gegrift is. Het is geen vluchtige aanblik geweest.
De woorden die tot hem zijn gesproken vanuit de hemel, kan hij ook letterlijk herhalen. In de herhaling van zijn antwoord gaat hij iets verder dan bij de gebeurtenis. Toen zei hij dat hij nooit iets onheiligs of onreins had gegeten, hier zegt hij dat iets onheiligs of onreins nooit in zijn mond is gekomen. Door te vermelden dat het tot drie keer toe gebeurde, onderstreept hij nog eens het vaststaande van de gebeurtenis. Elke twijfel aangaande de echtheid ervan is ongegrond.
Petrus verhaalt vervolgens hoe onmiddellijk aansluitend op het visioen de drie door Cornelius gezonden mannen zich bij hem meldden. Zonder verder iets te zeggen over het gesprek met de mannen vertelt hij dat de Geest hem zei mee te gaan, zonder te twijfelen. Drie gebeurtenissen achter elkaar hebben Petrus dus overtuigd dat God Hem wilde gebruiken om naar een heiden te gaan: het visioen, de drie mannen die hem kwamen halen en de Geest Die hem zei mee te gaan. Deze getuigenissen moeten ook zijn hoorders aanspreken.
Dan betrekt hij de zes broeders in zijn verslag die met hem naar Cornelius zijn gegaan en daar ook zijn binnengegaan. Hij spreekt over hen als “deze zes broeders”, waarbij hij op hen kan wijzen. Zij zijn ook met hem meegegaan naar Jeruzalem om zijn getuigenis van de gebeurtenissen bij Cornelius te bevestigen. De apostelen en de broeders in Jeruzalem zien in totaal zeven getuigen tegenover zich staan.
Petrus verhaalt verder hoe Cornelius verslag deed van wat hij had gezien, de opdracht die hij had gekregen om naar Joppe te zenden en Petrus uit te nodigen. Van hem zou hij namelijk woorden horen waardoor hij behouden zou worden. Deze woorden hebben we niet in Handelingen 10 aangetroffen. Ze zijn echter van grote betekenis. Het betekent dat Cornelius nog niet behouden was, hoewel hij wel al bekeerd was.
Behoudenis komt door geloof in het volbrachte werk van de Heiland. We zien dat ook bij de verloren zoon die bekeerd was op het moment dat hij opstond en naar zijn vader ging. Maar pas toen hij de armen van de vader om zijn hals voelde, wist hij dat hij behouden was en de vergeving van zijn zonden had en aangenomen was (Lk 15:17-20). Dat wachtte hem allemaal, maar hij bezat het nog niet toen hij opstond. God maakt Zijn werk af dat Hij in een ziel begonnen is.
Toen Cornelius en de zijnen het evangelie van hun behoudenis hoorden en geloofden, kwam de Heilige Geest op hen. Petrus vermeldt er nadrukkelijk bij: “Evenals ook op ons in het begin.” Hij maakt zijn gehoor duidelijk dat de gave van de Heilige Geest niet beperkt is gebleven tot de gelovigen uit de besnijdenis, maar dat God die gave op dezelfde wijze heeft gegeven aan de gelovigen uit de volken.
In zijn verslag maakt Petrus geen melding van het spreken in talen. Hij vertelt het geven van de Geest als een gebeurtenis waarop hij geen enkele invloed heeft uitgeoefend, maar als iets wat plotseling gebeurde als een daad van God. Ter onderstreping vertelt hij dat hij zich het woord van de Heer herinnerde (Hd 1:5). In zijn beoordeling van wat er gebeurde, heeft Petrus het woord van de Heer als zijn leidraad en toetssteen.
Op dit punt in zijn verantwoording aangekomen legt hij hun een vraag voor waarop ze maar één antwoord zouden kunnen geven: Als God werkt, zou hij dat dan kunnen weren? Petrus spreekt over hun geloof in de Heer Jezus Christus als iets wat pas op de Pinksterdag begon. Ze geloofden wel al langer in Hem, maar sinds de Pinksterdag was daar een aspect aan toegevoegd en wel dat van Zijn verheerlijking. Op grond daarvan hebben ze van God de gave van de Geest ontvangen. Wie zou daarvan anderen kunnen uitsluiten die door God zijn betrokken in die gave?
Het verslag van Petrus heeft hen overtuigd. Ze sputteren niet meer tegen, integendeel, ze verheerlijken God. De gave van de Heilige Geest is de bekrachtiging van God Zelf van wat er is gebeurd (vers 17). Hierdoor is men overtuigd en verheerlijkt men God. Hun conclusie is helder en prachtig. Ze erkennen en stemmen er daardoor ook mee in dat God Zich niet meer beperkt tot hen, maar dat ook de volken deel hebben gekregen aan het leven dat hun door bekering wordt gegeven. Hiermee is het dreigende gevaar voor een scheiding van geesten in de jonge gemeente bezworen.
19 - 21 Prediking van de verstrooiden
19 Zij dan die verstrooid waren door de verdrukking die wegens Stéfanus had plaatsgevonden, gingen [het land] door tot Fenicië, Cyprus en Antiochië toe, terwijl zij tot niemand het Woord spraken dan alleen tot Joden. 20 Er waren echter onder hen enige Cyprische en Cyreneïsche mannen, die in Antiochië kwamen en ook tot de Griekssprekenden spraken en hun de Heer Jezus verkondigden. 21 En [de] hand van [de] Heer was met hen, en een groot aantal geloofde en bekeerde zich tot de Heer.
Met vers 19 keren we even terug naar de situatie die Lukas in Handelingen 8 heeft beschreven (Hd 8:1-4). Hij heeft daar gesproken over een grote vervolging. Lukas pakt hier de draad weer op om ons te vertellen hoe het met die verstrooiden is gegaan. De verstrooiden in Handelingen 8 bevonden zich in Judéa en Samaria. Inmiddels zijn ze verder getrokken. Ze zijn het land doorgegaan tot Fenicië in het noorden, in het tegenwoordige Libanon. Daarna zijn ze naar het eiland Cyprus in de Middellandse Zee gegaan en vandaar naar Antiochië in Syrië.
Antiochië komt nu naar voren als het grote centrum van de gemeente onder de heidenen. Dat kan gebeuren nu de deur voor de heidenen in de persoon van Cornelius is geopend. Vanuit Antiochië zal Paulus zijn zendingsreizen beginnen. Daarheen keert hij aan het einde van de eerste twee reizen ook terug.
Zij die verstrooid zijn, ‘prediken’ niet het Woord, maar “spraken” het Woord, wat aangeeft dat verkondiging van het Woord door middel van gewone contacten gaat. Wel beperken zij zich daarin tot de Joden die al veel eerder, door de wegvoering van de tien stammen, verstrooid zijn. Ze richten zich alleen tot hun landgenoten, tot de verloren schapen van het huis Israëls (Mt 10:6), mogelijk uit angst voor contact met de onreine volken. Ook zij moeten nog van die angst worden bevrijd. Van wonderen is hier geen sprake. Dat gebeurde wel in het land Israël onder de Joden en Samaritanen.
Niet alle Joden hebben die angst voor verontreiniging door contact met de volken. Onder hen die zijn verstrooid, zijn enige Cyprische en Cyreneïsche mannen. Dat zijn Joden, die echter niet zijn opgegroeid in het land Israël, maar in de Griekssprekende wereld. Zij zijn van Joodse afkomst, maar spreken Grieks en spreken in die taal tot de Griekssprekenden. Dat zijn niet de Griekssprekende Joden van Handelingen 6, maar de Griekssprekende heidenen waar zij door de verstrooiing mee in contact komen.
Deze van oorsprong buitenlandse Joden hebben niet die innerlijke afkeer van het contact met heidenen. Dat brengt hen tot een spontane verkondiging aan de heidenen. Tegelijk brengt dit het gevaar mee dat ze zich gemakkelijk aan de heidense gewoonten aanpassen. Zij spreken tot hen over de Heer Jezus, ze verkondigen Hem, stellen Hem als de blijde boodschap voor.
Opmerkelijk is hoe weinig officieels er met dit werk verbonden is. Er is geen sprake van enige aanstelling om te prediken. Er is geen enkele ruggespraak met de apostelen in Jeruzalem. Geen enkele naam wordt genoemd van deze mensen die aan het werk van de Heer deelnemen. De Heer Jezus wordt verkondigd. Opvallend is hoe Zijn “Heer”-zijn wordt beklemtoond in deze verzen, wat benadrukt dat Hij alle macht heeft ontvangen. De Heer zegent hun prediking met een groot aantal dat gelovig wordt. Telkens is er sprake van “de Heer”. Hij gaat met de verkondigers mee en tot Hem bekeren mensen zich.
22 - 24 Barnabas en de gemeente in Antiochië
22 Het woord over hen nu kwam de gemeente die in Jeruzalem was, ter ore; en zij zonden Barnabas uit <om [het land] door te gaan> tot Antiochië toe. 23 Toen hij daar aankwam en de genade van God zag, verblijdde hij zich en vermaande allen met het voornemen van hun hart bij de Heer te blijven. 24 Want hij was een goed man en vol van [de] Heilige Geest en van geloof; en een aanzienlijke menigte werd de Heer toegevoegd.
Nog bevindt zich in Jeruzalem het centrum van de nieuwe beweging die ook van daaruit wordt bestuurd. Door de vervolging zijn velen uit Jeruzalem weggevlucht, maar de gemeente in Jeruzalem is daardoor niet opgehouden te bestaan, zoals ook al uit vers 1 is gebleken. De gemeente blijkt ‘oren’ te hebben, want het komt de gemeente “ter ore” dat er elders een werk van de Heer gaande is. Dat werk gebeurt niet door iemand van hen, maar door anderen. Dit keer is er ook geen Petrus mee verbonden, zoals in het geval van Cornelius, maar dit werk gebeurt door niet bij name genoemde gelovigen.
Toch gaat er geen apostel met zijn gezag poolshoogte nemen. In hun wijsheid sturen ze Barnabas, een mens met bijzondere bekwaamheden van vertroosting. Het gaat niet om uitoefenen van gezag, maar om het besteden van zorg aan de jonge gemeente. Daarvoor is Barnabas de uitgelezen persoon. Hij is een onbaatzuchtige man die heeft afgezien van bezit. De trend in de wereld en ook onder christenen is egoïsme, zelfliefde, maar Barnabas is gericht op anderen (Hd 4:36; 9:27). Hij kan worden ingezet als er problemen zijn.
Barnabas behoort ook niet tot de exclusief denkende inlandse Joden, maar is een buitenlandse Jood – hij is afkomstig van Cyprus – die weet dat God ook op andere manieren dan een exclusieve kan werken. Hem kleeft niet de gedachte aan dat hij de beste is. Wie geen contact met anderen heeft, heeft snel het idee dat hij de beste is.
Barnabas is de juiste man, ook om te beoordelen of wat er gebeurt van de Heer is of niet. Wat hij ziet wanneer hij aankomt, is precies wat hij in zijn omgang met God beleeft: genade. Hij ziet niet als eerste problemen, maar de genade van God. Hij ziet dat, wat God bezig is te doen onder de volken, een werk van Zijn genade is.
Dat veroorzaakt blijdschap bij hem. Er is niets van jaloersheid bij hem te bespeuren, geen enkele kritiek op het werk van God, maar integendeel verblijdt hij zich erover. Er is geen enkel verwijt dat zij contact hadden moeten opnemen met Jeruzalem als ‘moederkerk’ of met de apostelen als Gods speciale dienaren.
Hij herkent het werk van God en erkent het en sluit zich erbij aan. Hij neemt zijn plaats in dit werk in met de bijdrage die de Heer hem heeft gegeven. Die bijdrage is hen aan te sporen om met een voornemen van hun hart bij de Heer te blijven. Barnabas houdt hun geen regels voor waaraan ze moeten gaan voldoen, maar verbindt hun harten aan de Heer. Hij bemoedigt hen om zich in hun hart voor te nemen bij de Heer te blijven, zodat ze kunnen groeien in geloof.
Dat doet hij met het oog op de gevaren die er zijn, van krachten die het erop toeleggen de gelovigen van de Heer los te maken. Dat kan vooral gebeuren door onenigheid tussen de gelovigen te brengen door de verschillen te benadrukken en de eigen visie aan anderen op te leggen.
Het hele optreden van Barnabas en zijn dienst aan deze gelovigen staat volledig los van Jeruzalem. Ook hoeven de gelovigen geen verantwoording af te leggen aan Jeruzalem. Jeruzalem is niet meer het centrum, zoals dat wel in het Oude Testament en ook in het begin van Handelingen het geval is (vgl. Jh 4:20-24).
De kenmerken van Barnabas zijn bijzonder geëigend voor een dienst onder jonge gelovigen. Hij is een goed man, van hem gaat goedheid uit. Het is geen zoetsappige goedheid, maar goedheid die vanuit de Heilige Geest komt. Hij is ook vol van geloof, vol vertrouwen op de Heer. Zijn aanwezigheid zal er zeker toe hebben bijgedragen dat er een aanzienlijke menigte de Heer wordt toegevoegd.
25 - 26 Barnabas en Saulus in Antiochië
25 Hij nu ging naar Tarsus om Saulus te zoeken; en toen hij hem had gevonden, bracht hij hem naar Antiochië. 26 En het gebeurde dat zij een heel jaar in de gemeente bijeenkwamen en een aanzienlijke menigte leerden en dat de discipelen het eerst in Antiochië christenen werden genoemd.
Als Barnabas in Antiochië is, herinnert hij zich Saulus. Mogelijk omdat hij het werk alleen niet aankan, gaat Barnabas op zoek naar hem. Het gaat om een gemeente uit heidenen en hij weet van de wil van de Heer aangaande Saulus (Hd 9:15). Hij zal ook inzicht hebben gehad in diens bijzondere kwaliteiten.
Hij doet er moeite voor om Saulus op te zoeken in Tarsus, in Turkije, waar hij is opgegroeid. Enkele jaren geleden is Saulus daar weer naar toe gezonden door de broeders (Hd 9:30) om daar te getuigen en verder door de Heer onderwezen te worden. Eerder is Saulus door zijn ouders naar Jeruzalem gestuurd voor een godsdienstige vorming die hem buitengewoon godsdienstig heeft gemaakt. Saulus is zowel een in de Schriften doorknede Hebreeër als een Hellenist en ook daardoor de geschikte persoon voor Antiochië. Wat Barnabas met Saulus doet, is er een voorbeeld van hoe jonge gelovigen door oudere gelovigen geïntroduceerd worden in de gemeente en worden geleerd hun taak te verrichten.
Barnabas geeft er niet om de tweede plaats te gaan innemen. Hij zoekt, zonder zelfzucht, maar met het oog op het welzijn van de gemeente, Saulus op die hij ongeveer acht jaar eerder in de gemeente in Jeruzalem heeft gebracht. Een zo jonge gemeente als Antiochië heeft nog niet zelf een leraar in haar midden. Voor het onderwijs van de gemeente in Antiochië doet Barnabas geen beroep op de apostelen in Jeruzalem. Zelf acht hij zich daartoe niet in staat.
Barnabas kent zijn grenzen. Hij begrijpt dat vertroosting of vermaning niet voldoende is en dat er ook onderwijs moet zijn. Hij realiseert zich dat het geschikte werktuig daarvoor Saulus is. Er wordt geëvangeliseerd (vers 20), vermaand of vertroost (vers 23) en nu geleerd (vers 26). We zien evangelisten, herders en leraars die allen bezig zijn zonder daartoe door de apostelen te zijn aangesteld. De Heer geeft de gaven (Ef 4:11). In vers 27 wordt ook nog geprofeteerd. Zo werken de verschillende gaven samen en vullen elkaar aan.
De opdracht van Saulus is de dienst van het onderwijs in het Woord van God, de bevestiging van de leer van Gods Woord. Dat heeft deze jonge gemeente nodig, terwijl ze tegelijkertijd als gemeente functioneert. Ze heeft geen onderwijs nodig om op een bepaald moment na voldoende onderwijs als gemeente te kunnen gaan functioneren. Voor Saulus is dit geven van onderwijs een voorbereiding voor zijn dienst waardoor vele gemeenten gesticht zullen worden.
Voor het eerst wordt hier het geheel van de gelovigen in een plaats “de gemeente” genoemd, waarbij ze wordt onderscheiden van de gemeente in Jeruzalem. Het is een gemeente die hoofdzakelijk uit gelovigen uit de volken bestaat, maar waar ook gelovige Joden toe behoren. Ook de naam “christenen” wordt hier voor het eerst gebruikt om de gelovigen mee aan te duiden. De naam ‘christen’ voor de gelovigen komt drie keer voor in het Nieuwe Testament (Hd 11:26; 26:28; 1Pt 4:16). Deze naam komt van ‘Christus’ wat ‘gezalfde’ betekent. Een christen is een aanhanger van de verheerlijkte Christus.
De naam ‘christenen’ wordt aan de gelovigen gegeven door de wereld om hen heen die hen noemen naar de Man Die zij verkondigen. Dat gebeurt als christenen in hun leven hun verbinding met de Heer Jezus als Heer laten zien. Deze naam wordt nog steeds gebruikt, maar helaas zijn daar niet meer alleen ware gelovigen onder te verstaan. De wereld weet niet meer wie echt en niet echt christen is. Helaas krijgt de wereld door het verkeerde gedrag van de naamchristenen en nog meer helaas ook van ware christenen een valse indruk van de Heer Jezus. Dat is hier nog niet zo.
27 - 30 Agabus voorzegt een hongersnood
27 In die dagen nu kwamen er uit Jeruzalem profeten in Antiochië. 28 En een uit hen, genaamd Agabus, stond op en gaf door de Geest te kennen, dat er een grote hongersnood zou komen over het hele aardrijk. Die is ook gekomen onder Claudius. 29 Naardat nu ieder van de discipelen draagkrachtig was, besloten zij dat elk van hen [iets] zou zenden ten dienste van de broeders die in Judéa woonden; 30 wat zij ook deden door het te zenden aan de oudsten, door [de] hand van Barnabas en Saulus.
Na Barnabas komen er uit Jeruzalem nog enkele profeten naar Antiochië. Profeten zijn gaven aan de hele gemeente. Zo kunnen ze in Jeruzalem actief zijn, maar ook naar Antiochië komen om daar hun dienst uit te oefenen. Jeruzalem is geen centrum, maar er is wel verbinding. Hier worden voor het eerst in het Nieuwe Testament de profeten genoemd. We lezen in 1 Korinthiërs 14 een heel hoofdstuk over hun dienst. Ze geven Gods Woord door vanuit Gods tegenwoordigheid en spreken tot opbouw, vermaning en vertroosting van de gemeente. Zij doen geen voorzeggingen over de toekomstige gebeurtenissen, maar passen het Woord van God toe op harten en gewetens.
Er is onder hen een profeet die als uitzondering wél een voorzegging doet, namelijk Agabus. We lezen van hem dat hij opstaat en door de Geest te kennen geeft dat er een grote hongersnood zal komen over het hele aardrijk. Hier is niet iemand aan het woord die zich aanmatigt een profeet te zijn. Dat zijn profetie echt is, blijkt wel uit de vervulling ervan onder Claudius die vanaf het jaar 41 regeert. De hongersnood zal over het hele aardrijk komen, dus ook over hen.
Hoewel de profetie pas later onder een volgende keizer in vervulling gaat, heeft de profetie tot gevolg dat de gelovigen in Antiochië hun verbondenheid met de gelovigen in Jeruzalem tot uiting kunnen brengen door een ondersteuning. De gelovigen kunnen de hongersnood niet tegenhouden, maar ze kunnen wel het nodige doen om de nood te verlichten. De profetie heeft effect op de hoorders en dat is ook de bedoeling van elke profetische dienst. Door het ter harte nemen van de profetie kunnen de gelovigen tegelijk hun dankbaarheid uiten voor de geestelijke zegening die zij door de gelovigen uit de besnijdenis hebben gekregen. Nadat de volken aan de geestelijke goederen deel hebben gekregen door Jeruzalem, willen ze nu hen dienen met hun stoffelijke goederen (Gl 6:6; Rm 15:23-28).
Wat hier staat, is het model voor het christelijke geven en niet zozeer wat we vonden in de Handelingen 2 en Handelingen 4 waar het verhoudingen onder de Joden onderling betrof (Hd 2:44-45; 4:32-37). Het geven gebeurt naar draagkracht (2Ko 8:12-15; 9:7). Er wordt gegeven vanuit het bewustzijn één lichaam te zijn. Profetie zet aan tot direct handelen, nog voordat er bewijzen zijn dat het goed is. Het is een werk van Gods Geest in de harten. De profeten in de dagen van Ezra zetten aan tot herbouw van de tempel, voordat de koning hen daartoe in de gelegenheid stelde door de tegenstand te verbieden (Ea 5:1-2). Het is gezegend te handelen op grond van hemelse motieven in aardse zaken.
Het handelen van de gelovigen in Antiochië moet voor de gelovigen in Jeruzalem een grote bemoediging zijn geweest in de beleving van de eenheid. Het geld gaat naar de oudsten, die hier voor de eerste keer worden genoemd in verbinding met de gemeente; hoe ze zijn benoemd wordt niet vermeld. Zij zijn de verantwoordelijke broeders van de gemeente. Het is hun taak het geld verder te verdelen. Hiermee wordt de verbondenheid op praktische wijze tot uitdrukking gebracht, zoals eerder op geestelijke wijze (vers 22).
Barnabas en Saulus nemen de gave mee. Ze voelen zich daarvoor niet te goed, of vinden dat geestelijk werk belangrijker is. Het is hun verlangen in elke nood te voorzien. We zien hier weer dat Barnabas wordt ingeschakeld, want een opdracht met geld vraagt om betrouwbare broeders. Barnabas heeft al getoond geen waarde te hechten aan aards bezit (Hd 4:36-37).