1 - 4 Petrus en Johannes gevangengenomen
1 Terwijl zij nu tot het volk spraken, kwamen de priesters, de hoofdman van de tempel en de sadduceeën op hen af, 2 zeer verstoord dat zij het volk leerden en in Jezus de opstanding uit [de] doden verkondigden. 3 En zij sloegen de handen aan hen en zetten hen in bewaring tot de volgende dag, want het was al avond. 4 Velen echter van hen die het Woord hadden gehoord, geloofden, en <het> getal van de mannen werd <ongeveer> vijfduizend.
Het verhaal van het vorige hoofdstuk loopt in dit hoofdstuk door. We krijgen nu te maken met de eerste christenvervolging. De Heer heeft meerdere keren voorzegd dat de Zijnen vervolgd zullen worden (Mt 10:16-18; Mk 13:9; Jh 15:20). Deze vervolging komt van de kant van de godsdienstige leiders die in drie gedaanten op de apostelen afkomen.
In de eerste plaats “de priesters”. Zij hebben grote invloed op het volk vanwege hun alleenrecht om offers te brengen. Vervolgens is ook “de hoofdman van de tempel” van de partij. Hij is het hoofd van de tempelpolitie en als zodanig belast met de zorg voor de orde in en rond de tempel. Ten slotte wordt de aanwezigheid van “de sadduceeën” vermeld.
Het kan zijn dat de priesters de geestelijke tak van de sekte van de sadduceeën vormen en de apart genoemde sadduceeën de politieke tak. De sadduceeën beheersen het Sanhedrin, de Raad (Hd 5:17). De aanhangers van deze Joodse sekte geloven niet in een opstanding of engelen of geesten (Mt 22:23; Hd 23:8). De prediking van de apostelen over de opstanding van de Heer Jezus is dan ook in het bijzonder hun een doorn in het oog. Die raakt hun eigenwillige godsdienst in het hart.
Deze sadduceeën komen samen met de priesters, de bijzondere klasse die het voorrecht heeft om te offeren, waarop ze zich ook beroemen, en het hoofd van de tempelpolitie dreigend op de beide apostelen af. Tijdens het leven van de Heer Jezus waren de farizeeën vooral Zijn tegenstanders. Deze mensen met een eigen gerechtigheid stonden tegenover de Rechtvaardige. De sadduceeën stonden toen meer op de achtergrond. Nu komen zij naar voren.
Ze zijn “zeer verstoord” dat de apostelen het volk “leerden”. Ze vinden dat alleen zij, dat wil zeggen de priesters, daartoe het recht en de bekwaamheid bezitten. Ook zijn ze ‘zeer verstoord’ dat de apostelen “in Jezus de opstanding uit [de] doden verkondigden”. Wonderen zijn al erg genoeg in de ogen van deze vrijdenkers, want ze brengen de kracht van God te dichtbij. Maar de opstanding uit de doden en dat nog wel in de Persoon van Jezus is voor hen onverdraaglijk.
Het gaat om de opstanding “uit” de doden, niet om de opstanding van doden. De opstanding van doden is algemeen. De opstanding uit de doden is iets anders. Daarbij gaat het erom dat er iemand of een aantal gestorvenen opstaat, terwijl de rest van de gestorvenen in de dood, in het graf, blijft. De opstanding “uit [de] doden” laat zien dat er niet zoiets is als een algemene, gezamenlijke opstanding van gelovigen en ongelovigen tegelijk (1Ko 15:23; Op 20:5).
Dit gezelschap van tegenstanders van de waarheid grijpt de apostelen en zet hen gevangen. Het is al avond, daarom zullen ze hen de volgende dag wel verhoren. Dat het al avond is, is meer dan de beschrijving van een dagdeel. Het zegt ook iets van de tijd waarin Israël is aangekomen. Dit is een laatste kans voor het volk om de beloofde zegen te ontvangen voordat de nacht over dit volk komt.
Te midden van alle woeden van de vijand maakt de Geest melding van Gods werk. De apostelen kunnen gevangen worden gezet, maar het Woord is niet gebonden en doet zijn werk. Velen horen het Woord en komen daardoor tot geloof. Het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het Woord van God (Rm 10:17). Door de machtige werking van het Woord groeit alleen al het aantal mannen tot ongeveer vijfduizend.
5 - 7 Ondervraging door de Raad
5 Het gebeurde nu de volgende dag, dat hun oversten, hun oudsten en hun schriftgeleerden in Jeruzalem bijeen kwamen, 6 en de hogepriester Annas, Kajafas, Johannes, Alexander en allen die van [het] hogepriesterlijke geslacht waren. 7 En toen zij hen in het midden hadden geplaatst, vroegen zij: Door wat voor kracht of door wat voor naam hebt u dit gedaan?
De godsdienstige leiders komen de volgende dag bijeen in Jeruzalem. Het hele bestuurlijke apparaat aan wie het volk is overgeleverd – het zijn “hun oversten, hun oudsten en hun schriftgeleerden” –, maakt zich op om de twee rebellenleiders te verhoren. De leiders zien hun gezag over het volk in gevaar komen. Dit is ook de reden dat ze de Heer Jezus hebben omgebracht.
Aan het hoofd van dit gezelschap staat een klein gezelschap van hogepriesters en hun familie. Lukas noemt enkele namen. Van hen kennen we Annas en Kajafas. Kajafas is de schoonzoon van Annas. Hij was hogepriester tijdens het proces tegen de Heer Jezus (Jh 18:13-14). Johannes en Alexander zijn ons onbekend. Er is wel verondersteld dat het zonen van Annas waren, maar hier is niets met zekerheid van te zeggen. En er zijn nog enkelen van het hogepriesterlijk geslacht aanwezig van wie Lukas de namen niet noemt. Ze laten de apostelen komen en plaatsen hen in het midden.
Daar staan Petrus en Johannes voor een gezelschap bij wie zeker de herinnering naar boven zal zijn gekomen aan de dag dat de Heer Jezus voor hen stond. Ze dachten met Hem de hele beweging te hebben uitgeroeid, maar hier worden ze in Zijn volgelingen opnieuw met Hem geconfronteerd.
Hun ondervraging is niet uitvoerig, maar wel specifiek. Het gaat hun niet om het feit van het wonder. Ze zijn er niet principieel op tegen dat er een wonder zou zijn gebeurd. Wonderen kunnen een sociale verbetering inhouden. Hun grote bezwaar is dat dit wonder verbonden wordt aan de Naam van Jezus, en dat bewerkt grote ergernis.
Ze kunnen het wonder niet loochenen, maar hoe hebben deze eenvoudige mensen dit opzienbarende wonder kunnen verrichten? Waar hebben ze de kracht vandaan gehaald en welke Naam steekt erachter? Hoewel ze goed weten waardoor de apostelen “dit” – dat is de genezing van de verlamde – hebben gedaan, vragen ze er toch naar. Mogelijk willen ze iets horen op grond waarvan ze hen kunnen veroordelen.
8 - 12 Verantwoording door Petrus
8 Toen zei Petrus, vervuld met [de] Heilige Geest, tot hen: Oversten van het volk en oudsten <van Israël>, 9 als wij vandaag worden verhoord over een weldaad aan een ziek mens [en] door welk [middel] deze behouden is, 10 laat dan aan u allen en aan het hele volk van Israël bekend zijn, dat door de Naam van Jezus Christus de Nazoreeër, Die u hebt gekruisigd, Die God uit [de] doden heeft opgewekt, door die [Naam] deze gezond voor u staat. 11 Deze is de steen Die door u, de bouwlieden, is veracht, Die tot een hoeksteen is geworden. 12 En in niemand anders is de behoudenis; want er is ook onder de hemel geen andere Naam onder de mensen gegeven waardoor wij behouden moeten worden.
Hier begint Petrus zijn vierde toespraak in dit boek. Weer neemt hij de gelegenheid te baat om de Naam van de Heer Jezus en het evangelie te prediken. Hij wordt hierin geleid door de Geest (Lk 21:12-15). Hij is zelfs “vervuld” met de Heilige Geest.
Zijn publiek is nu een gezelschap van godsdienstige hoogwaardigheidsbekleders. Petrus miskent hun waardigheid niet en veracht ook hun positie niet, maar hij maakt ondubbelzinnig duidelijk dat Jezus Christus ver boven hen staat. Er is geen enkele schroom of angst aanwezig. Onverschrokken confronteert hij dit gezelschap met dezelfde Heer Die zij nog maar enkele weken geleden tot de dood hebben veroordeeld en ter dood hebben gebracht.
Petrus wijst hen op het onzinnige van hun verhoor. Het is toch te gek dat zij worden verhoord over een weldaad aan een ziek mens! Dat zou aanleiding tot grote blijdschap en dankbaarheid moeten zijn en niet tot ondervraging. In plaats daarvan voelen de verhoorders zich in hun positie bedreigd. En hij weet de achtergrond daarvan. Hij weet dat hun verzet voortkomt uit het gebruikte middel. Over dat middel weidt hij vervolgens uit.
In de duidelijkste en stelligste bewoordingen vertelt Petrus zijn gehoor – en over hun hoofden heen het hele volk – Wie er verantwoordelijk is voor de gezondheid van deze man. Dat is niemand anders dan “Jezus Christus de Nazoreeër”. Daarover mag geen enkel misverstand bestaan, het moet iedereen bekend zijn. Deze Naam moet hen door de ziel gesneden hebben.
En daar laat Petrus het niet bij. Zonder angst voor dit hoogste godsdienstige gericht plaatst hij die Naam voor hun geweten door hen ervan te beschuldigen dat zij Hem hebben gekruisigd, waarbij hij er direct op laat volgen wat God met Hem heeft gedaan. God heeft Hem uit de doden opgewekt. Ook in deze toespraak neemt de opstanding van de Heer Jezus een belangrijke plaats in. Het is door de Naam van de door God opgewekte Jezus Christus dat de man gezond is geworden.
Deze voorstelling zet hun hele belevingswereld op zijn kop en doet hun bestaan op zijn grondvesten schudden. Die verachte Naam, die Persoon Die door hen zo wordt gehaat en is terechtgesteld, zou leven en nog op aarde werkzaam zijn?
Petrus gaat rustig en met kracht verder met zijn verdediging. Hij onderbouwt zijn betoog weer met een aanhaling uit Gods Woord dat zij zo goed kennen. Ook in zijn vorige toespraken haalde hij verzen uit het Oude Testament aan om die toe te passen op Christus. Op de Pinksterdag heeft hij enkele voorzeggingen van David genoemd over de dood, opstanding en verheerlijking van de Heer Jezus en het gevolg daarvan, dat God Hem tot Heer en tot Christus heeft gemaakt. Bij de deur van de tempel, ‘de Schone’ geheten, heeft hij over een Profeet aan Mozes gelijk gesproken.
Geleid door de Heilige Geest weet hij telkens op het juiste moment het juiste vers te citeren. Dit keer haalt hij een vers uit Psalm 118 aan (Ps 118:22). Hij haalt hetzelfde vers aan dat hij de Heer heeft horen gebruiken tegenover een groep godsdienstige leiders (Mt 21:42; Mk 12:10; Lk 20:17). Dit vers is hier de juiste aanhaling om dit gezelschap voor te houden wat zij hebben gedaan.
Uit het verband van de psalm zien we dat het gaat om de tempel, Gods huis. We lezen er over de poort van Jahweh waardoor de rechtvaardigen binnengaan (Ps 118:20). Het gaat over het huis van Jahweh (Ps 118:26) en over het altaar (Ps 118:27). De ‘bouwlieden’ zijn de leiders tot wie Petrus spreekt. Zij hebben de hoeksteen, dat is Christus, veracht en verworpen.
De hoeksteen is de steen die op het fundament wordt gelegd en waarop het huis wordt gebouwd. Uitgaande van die steen wordt het hele gebouw opgericht. Christus is de hoeksteen van de nieuwe tempel waarmee zij, de leiders, niets te doen willen hebben (Js 28:16). Hij is ook de hoeksteen van het gebouw dat God nu aan het bouwen is, Zijn gemeente, het huis van God in deze tijd (1Pt 2:4-7; 1Tm 3:15). Op Hem rust het hele nieuwe gebouw, de gemeente.
Petrus sluit op het citaat aan, en sluit daarmee zijn verdediging af, met te wijzen op de exclusiviteit van de Naam van de Heer Jezus. Alleen door Zijn Naam is behoudenis mogelijk. Het verschil met zijn vorige toespraken is dat hij daarin het volk vergeving aanbood als zij zich bekeerden. Dat doet hij hier tegenover de leiders niet. Het enige wat hij doet, is spreken over de Naam Die als Enige kan behouden. Hij is onvervangbaar. Zonder Hem is redding ondenkbaar. Steeds weer gaat het over de ‘Naam’.
Te stellen dat er buiten Hem geen redding is, betekent dat de Heer Jezus claimt God te zijn, want God eist in het Oude Testament het exclusieve recht op de enige Redder te zijn (Js 43:11; 45:21). De Messias is voor de ongelovige Jood slechts en niet meer dan een mens en niet God. Petrus stelt met het feit dat er buiten Hem geen redding is dat de Heer Jezus God is. Dat is voor de Jood verwerpelijk.
Als hij zijn eigen Oude Testament goed zou lezen, zou hij ontdekken dat daarin staat dat de Messias zowel God als Mens is (Js 9:5; Mi 5:1; Zc 12:10). Dat willen zeker de godsdienstige leiders niet erkennen, verblind als ze zijn door het zoeken van eigen eer. Het Sanhedrin verwerpt Hem in plaats van het volk tot die steen te leiden.
Er is geen behoudenis in iemand anders dan alleen in Hem. Die behoudenis is ook niet beperkt tot Israël. “Onder de hemel”, dat betekent op heel de aarde, is er geen andere Naam onder de mensen gegeven, waardoor zij behouden moeten worden dan de Naam van Jezus Christus, de Nazoreeër. Dat laat geen keus en geen excuus. Hij is het en niemand anders; Hij is het voor iedereen; Hij is absoluut noodzakelijk.
13 - 17 Beraadslaging van de Raad
13 Toen zij nu de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes zagen en merkten dat zij ongeletterde en eenvoudige mensen waren, verwonderden zij zich; en zij herkenden hen dat zij met Jezus waren geweest. 14 En daar zij de mens die genezen was bij hen zagen staan, konden zij er niets tegen zeggen. 15 Na hun nu bevolen te hebben uit de Raad te gaan, overlegden zij met elkaar 16 en zeiden: Wat moeten wij met deze mensen doen? Want dat er inderdaad een onmiskenbaar teken door hen is gebeurd, is openbaar aan allen die in Jeruzalem wonen en wij kunnen het niet loochenen. 17 Maar laten wij, opdat het niet meer en meer onder het volk wordt verspreid, hun dreigend gebieden niet meer tot enig mens in deze Naam te spreken.
Het hoge gezelschap verbaast zich over de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes. De leden van de Raad merken dat zij “ongeletterde … mensen” zijn, dat wil zeggen dat zij geen theologische scholing hebben ontvangen van door hen erkende rabbijnen. Ook valt hun op dat deze twee mannen “eenvoudige mensen” zijn. Ze komen niet uit hoge kringen, maar toch zijn ze op geen enkele manier onder de indruk van de voornaamheid van de raadsleden.
Het zijn in hun ogen dan ook leken, onkundigen, want dat is de betekenis van ‘eenvoudig’. Van de Heer Jezus is tijdens Zijn leven op aarde ook iets dergelijks gezegd (Jh 7:15; vgl. Mt 7:28-29). Maar de kracht van de Geest kan zich juist duidelijk manifesteren in hen die zich op geen enkel wereldlijk voordeel kunnen beroemen.
De leden van de Raad verbazen zich erover dat zij Gods Woord zo goed kennen, terwijl zij niet uit hun kringen komen of anderszins bekendstaan als onderwezen in de Schriften. Dan komt de ware bron van hun kennis naar voren. Die kan niet verborgen blijven. Ze herkennen hen dat zij “met Jezus” zijn geweest. Kennen onze buren ons ook daaraan dat wij een leven met de Heer Jezus leiden?
De hooggeleerde heren zouden maar wat graag deze ongeschoolden de les willen lezen, maar hun wordt de mond gesnoerd door een zichtbaar bewijs van het gelijk van deze leken. Hoe ernstig is de positie van mensen die aan de ene kant de waarheid niet kunnen ontkennen en aan de andere kant er bewust niet voor willen buigen. Zij hebben de duisternis meer lief dan het licht omdat hun werken boos zijn (Jh 3:19).
Ze zijn duidelijk verlegen met de situatie. Hierover moet overleg gepleegd worden. Dat moet plaatsvinden zonder dat de beide apostelen daarbij aanwezig zijn. Daarom worden die weggestuurd. Ze overleggen omdat ze geen greep op de zaak hebben. De kracht van God is buiten hen om gemanifesteerd en dat betekent dat zij niet langer het gezag aan hun kant hebben. Dat willen ze onder geen beding toegeven, maar ze durven het ook niet openlijk te zeggen omdat ze de publieke opinie tegen zich hebben.
Het overleg vindt achter gesloten deuren plaats, maar de Heilige Geest vermeldt wat zij hebben besproken. God maakt de verborgen beraadslagingen openbaar waar en wanneer Hij dat wil. Hij ziet in de duisternis, want het licht woont bij Hem (Dn 2:22). Hij legt het werk van een verhard geweten bloot.
Ze erkennen dat er een niet te loochenen wonder is gebeurd, dat ze zelfs een “teken” noemen. Een teken geeft meer dan een wonder aan dat God er iets mee te zeggen heeft. Het wonder betekent iets. Een teken wijst naar een hogere werkelijkheid. Zo wijst een bordje met een teken van een vluchtroute naar die vluchtroute. Het bordje zelf is niet die vluchtroute. In het geval van de genezen man betekent het dat God handelt met het oog op de heerlijkheid van Zijn Zoon, de door hen verworpen Messias. Die Naam wordt zichtbaar in dit wonder dat daarom een teken is. De Naam van de Heer Jezus zou ook meer in ons handelen zichtbaar moeten worden. Van Hem getuigen is onze grote opdracht.
Ze hebben geen enkel argument kunnen vinden tegen de boodschap van Petrus en Johannes. Als autoriteiten geen argumenten hebben om hun gezag te laten gelden, maar ze willen toch gelijk hebben, blijft hun niets anders over dan autoritair te worden. Er rest hun niets anders dan dreigend te gebieden niet meer te spreken in de Naam van Jezus. Op deze wijze willen ze deze zaak een zachte dood laten sterven. Als de apostelen hun mond zouden houden, zou na een poosje niemand er meer over praten. Al te vaak zijn christenen voor een mindere dreiging bezweken en hebben ze gezwegen waar ze hadden moeten spreken.
18 - 22 Bevel en dreiging van de Raad
18 En na hen geroepen te hebben bevalen zij [hun] in het geheel niet te spreken of te leren in de Naam van Jezus. 19 Petrus en Johannes echter antwoordden en zeiden tot hen: Of het recht is voor God naar u meer te horen dan naar God, moet u beoordelen; 20 want ons is het onmogelijk niet te spreken over wat wij hebben gezien en gehoord. 21 Na hen echter nog meer gedreigd te hebben lieten zij, toen zij niets vonden hoe zij hen konden straffen, hen gaan ter wille van het volk; want allen verheerlijkten God om wat er was gebeurd. 22 Want de mens aan wie dit teken van de genezing was gebeurd, was meer dan veertig jaar.
De apostelen mogen weer binnenkomen en krijgen het vonnis te horen. Hun wordt verboden in de Naam van Jezus te spreken of te leren. Zij mogen gewoon helemaal niets meer over de Heer Jezus zeggen en dat, terwijl God Hem zo openlijk en terecht eert. Door wat Petrus daarop antwoordt, wordt duidelijk dat de leiders van Israël de plaats van uitleggers van Gods wil kwijt zijn. God spreekt niet door hen. Dat maakt Petrus door zijn tegenstelling duidelijk.
De apostelen verdrijven de godsdienstige leiders niet en vallen hen niet aan. Ze laten het oordeel aan God over. Wel negeren ze de autoriteit van de oversten in verbinding met het werk dat God hun heeft opgedragen. Het getuigenis van God is nu te vinden bij de apostelen en niet meer bij de oversten van de tempel. God woont in de gemeente en (al langer) niet meer in de tempel.
Wat we in de reactie van Petrus en Johannes ook zien, is dat het persoonlijk geweten wordt gesteld boven de autoriteit als die autoriteit besluiten neemt die tegen Gods Woord ingaan. Het geweten is gebonden aan het Woord en daardoor is het boven het formele gezag gesteld. In hun antwoord plaatsen Petrus en Johannes ook het geweten van de leidslieden voor God door hun te zeggen dat zij hun oordeel maar aan God moeten verantwoorden. Wat henzelf betreft, kunnen zij in elk geval niet ongehoorzaam zijn aan God, wat de consequenties ook zijn.
Deze houding zien we ook bij de vrienden van Daniël die beslist weigerden iets te doen wat God heeft verboden (Dn 3:18) en bij Daniël zelf die beslist weigerde iets na te laten wat God heeft opgedragen (Dn 6:11). Ze hebben daarvan de consequenties ervaren, maar ook de uitredding van God.
Petrus en Johannes verklaren dat zij niet anders kunnen dan te spreken over wat ze hebben gezien en gehoord. Daarvoor zijn die dingen te belangrijk. Het gaat om de Christus van God en de behoudenis van het volk. Hoe kun je daarover nu zwijgen? Zo kan ook Paulus later onmogelijk zwijgen over het evangelie dat de Heer hem heeft opgedragen om te verkondigen (1Ko 9:16; vgl. Jr 20:9).
De Raad voelt zich machteloos tegenover de overtuigde apostelen. Het enige wat zij nog kunnen doen, is tandenknarsend hun dreigingen aanscherpen. Het maakt allemaal geen indruk. De apostelen blijven rustig. Ze zeggen en doen niets waardoor ze de Raad een mogelijkheid bieden om hen te straffen. De bedreigingen van de Raad zijn uitingen van zwakheid. Zo uiten mensen zich die banger zijn voor het volk dan voor God.
De apostelen mogen gaan. De Raad kan niet anders. Dat is niet omdat ze overtuigd zijn van de onschuld van de apostelen, maar omdat ze bang zijn het volk tegen zich te krijgen. Verlies van de volksgunst is het laatste wat ze willen. Hoe God over de zaak denkt, is voor hen van geen betekenis. Dat het volk God verheerlijkt om wat er is gebeurd, raakt hen niet. Zij zien alleen dat het gebeurt door de invloed van de apostelen en dat die op hun beurt handelen onder invloed van de Naam van Jezus. Die Naam haten zij en daarom verzetten zij zich.
Lukas vermeldt dat het teken van de genezing is gebeurd aan iemand die vanaf zijn geboorte (Hd 3:2) meer dan veertig jaar ziek is geweest. Dat sluit elke natuurlijke genezing uit. De genezing is ook niet het gevolg van een langzaam herstel dat zich een keer heeft ingezet en nu volledig is geworden. De man werd immers elke dag gedragen en bij de deur van de tempel gezet. Zijn genezing was net zo spontaan als onverwacht.
23 De hunnen
23 Toen zij nu waren losgelaten, gingen zij naar de hunnen en berichtten alles wat de overpriesters en de oudsten tot hen hadden gezegd.
Als Petrus en Johannes zijn losgelaten, gaan ze direct naar “de hunnen”, hun eigen mensen, de mensen met wie ze verbonden zijn, hun eigen geestelijke familie. Zij vormen het gezelschap dat door de Heilige Geest bij elkaar is gebracht en waarvan de Heer Jezus het centrum is. Hun verbindingen liggen niet meer bij het Joodse volk dat zich in vijandschap “tegen de Heer en tegen Zijn Gezalfde” heeft gekeerd (vers 26). Ze zijn daarvan en van de wereld afgezonderd.
Ze hoefden zich niet af te vragen waar hun broeders en zusters te vinden waren. De gelovigen kwamen vaak bij elkaar. Mogelijk dat Petrus en Johannes naar de bovenzaal zijn gegaan, de vertrouwde plaats waar we de gelovigen al eerder samen hebben gezien (Hd 1:13). Later, als Petrus opnieuw in de gevangenis is terechtgekomen en daaruit is bevrijd, zien we dat hij weet waar hij de gelovigen kan vinden (Hd 12:12). Wat een zegen om tot zo’n gezelschap te behoren waar je heen kunt gaan en waar ze je ontvangen en waar je je belevenissen kunt delen omdat ze daar een warme belangstelling voor hebben.
Petrus en Johannes doen uitvoerig verslag van alles wat de overpriesters en oudsten tot hen hebben gezegd. Over hun eigen duidelijke en onverschrokken getuigenis horen we niet. Er zijn geen grote verhalen van een moedig optreden. Het gaat de apostelen om de bedreiging dat er niet meer getuigd zou mogen worden. Dat is hun nood en die willen ze delen.
24 - 28 De nood aan de Heer voorgelegd
24 Toen zij nu dit hoorden, verhieven zij eendrachtig [hun] stem tot God en zeiden: Heer, U bent het Die gemaakt hebt de hemel en de aarde en de zee en alles wat daarin is; 25 Die <door [de] Heilige Geest> bij monde van <onze vader> David, Uw knecht, hebt gezegd: ‘Waarom hebben [de] naties gewoed en [de] volken ijdele dingen bedacht? 26 De koningen van de aarde zijn opgestaan en de oversten zijn samen bijeenverzameld tegen de Heer en tegen Zijn Gezalfde’. 27 Want in waarheid zijn in deze stad verzameld tegen Uw heilige Knecht Jezus, Die U hebt gezalfd, zowel Herodes als Pontius Pilatus met [de] naties en volken van Israël, 28 om te doen alles wat Uw hand en Uw raad tevoren had bestemd dat zou gebeuren.
De reactie van de discipelen op het bericht van Petrus en Johannes toont de grote verbondenheid met elkaar. Als zij verslag hebben gedaan van de gebeurtenissen, richt het hele gezelschap zich in een spontane bidstond tot God. Het is nu een gemeenschappelijke nood geworden. Dit gebed komt voort uit het getuigenis en de dienst voor de Heer. Als wij meer getuigden en de ervaringen daarin met elkaar deelden, zouden onze bidstonden meer het karakter krijgen van de bidstond die hier wordt beschreven. Er is eendracht in het bidden. God hoort als het ware één stem.
Als ze zich tot Hem richten, spreken ze Hem aan met “Heer”, dat letterlijk ‘despoot’ betekent, dat is absolute heerser, soevereine eigenaar en bezitter van alles. Dat is in verband met hun nood de juiste aanspreekvorm. Aardse autoriteiten hebben gedreigd dat zij niet meer over de Heer Jezus mogen spreken. Nu richten ze zich tot de allerhoogste autoriteit en beroepen zich daarop als het hoogste en absolute gezag.
In hun gebed worden ze naar de Schrift geleid, om ook op de autoriteit van het Woord een beroep te doen. God en Zijn Woord zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De situatie waarin ze zich bevinden, herinnert hen aan Psalm 2 (Ps 2:1-2). In de directe betekenis beschrijft de psalm de situatie in de laatste dagen, de eindtijd, maar zij halen de psalm in hun gebed aan voor de toepassing op hun dagen. Zo mogen wij ook de Schrift aanhalen in onze gebeden. Er is geen betere manier om tot God te komen dan in verbinding met Zijn Woord. Hij wil graag dat wij op die manier tot Hem komen. Dat betekent dat wij voor Hem op de bodem staan die Hij Zelf inneemt.
Hier komen we te weten dat Psalm 2 van David is, want dat blijkt niet uit de psalm zelf. Ook horen we weer dat David in deze psalm de mond van de Heilige Geest is (vgl. Hd 1:16). Het citeren van Gods Woord heeft alleen effect als het gebeurt in het volle geloof in de inspiratie van dat Woord. Ze spreken tot God over David als “Uw knecht”, waardoor er een nog nauwer verband wordt gelegd met hun huidige situatie waarin de tegenstand zich openbaart tegen Gods “heilige Knecht Jezus”.
David vraagt zich af waarom de naties hebben gewoed en de volken ijdele dingen hebben bedacht. Het is toch dwaasheid zich te verheffen tegen de Allerhoogste? Toch zijn de koningen en oversten, de autoriteiten van de wereld, in opstand tegen de Heer van de hemel en de aarde en tegen Zijn Christus. Want hoewel in de praktijk slechts de twee apostelen Petrus en Johannes zijn bedreigd door de godsdienstige leiders van Israël, is het in waarheid, zoals in de psalm staat, dat de hele macht van de vijand zich tegen de Heer Jezus heeft verzameld. De apostelen moeten het ontgelden, maar de ware reden is de haat tegen Gods ‘heilige Knecht Jezus’.
Christus is ook in de hemel Gods heilige Knecht Die vanuit de hemel door de Heilige Geest doorgaat met Zijn werk op aarde tot eer van God. God heeft Hem gezalfd toen Hij op aarde was. Die zalving rust nog steeds op Hem. Voor de wereld is Hij echter de verworpen en verachte Jezus. Dat was Hij op aarde en dat is Hij nog steeds.
De discipelen noemen de namen van Herodes en Pontius Pilatus als de personen die model staan voor de vijandschap van zowel de afvallige godsdienstige wereld als de opstandige politieke wereld. Zij hebben de Heer Jezus bespot, mishandeld en veroordeeld toen Hij op aarde voor hen stond. Dat hebben ze gedaan samen met de “naties en volken van Israël”. De discipelen spreken over Israël als behorend tot de wereld van de heidenen omdat zij samen met de heidenen de ware Knecht van God hebben gedood, ja, daartoe de aanstichters zijn geweest.
Zo leggen de discipelen in hun gebed de handelingen van de vijandige mensen aan God voor. Tegelijk weten ze ook dat het God niet uit de hand is gelopen. De vijanden hebben wel gemeend dat zij hun eigen plannen en voornemens hebben kunnen uitvoeren, maar de werkelijkheid is dat zij slechts hebben gedaan wat God wilde. Ze hebben Zijn werk uitgevoerd.
29 - 31 Vraag aan de Heer en Zijn antwoord
29 En nu, Heer, zie op hun dreigingen en geef Uw slaven met alle vrijmoedigheid Uw Woord te spreken, 30 doordat U Uw hand uitstrekt tot genezing en tekenen en wonderen gebeuren door de Naam van Uw heilige Knecht Jezus. 31 En terwijl zij baden, werd de plaats waar zij waren vergaderd, bewogen; en zij werden allen vervuld met de Heilige Geest en spraken het Woord van God met vrijmoedigheid.
Het is prachtig om op te merken tot welke conclusie de bidders komen. Ze hebben hun harten voor de Heer uitgestort (Ps 62:9) en hun nood bij Hem neergelegd. Het is voldoende voor hun harten dat ze Zijn aandacht hebben gevraagd voor de dreigingen. Ze vragen niet of Hij in macht tussenbeide wil komen en de vijanden wil verdelgen of de bedreigingen wil wegnemen. Ze vertrouwen het allemaal aan Hem toe met de rust in het hart dat Hij weet wat nodig is.
Het enige waarom zij vragen, is vrijmoedigheid om te spreken, ondanks alle tegenstand. Er is hun immers door de godsdienstige autoriteit dreigend geboden niet meer te spreken of te leren in de Naam van de Heer Jezus. Nu vragen ze aan de Hoogste Autoriteit vrijmoedigheid om de aangematigde autoriteit van deze mensen te weerstaan en zich niets van de dreigementen aan te trekken. Dat doen ze met het doel om “Uw Woord te spreken”. De discipelen zijn vol van het Woord van God. Daartegen probeert de vijand een dam op te werpen; maar het moet worden gesproken tot behoudenis van mensen.
De discipelen vragen de Heer ook een bewijs van Zijn instemming met hun gebed. Ze zouden graag zien dat Hij Zich verder manifesteert met onweerlegbare bewijzen van Zijn macht door de Naam van de Heer Jezus. Ze vragen of Hij de Naam van Zijn “heilige Knecht Jezus” nog verder wil groot maken door genezingen en het doen van tekenen en wonderen.
Terwijl ze bidden, antwoordt God. Het antwoord is enigszins anders dan waar ze om hebben gebeden. Er is een manifestatie van Zijn macht, maar die is alleen merkbaar voor de biddende gelovigen. Het is geen manifestatie van macht tegenover hun tegenstanders, maar voor henzelf. Die manifestatie bestaat uit het bewegen van de plaats waar ze zijn. Ze voelen hoe de plaats wordt bewogen.
Het deel van het gebed waarin om vrijmoedigheid wordt gevraagd, wordt wel vervuld. Daarvoor worden ze vervuld met de Heilige Geest. Vervuld zijn met de Heilige Geest wil zeggen dat er geen ruimte meer is voor het vlees om zich te laten gelden. Door de vervulling met de Heilige Geest spreken ze niet in talen, maar spreken ze het Woord van God. Twee apostelen hebben het Woord gesproken en dat is hun verboden. Nadat ze hebben gebeden, spreekt het hele gezelschap Gods Woord!
32 - 35 Gemeentelijke eendracht
32 De menigte nu van hen die geloofden, was één van hart en ziel, en niemand zei dat iets van zijn bezittingen zijn eigendom was, maar zij hadden alle dingen gemeenschappelijk. 33 En met grote kracht gaven de apostelen getuigenis van de opstanding van de Heer Jezus; en er was grote genade over hen allen. 34 Want er was ook niemand noodlijdend onder hen; want allen die eigenaars van landerijen of huizen waren, verkochten die en brachten de opbrengsten van het verkochte en legden die aan de voeten van de apostelen; 35 en aan ieder werd uitgedeeld naardat elk nodig had.
Hier vinden we nog meer kenmerken van dit nieuwe gezelschap. Alles ademt de aanwezigheid van Hem Die Zich heeft verwaardigd om naar de aarde te komen om in de gelovigen te wonen. Zonder Hem zouden al die gelovigen slechts even zoveel individuen zijn gebleven, maar nu is er eenheid. Die eenheid betreft niet alleen het nieuwe leven in de geestelijke sfeer, maar ook het hele leven op het maatschappelijke en sociale terrein. Hun geloof verbindt de menigte van hart en ziel.
Als er een dergelijke eenheid is, kan dat niet anders dan ook in de praktijk beleefd worden. Van binnenuit is er verlangen om alles met elkaar te delen. Dat is heel anders dan de wet, die voorschrijft dat bepaalde dingen met elkaar moeten worden gedeeld. Delen is dan een verplichting. In de wet is ook geregeld dat iedere Israëliet een stuk land heeft dat hem als zegen van God is gegeven. Dat de gelovigen dit stuk land opgeven, laat zien welk een grote verandering in het denken van deze van oorsprong Joden toch al heeft plaatsgevonden.
Hier is genade de oorsprong van alle facetten van het leven. Liefde tot Christus gaat hand in hand met liefde voor de Zijnen. Die liefde bewijst zich in het geven. Ze weten dat hun werkelijke rijkdom ergens anders ligt. Er is hier geen sprake van een ‘christelijk communisme’, want de verkoop gebeurt geheel vrijwillig. Communisme is: ‘Al het jouwe is het mijne’; christendom is: ‘Al het mijne is het jouwe’ en dat op basis van vrijwilligheid. Het recht op privébezit werd niet afgenomen. De gemeenschap beschikte niet over het geld zolang het nog niet vrijwillig aan de voeten van de apostelen was gelegd.
Het delen van de aardse goederen geeft extra kracht aan het getuigenis van de apostelen aangaande de opstanding van de Heer Jezus. Het van geen betekenis meer achten van aards bezit kan alleen als er een grote indruk is van de opstanding van de Heer Jezus. Door Zijn opstanding is er namelijk een terrein opengegaan dat buiten deze wereld ligt. Wie daarmee is verbonden, weet dat daar al zijn zegeningen liggen.
Deze waarheid breekt zich in de begindagen van het christendom onweerstaanbaar baan door alle tegenstand heen. De grote tegenstand die deze waarheid oproept, is het bewijs van de grote betekenis ervan. Het gevolg is alleen maar dat de apostelen met grote kracht van deze waarheid getuigenis afleggen.
Dat de vijandschap tegen de prediking van de opstanding van de Heer Jezus groot is, hoeft ons niet te verbazen. De opstanding van Christus bevestigt namelijk de totale verdorvenheid van de mens. Wat er nu nog voor een mens overblijft, is óf het erkennen daarvan, wat hem tegelijk de volle bevrijding brengt die God in Christus heeft gewerkt, óf zich daartegen verzetten en omkomen. Daarom is de opstanding fundamenteel in de prediking. Wie de opstanding van Christus erkent, zal dat als een bewijs van “grote genade” erkennen.
Het is opmerkelijk wat er in de begintijd allemaal ‘groot’ genoemd wordt. Er is “grote kracht” en “grote genade” (vers 33); er is sprake van “grote vrees” (Hd 5:5,11); “grote vervolging” (Hd 8:1); “grote blijdschap” (Hd 8:8; 15:3) en “een groot aantal” dat geloofde (Hd 11:21).
De “grote genade” heeft niet alleen betrekking op de eeuwige behoudenis van de ziel, maar ook op het aardse leven van de gemeente. God zorgt voor de eeuwigheid, de gelovigen zorgen voor elkaar voor de tijd op aarde. Dit wil niet zeggen dat de gemeente een club is van mensen die goede werken doen. Wat zij voor elkaar doen, is een uitwerking van de grote genade die over hen is. Misschien is het zo gegaan, dat er alleen iets werd verkocht als er nood was. De Geest kon in zo’n geval iemand duidelijk maken wat hij moest verkopen om in de nood van anderen te kunnen voorzien. Er werden geen verlanglijstjes ingediend en geen wensen vervuld, maar er werd uitgedeeld naar wat ieder nodig had.
Van ons wordt in het algemeen niet gevraagd ons bezit te verkopen. De rijken in de tegenwoordige tijd worden niet opgeroepen om hun rijkdom weg te doen, maar er op de goede manier mee om te gaan en er niet hun hoop op te stellen (1Tm 6:17-18). Ook lezen we nergens dat we onze gaven aan de voeten van iemand moeten leggen. Wel is het belangrijk dat we onze bezittingen inzetten voor het werk van de Heer en de nood van medegelovigen.
Nog steeds is het van belang onze bezittingen te zien als ons door de Heer toevertrouwd om voor Hem te beheren. De manier waarop we ermee omgaan, laat zien of we op de Heer en de Zijnen zijn gericht, of dat we voor onszelf leven. Wie zijn hart toesluit voor een broeder of zuster die gebrek heeft, heeft de liefde van God niet in zich (1Jh 3:17).
36 - 37 Barnabas
36 Jozef nu, door de apostelen bijgenaamd Barnabas (wat vertaald is: zoon van [de] vertroosting), een Leviet, een Cypriër van geboorte, 37 die een akker bezat, verkocht die en bracht het geld en legde het aan de voeten van de apostelen.
Onder allen die hun bezittingen verkopen en de opbrengst ervan aan de voeten van de apostelen leggen, bevindt zich ook Jozef die van de apostelen de bijnaam “Barnabas” heeft gekregen. Zijn naam wordt minstens vijfentwintig keer genoemd in Handelingen en nog eens vijf keer in de brieven van Paulus.
Lukas geeft de betekenis van zijn naam. Letterlijk betekent zijn naam in het Aramees ‘zoon (bar) van de profetie (naba)’. Lukas geeft geen letterlijke vertaling, maar geeft er direct de volledig geoorloofde specifieke betekenis van ‘vertroosting’ aan (vgl. 1Ko 14:3). Dat zal zijn omdat uit zijn verderop vermelde optreden blijkt dat vertroosten of vermanen zijn specifieke gave is (Hd 11:23).
Barnabas is van geboorte een Cyprioot, dat wil zeggen dat hij in de verstrooiing is geboren en later naar Israël is gekomen. Hij is buiten het land geboren, maar is een afstammeling van Levi. Dat hij toch land bezat, is opmerkelijk, want een Leviet mocht geen eigen land hebben (Nm 18:20; Dt 10:9). Hoe Barnabas eraan is gekomen, is niet duidelijk. Mogelijk had hij een stuk land op Cyprus, waarvoor de Joodse wet niet gold. Evenals de anderen die hun landerijen verkopen, toont hij hiermee aan dat de zegen nu geen aardse meer is, maar dat hij deelheeft aan de hemelse, geestelijke zegeningen.