1 - 3 Roeping van Barnabas en Saulus
1 Er waren nu in Antiochië, in de gemeente die [daar] was, profeten en leraars: Barnabas, Simeon, Niger geheten, Lucius van Cyréne, Manahen, de jeugdvriend van Herodes de viervorst, en Saulus. 2 Terwijl zij nu de Heer dienden en vastten, zei de Heilige Geest: Zondert Mij nu Barnabas en Saulus af voor het werk waartoe Ik hen heb geroepen. 3 Toen vastten en baden zij, legden hun de handen op en lieten hen gaan.
Na in het eerste deel van het boek Handelingen (Handelingen 1-12) de handelingen van Petrus te hebben gevolgd, zal Lukas ons vanaf Handelingen 13 hoofdzakelijk de handelingen van Paulus verhalen. We zien vanaf dit hoofdstuk hoe een kleine Joodse sekte zich steeds meer ontwikkelt tot een wereldomvattende beweging. De voorbereidingen daarvan hebben we al gezien in de bekering van Saulus (Handelingen 9), de bekering van de kamerling (Handelingen 8) en de bekering van Cornelius (Handelingen 10). Ook door de verstrooiing van de gelovigen heeft God al een begin gemaakt met deze ontwikkeling.
In het voorgaande deel was Jeruzalem het centrum van het – toen nog vooral Joodse – christendom. In de dienst van Paulus zal die plaats worden ingenomen door Antiochië als het centrum van het niet-Joodse christendom. Overigens blijft de band met Jeruzalem gehandhaafd. Na verloop van tijd is trouwens ook van Antiochië als centrum geen sprake meer. Het christendom heeft geen geografisch centrum.
Lukas richt in het begin van Handelingen 13 onze aandacht op Antiochië als een plaats waar een gemeente is. Ook vermeldt hij dat daar profeten en leraars zijn. Van enige aanstelling door mensen is geen sprake. Het is duidelijk dat er ook geen sprake is van een eenmansbediening. De Heer Jezus heeft de profeten en leraars deze taak gegeven en hen in Zijn gemeente geplaatst (Ef 4:11).
Het lijkt erop dat de vijf genoemde broeders zowel profeet als leraar zijn. De vijf vormen een hecht team. Ze dienen samen de Heer onder vasten. Dat is de sfeer waarin de Heilige Geest kan spreken en Zijn wil kan duidelijk maken. De Heilige Geest spreekt tot dit hele gezelschap. Hij had Zich ook rechtstreeks tot Barnabas en Saulus kunnen richten, maar dat doet Hij niet. Hoewel Hij uitzendt – en niet de gemeente –, staat Zijn zending niet los van de gemeente. De dienst van hen die worden uitgezonden, beweegt zich immers op het terrein van de gemeente. In hun dienst voegen zij door de prediking van het evangelie toe aan de gemeente, terwijl zij door hun onderwijs in de gemeente de gemeente opbouwen.
Ze worden niet door de gemeente uitgezonden, maar voor hun dienst aan de Heer opgedragen. Als ze later terugkomen in Antiochië met hun verslag, is dat niet om verantwoording af te leggen, maar om te vertellen wat de Heer door hen heeft gedaan onder de volken (Hd 14:27). We hebben hier niet een Christus op aarde Die Zijn discipelen uitzendt. De zending van Barnabas en Paulus – hier nog Saulus – vindt plaats door de directe tussenkomst van de Heilige Geest.
Hieruit blijkt ook dat de Heilige Geest een Persoon is. Ongetwijfeld zal de Heilige Geest de mond van een van de profeten hebben gebruikt om Zijn wil duidelijk te maken. De uitzending gebeurt vanuit een Griekse stad en niet vanuit Jeruzalem. De Heilige Geest werkt buiten de apostelen om, onafhankelijk als Hij altijd is. Een verheerlijkte Christus in de hemel is Zijn uitgangspunt.
Als zij tot hun dienst worden geroepen, hebben ze al meerdere jaren voor de Heer gewerkt. Het zijn geen nieuwelingen. De roeping van Saulus vond plaats in Handelingen 9 (Hd 9:15; vgl. Gl 1:15-16), ongeveer acht jaar geleden, en nu volgt de opdracht om aan die roeping te voldoen. Dit laat zien dat er onderscheid is tussen roeping en uitzending. De tijd ertussen is de tijd van voorbereiding.
De Heilige Geest kon hun Zijn wil bekendmaken omdat zij zich in hun leven op de Heer Jezus en het dienen van Hem richtten. Daar hoorde ook vasten bij. Zij onthielden zich vrijwillig van voedsel met het oog op het openstaan voor de wil van de Heer. Jesaja 58 laat zien dat de innerlijke houding die bij het vasten hoort, voor God telt en niet het vasten op zich (Js 58:1-12).
Nadat de Heilige Geest hun Zijn wil heeft bekendgemaakt, vasten ze opnieuw en vragen in gebed om verdere leiding van de Heer. Het wordt hun duidelijk dat zij Barnabas en Saulus de handen moeten opleggen en hen moeten laten gaan. Het gezegde “lieten hen gaan”, betekent dat zij hun niets in de weg legden, terwijl hun vertrek toch een groot gemis voor de gemeente was. Ze dragen hun uitzending op het hart en blijven erbij betrokken.
Het opleggen van de handen heeft niets te maken met menselijke aanstelling, maar is het teken van de gemeenschap die zij met hen in deze zaak konden hebben. Bij een echt werk van de Heer roept de Heer de dienaar heel persoonlijk, zonder enige inmenging van de gemeente. Tegelijk zal de dienaar zich ook graag de handen laten opleggen om te gaan in de dienst van de Heer met de steun van de gemeente. Oplegging van handen betekent eenmaking (Lv 1:4; 3:2,8,13; 4:4,15,24,29,33).
4 - 5 Begin van de eerste zendingsreis
4 Zij dan, uitgezonden door de Heilige Geest, kwamen in Seleucië en voeren vandaar af naar Cyprus. 5 En toen zij in Sálamis kwamen, verkondigden zij het Woord van God in de synagogen van de Joden; zij nu hadden ook Johannes als dienaar.
Hier begint de eerste zendingsreis, waarvan het verslag doorloopt tot Handelingen 14:26. Na te zijn geroepen door de Heilige Geest – en uitdrukkelijk niet door mensen (Gl 1:1) – zendt Hij hen ook uit – en uitdrukkelijk niet de gemeente. Zonder dat we lezen dat de Heilige Geest zegt waar ze heen moeten gaan, gaan ze op weg.
Het lijkt erop dat Cyprus niet een toevallige keuze is. Het is het eiland waar Barnabas vandaan komt (Hd 4:36). Mogelijk dat hij graag juist daar wil beginnen met de verkondiging van het evangelie. Als ze in Sálamis aan land gaan, gaan ze eerst naar de synagogen van de Joden. Er waren blijkbaar meerdere synagogen, wat erop wijst dat er een grote Joodse gemeenschap op het eiland was. Hoewel ze waren uitgezonden naar de volken, zoeken ze in de heidense omgeving toch eerst naar Joden. Dit zal Paulus later steeds doen. In zijn liefde voor Gods aardse volk blijft het voor hem: eerst de Jood en dan ook de Griek (Rm 1:16).
Ze hebben in Sálamis het Woord van God verkondigd. Bij deze prediking is ook Johannes, dat is Markus, aanwezig. Johannes Markus is met hen meegegaan om hen te dienen. Hij wilde zijn tijd en krachten wijden aan het evangelie, wat hij waarschijnlijk heeft gedaan door voor deze twee predikers allerlei praktische zaken te regelen.
6 - 12 Elymas en Sergius Paulus
6 Toen zij nu het hele eiland waren doorgegaan tot Pafos toe, vonden zij een man, een tovenaar, een valse profeet, een Jood wiens naam Barjezus was; 7 hij was bij de proconsul Sergius Paulus, een verstandig man. Deze riep Barnabas en Saulus bij zich en verlangde het Woord van God te horen. 8 Elymas de tovenaar echter (want zo wordt zijn naam vertaald) weerstond hen en trachtte de proconsul van het geloof afkerig te maken. 9 Saulus echter, ofwel Paulus, vervuld met [de] Heilige Geest, zag hem strak aan en zei: 10 O jij, vol van alle bedrog en alle schurkerij, zoon van [de] duivel, vijand van alle gerechtigheid, zul je niet ophouden de rechte wegen van <de> Heer te verdraaien? 11 En nu, zie, [de] hand van [de] Heer is op je, en je zult blind zijn en voor een tijd de zon niet zien. En onmiddellijk viel donkerheid en duisternis op hem, en hij ging rond en zocht [mensen] die hem bij de hand konden leiden. 12 Toen kwam de proconsul, daar hij zag wat er was gebeurd, tot geloof, versteld over de leer van de Heer.
Over enige reactie op de verkondiging van Gods Woord in Sálamis horen we niet. Een mogelijke reden daarvan kan de invloed zijn van de activiteiten van een demonisch man, nota bene een Jood. Deze man was vooral actief in Pafos. Daar lopen Barnabas en Saulus hem tegen het lijf, nadat ze het hele eiland zijn doorgegaan. Hij luisterde naar de naam Barjezus, dat betekent ‘zoon van Jezus’. De Heilige Geest toont ons in deze man iemand die in naam nauw verwant is aan Jezus, maar in feite op enorme afstand van de Heer Jezus staat. Hij draagt niet het ware Woord van God uit, maar is een vervalser van Gods Woord.
Elymas is in dienst van de proconsul Sergius Paulus die het Romeinse gezag op Cyprus vertegenwoordigt. De stadhouder is onwetend aangaande de ware God, maar hij is ook een verstandig man. Dat blijkt uit een oprecht verlangen naar iets wat de leegte kan vullen die hij voelt bij de onbenulligheid van de heidense ceremoniën en de afschuwelijke immoraliteit ervan.
In de valse profeet en tovenaar, de Jood Elymas, zien we de vertegenwoordiger van de vijandschap tegen het christendom. Steeds weer zullen we zien hoe de Joden ook buiten het land Israël het Woord verwerpen en tevens willen verhinderen dat het tot de volken wordt gesproken (vers 45). In Elymas zien we dat daarbij duivelse machten en krachten in het spel zijn. Zo stelt Paulus hem ook aan de kaak.
Dit is het moment dat Lukas een naamswijziging doorvoert en Saulus vanaf nu Paulus noemt. Te midden van het Jodendom heeft Lukas hem steeds bij zijn Hebreeuwse naam genoemd. Saulus betekent ‘de gevraagde’ of ‘begeerde’. In die naam beluisteren we de grote plannen die zijn ouders met hem lijken te hebben gehad. Misschien hebben ze hem die naam gegeven uit bewondering voor koning Saul. Koning Saul stak letterlijk met kop en schouders boven iedereen uit; van hun zoon Saulus zullen ze hebben verwacht dat hij in godsdienstige zin boven iedereen uit zou steken. Dat is ook gebeurd (Gl 1:14). Maar vanaf nu zal hij Paulus heten. Nu zijn dienst onder volken zijn beslag heeft gekregen, zal Lukas hem verder met zijn heidense naam noemen.
Dit gebeurt voor de eerste keer in de confrontatie van Paulus met de valse profeet, waarbij hij bewijst waar zijn kracht ligt, namelijk niet in zichzelf, maar in de Heilige Geest. In plaats van de grootste onder allen te zijn, heeft hij geleerd dat ware kracht alleen te vinden is in het zijn van de kleinste van allen (Lk 22:26-27). Paulus betekent ‘de kleine’.
Om wereldevangelisatie te kunnen verrichten is nederigheid een vereiste. Dan ook is iemand in de juiste gezindheid om krachtig te kunnen optreden tegen de tegenstand die het evangelie ondervindt. Die kracht vindt Paulus in de Heilige Geest met Wie hij wordt vervuld. De vervulling met de Heilige Geest wijst op een ogenblikkelijke vervulling voor dat moment. De Heilige Geest geeft op het moment van de vervulling bijzondere kracht voor wat er moet worden gezegd.
Vervuld met de Heilige Geest spreekt Paulus op krachtige wijze deze valse profeet aan die zich zo duidelijk als een tegenstander van het evangelie openbaart. Met een verontwaardigde uitroep “o jij” spreekt Paulus deze man rechtstreeks aan om hem vervolgens volkomen te ontmaskeren als een man die vol is van alle bedrog en alle schurkerij. In deze man is niets goeds aanwezig.
Hij is met recht een “zoon van de duivel” en een “vijand van alle gerechtigheid”. Hij heeft de duivel als vader en uit zich als iemand die alle gerechtigheid verafschuwt. Iemand wordt alleen zoon van de duivel genoemd als hij blijk geeft van hardnekkige en weloverwogen tegenstand (Jh 8:44; 1Jh 3:10). In zijn verdorvenheid stelt hij ook de rechte wegen van de Heer (Hs 14:10) op een verdraaide wijze voor. Hij wordt echter doorzien (Sp 10:9).
Met apostolisch gezag velt Paulus het oordeel over deze zoon van de duivel en maakt hem blind door de hand van de Heer op hem te doen zijn. Voor de tweede keer is er sprake van “de hand van de Heer”, hier in oordeel. De eerste keer is in Handelingen 11, daar in zegen (Hd 11:21). Paulus stelt ook een grens aan de blindheid, want die zal “voor een tijd” zijn.
In deze tijdelijke blindheid is Elymas een beeld van het ongelovige Joodse volk waarop in de huidige tijd een bedekking ligt. Die bedekking zal ook een keer worden weggenomen, en wel van een gelovig overblijfsel. Het is een tijdelijke bedekking (Rm 11:25). De ongelovige Joden zijn met blindheid geslagen omdat ze jaloers zijn op de verkondiging van het evangelie aan de volken (1Th 2:16). Als gevolg daarvan is het Jodendom al vele eeuwen op zoek naar mensen die hen bij de hand kunnen nemen om hen te leiden. Ze zijn afhankelijk van de gunst van de volken die ze telkens zoeken.
Een ander gevolg van de blindheid van de Joden is dat het evangelie naar de heidenen is gegaan (Rm 11:11,15). Dat zien we ook in de geschiedenis van Elymas. Nadat hij met blindheid is geslagen, opent God de deur van het hart van de heiden Sergius Paulus voor het geloof. De stadhouder was niet zozeer onder de indruk van wat er gebeurde, maar van de leer van de Heer. Niet het wonder, maar het Woord is de basis van de bekering.
13 - 15 Van Cyprus naar Antiochië in Pisidië
13 Het gezelschap van Paulus nu voer af van Pafos en kwam in Perge in Pamfylië; Johannes echter scheidde zich van hen af en keerde terug naar Jeruzalem. 14 Zij nu gingen van Perge verder en kwamen in het Pisidische Antiochië aan; en zij gingen in de synagoge op de sabbatdag en namen plaats. 15 En na het lezen van de wet en de profeten zonden de oversten van de synagoge [een boodschap] tot hen en zeiden: Mannen broeders, als u een woord van bemoediging voor het volk hebt, zegt het.
Dat er sprake is van “het gezelschap van Paulus”, lijkt erop te wijzen dat er een groter gezelschap is dan Paulus en Barnabas. Mogelijk zijn er mensen samen met de stadhouder tot geloof gekomen en hebben enkelen van hen zich bij Paulus en Barnabas aangesloten. Dat er sprake is van ‘het gezelschap van Paulus’, houdt ook in dat vanaf nu Paulus de leiding neemt en Barnabas de tweede plaats inneemt. Paulus drukt zijn stempel op het gezelschap, het gezelschap trekt voort onder zijn leiding en verantwoordelijkheid.
Het gezelschap verlaat het eiland Cyprus. Ze gaan in Pafos aan boord en varen naar Pamfylië in het zuiden van Galatië. In Perge gaan ze aan land. Daar haakt Johannes Markus af. Hij ziet het niet meer zitten om nog verder op te trekken met de twee dienaren. Ze moeten het maar verder zonder hem en zijn dienst doen. Johannes is het beeld van de ontrouwe dienaar. Het lijkt erop dat hij niet toe was aan deze dienst. Barnabas en Paulus hebben dat ook niet opgemerkt. Zonder enige opmerking van hun kant – daarover lezen we althans niets – laten ze Johannes Markus gaan. Zelf trekken ze vanaf Perge het land in.
Op hun trektocht komen ze in de provincie Pisidië in een stad die ook Antiochië heet. Er waren in die tijd meerdere steden met deze naam. Ook hier zoekt Paulus eerst de synagoge op. Ze kennen de gewoonten in de synagoge en nemen er plaats. Ze weten dat er na het lezen van de wet gelegenheid geboden zal worden om tot de Joden te spreken. We zien hoe de dienst er in de synagoge aan toegaat. Er is grote vrijheid in de dienst, meer dan in veel kerken vandaag. Na de lezing van de wet vindt er een vrije verkondiging plaats. De aanwezigheid van Paulus en Barnabas wordt opgemerkt en ze krijgen het verzoek om een woord te spreken dat tot bemoediging voor het volk zal kunnen dienen.
16 - 21 Periode van de vaderen tot Saul
16 En Paulus stond op, wenkte met de hand en zei: Mannen van Israël, en u die God vreest, hoort: 17 De God van dit volk Israël verkoos onze vaderen en verhoogde het volk tijdens hun vreemdelingschap in Egypteland en leidde hen met een hoge arm daaruit. 18 En gedurende ongeveer veertig jaar verzorgde Hij hen in de woestijn; 19 en na zeven volken te hebben uitgeroeid in [het] land Kanaän, gaf Hij hun land <hun> ten erfdeel, 20 [dit is totaal] ongeveer vierhonderdvijftig jaar. En daarna gaf Hij richters, tot op Samuel, <de> profeet. 21 En van toen af vroegen zij om een koning; en God gaf hun Saul, zoon van Kis, een man uit [de] stam van Benjamin, veertig jaar lang.
Paulus neemt de uitnodiging om een woord tot het volk te spreken met beide handen aan. Zeker heeft hij een woord van bemoediging of vermaning dat daaruit zal bestaan dat zij niet gerechtvaardigd kunnen worden door de wet, maar alleen door geloof in de Heer Jezus. Zonder voorbereiding kan Paulus de gelegenheid die hem geboden wordt, benutten om Gods Woord te prediken. Hij doet dat in het bewustzijn welk publiek hij voor zich heeft. Om enige rust te krijgen wenkt hij met de hand (vgl. Hd 12:17). Dan begint hij aan zijn toespraak.
De Israëlieten worden aangesproken als “mannen van Israël” en de proselieten als “u die God vreest”. Paulus begint met te laten zien dat Israël het uitverkoren volk van God is. Hij herinnert zijn gehoor aan hun vreemdelingschap – en niet zozeer aan hun slavernij – in Egypte en hoe God hen daaruit leidde. Zowel de verkiezing van de vaderen, die afgodendienaars waren, als de bevrijding uit de slavernij van Egypte, waar zij niet om hebben gevraagd, stelt hij voor als daden van Gods soevereine genade.
In zijn hele toespraak wijst hij steeds op dit genadige handelen van God met Zijn volk en niet op hun ontrouw en wat zij op basis van de wet hadden verdiend. Dat blijkt wel duidelijk als hij hun de zorg van God voorstelt die zij veertig jaar lang in de woestijn hebben genoten. Het gaat hem om de kant van de Goddelijke genade en niet om het gedurig falen van het volk in de woestijn. Op grond van de wet zouden ze zijn omgekomen.
Op diezelfde genade wijst hij als hij eraan herinnert hoe God zeven volken voor hen heeft uitgeroeid uit Kanaän om hun dat land te kunnen geven. Ze hebben het land niet gekregen omdat zij het hadden verdiend (Dt 9:4). God heeft dat land ook niet zomaar gegeven, maar als erfdeel, als een land dat Hij speciaal voor hen heeft bedoeld en dat zij van Hem hebben gekregen als hun echte bezit. De periode waarin God op deze wijze met Zijn volk is bezig geweest, beslaat ongeveer vierhonderdvijftig jaar. Dat is de som van vierhonderd jaar Egypte, veertig jaar woestijn en tien jaar verovering van het land.
In het land aangekomen heeft God hun richters gegeven. Deze richters zijn door Hem steeds in Zijn genade gegeven als gevolg van hun roepen tot Hem. Dat dit roepen tot God weer het gevolg was van onderdrukking door vijanden die God over hen had doen komen vanwege hun ontrouw, daaraan gaat Paulus voorbij. De enige richter die Paulus noemt, is Samuel, de laatste richter die God aan Zijn volk heeft gegeven. Samuel is een bijzonder bewijs van Gods genade. God gaf hem zonder dat er door het volk om was gevraagd.
Als Paulus daarna Saul naar voren brengt als de koning om wie het volk vroeg, doet hij dat ook zonder iets te zeggen over Gods gedachten over dit verzoek van het volk. Hij laat het aan zijn luisteraars over om erover na te denken dat deze koning de man naar Gods hart heeft vervolgd. Luisteren naar een prediking uit het Woord vraagt om meedenken van de luisteraars en moet niet slechts een absorberen van woorden zijn. Als we luisteren, moeten we ons afvragen: Wat heeft het voor mij te betekenen?
Hier lezen we nog iets wat we niet in het Oude Testament lezen en dat is dat Saul veertig jaar lang koning is geweest.
22 - 25 Periode van David tot de Heer Jezus
22 En na hem te hebben afgezet verwekte Hij hun David tot koning, van wie Hij ook aldus getuigenis gaf: ‘Ik heb David gevonden, de [zoon] van Isaï, een man naar Mijn hart, die Mijn hele wil zal doen’. 23 Van diens nageslacht heeft God naar [de] belofte aan Israël een Heiland gebracht, Jezus, 24 nadat Johannes tevoren, vóór zijn optreden, [de] doop van bekering had gepredikt aan het hele volk Israël. 25 Toen nu Johannes zijn loop voleindigde, zei hij: ‘Wat denkt u dat ik ben? Ik ben het niet; maar zie, na mij komt Hij Wie ik niet waard ben de sandaal van Zijn voeten los te maken’.
Door op te merken dat God “hem” heeft “afgezet”, wijst Paulus er bedekt op dat Saul niet de koning naar Gods hart was. Paulus werkt naar David toe. Over hem wil hij het hebben omdat hij via David wil wijzen op de Heer Jezus, dé Man naar Góds hart. Met de verkiezing van David begint God een volledig andere betrekking tot Zijn volk dan daarvoor via de richters en de eerste koning Saul. Paulus heeft het voorgaande allemaal verteld om te laten zien hoe God Zijn volk steeds weer heeft gered op grond van soevereine genade. Tevens maakt hij zijn gehoor hiermee duidelijk dat hij geen nieuwlichter is, maar iemand die de ‘oude leer’ brengt.
Van David is de overstap naar de Heer Jezus snel gemaakt. Daarmee is Paulus bij zijn eigenlijke onderwerp gekomen. Israël verwachtte immers de Messias en die verwachting was gekoppeld aan het huis van David. De Messias is de Zoon van David, geboren uit het huis van David. Paulus houdt zijn gehoor voor dat die beloofde Zoon van David door God naar de belofte aan Israël is gebracht in de Persoon van Jezus. De belofte was in eerste instantie aan David gedaan, maar toch ook aan het hele volk. Hij is door God aan Zijn volk gebracht als Heiland. In die Naam horen we het ‘heil’ of de behoudenis.
Paulus noemt de voorloper van de Messias, Johannes, omdat ze Johannes hier ook kenden. Hij wijst ook op de prediking van Johannes van de doop van bekering voor het hele volk Israël. Zijn gehoor hier in het Pisidische Antiochië behoort daar ook toe. Hij geeft door zijn aanhaling van de inhoud van de prediking van Johannes zijn gehoor al de hint van de noodzaak van bekering. Vervolgens laat hij Johannes spreken. Johannes heeft na het volbrengen van zijn taak, dat wil zeggen kort voor zijn gevangenneming, elke eer voor zichzelf afgewezen en gewezen op Hem Die alle eer van hem en iedereen waard is, want Hij gaat alles en iedereen te boven.
26 - 31 Wat er met Christus is gebeurd
26 Mannen broeders, zonen van Abrahams geslacht, en die onder u God vrezen, tot ons is het woord van deze behoudenis gezonden. 27 Want zij die in Jeruzalem wonen en hun oversten hebben Hem niet gekend, en de stemmen van de profeten, die op elke sabbat gelezen worden, hebben zij door [Hem] te veroordelen vervuld; 28 en hoewel zij geen enkele doodsschuld vonden, vroegen zij Pilatus dat Hij zou worden gedood. 29 Toen zij nu alles hadden volbracht wat over Hem geschreven stond, namen zij Hem van het hout af en legden Hem in een graf. 30 God echter heeft Hem uit [de] doden opgewekt, 31 en vele dagen lang is Hij verschenen aan hen die met Hem waren opgegaan van Galiléa naar Jeruzalem, die <nu> Zijn getuigen zijn bij het volk.
Na zijn gehoor hun geschiedenis te hebben voorgehouden, waarin steeds weer Gods genade is gebleken, vraagt Paulus weer om de nadrukkelijke aandacht van de beide groepen waaruit zijn gehoor bestaat. Hij komt met het hoogste bewijs van Gods genade door nu aan hen te vertellen dat het “woord van deze behoudenis” tot “ons” gezonden is. Door te spreken over ‘ons’ sluit hij zichzelf erbij in.
Het woord van deze behoudenis is tot hen gekomen in een Persoon, de Heer Jezus. Hij is gekomen, maar zij die in Jeruzalem wonen en hun godsdienstige leiders hebben niet begrepen Wie Hij werkelijk is. Ze hebben Hem niet als Messias erkend. Dat heeft hen ertoe gebracht Hem te veroordelen. Daarmee hebben zij vervuld wat door de profeten is gezegd, van wie zij de stemmen elke sabbat in de synagoge horen als ze uit hun geschriften horen voorlezen. De profeten hebben over die verwerping geprofeteerd. Dat zij door de verwerping van Christus de profeten hebben vervuld, maakt hun schuld niet kleiner.
Paulus zegt niets over het leven van de Heer Jezus maar richt zich op Zijn veroordeling en dood. Aan die dood is niet alleen Israël schuldig, ook de volken zijn daaraan schuldig. Dat laatste geeft Paulus aan door Pilatus als betrokkene te vermelden. God heeft het toegelaten dat zij, de Joden, alles over Hem konden volbrengen wat zij wilden. Ze hebben daarin onwetend, maar toch ten volle ervoor verantwoordelijk, volbracht wat over Hem geschreven stond. De “zij” die Hem van het hout hebben gehaald en in een graf hebben gelegd, zijn Jozef en Nicodémus.
Nadat Paulus het werk van mensen heeft beschreven, zegt hij wat Gód met Hem heeft gedaan. God heeft Hem opgewekt. Die opwekking is geen schijn, maar werkelijkheid. Het feit van Zijn opwekking is door Zijn discipelen waargenomen. Hij Die aan hen verscheen, is Dezelfde met Wie zij het land waren doorgetrokken van Galiléa naar Jeruzalem. Ze kunnen deze getuigen nog raadplegen, want ze zijn nog aanspreekbaar in Israël. Paulus noemt niet zijn eigen getuigenis dat hij de Heer ook heeft gezien. Hij was geen getuige geweest van de Heer op aarde, maar van Hem in de heerlijkheid. In zijn toespraak gaat het erom dat Hij Die is gestorven, Dezelfde is Die door God is opgewekt.
32 - 39 De verkondiging van de belofte
32 En wij verkondigen u de belofte, tot de vaderen gekomen, dat God deze heeft vervuld aan ons, hun kinderen, door Jezus te verwekken, 33 zoals ook in de tweede Psalm geschreven staat: ‘U bent Mijn Zoon, heden heb ik U verwekt’. 34 En dat Hij Hem uit [de] doden heeft opgewekt om niet meer tot ontbinding terug te keren, heeft Hij zo gezegd: ’Ik zal u de betrouwbare weldadigheden van David geven’. 35 Daarom zegt Hij ook in een andere [Psalm]: ‘U zult Uw Heilige geen ontbinding te zien geven’. 36 Want nadat David in zijn eigen geslacht de raad van God had gediend, is hij wel ontslapen en bij zijn vaderen bijgezet en heeft ontbinding gezien, 37 maar Hij Die God heeft opgewekt, heeft geen ontbinding gezien. 38 U zij dan bekend, mannen broeders, dat door Deze u vergeving van zonden wordt verkondigd 39 <en> dat van alles waarvan u niet kon worden gerechtvaardigd in [de] wet van Mozes, in Deze ieder die gelooft, gerechtvaardigd wordt.
Paulus kan nu overgaan tot de verkondiging van de vervulling van de belofte en wel met betrekking tot “ons”, dat zijn de kinderen van de vaderen, ofwel de Israëlieten. De vervulling van de belofte is gebeurd door de verwekking van Jezus door God. Deze verwekking ziet zowel op de verwekking van de Heer Jezus door de Heilige Geest in Maria (Lk 1:35) als op Zijn opwekking door God uit de doden. Voor beide aspecten van de verwekking haalt Paulus de Schrift aan.
Eerst verwijst hij naar Psalm 2 (Ps 2:7). Uit dit citaat blijkt dat de Heer Jezus meer is dan alleen de Zoon van David, want hier blijkt dat Hij door Zijn geboorte ook de Zoon van God is. Hier gaat het niet om verwekking in de zin van de opstanding, maar werkelijk als oorsprong van Zijn leven als Mens op aarde.
Na het citaat dat Zijn verwekking aangeeft, gaat Paulus direct door naar Zijn opwekking uit de doden. Hij stelt die voor als de opstanding tot een onvergankelijk leven. De Heer Jezus zal nooit ontbinding zien. Paulus bewijst dit gegeven met een citaat uit Jesaja 55 (Js 55:3) in samenhang met een ander citaat uit het boek Psalmen (Ps 16:10).
Iedere Jood die Jesaja 55:3 leest, weet dat het daar gaat over de grote Zoon van David in Wie God aan Zijn volk de betrouwbare weldadigheden van David bewijst. Alle zegeningen die God aan David heeft beloofd, worden waargemaakt door de grote Zoon van David. Daardoor is het ook duidelijk dat die Zoon niet in het graf kon blijven en daarom heeft God Hem ook geen ontbinding te zien gegeven, zoals Psalm 16 vermeldt (Ps 16:10). God schenkt ons Zijn weldadigheden in Hem Die de Weldadige of Heilige is.
Om zijn toepassing van Psalm 16:10 op de Messias nog meer te onderstrepen wijst Paulus erop dat dit woord uit deze psalm natuurlijk niet op David zelf kan worden toegepast. In zijn generatie heeft David de wil van God vervuld en is daarna gestorven en begraven. Daarna heeft hij ontbinding gezien en dat is nu juist niet het geval met de Heer Jezus. Nog eens bekrachtigt Paulus dat Hij, Die God heeft opgewekt, geen ontbinding heeft gezien.
Na de vaststelling van de geweldige feiten ten aanzien van alles wat God met de Man naar Zijn hart heeft gedaan, kan Paulus aan zijn gehoor de weldadigheden van David verkondigen. De weg is vrij om die aan te bieden aan allen die geloven. De eerste van die weldadigheden is de vergeving van zonden. Daar blijft het niet bij. Er is meer dan vergeving, er is ten tweede rechtvaardiging. De vraag die twee keer in het boek Job voorkomt, “hoe zou een sterveling rechtvaardig zijn voor God?” (Jb 9:2; 25:4), wordt hier beantwoord.
De wet doet de mens bezig zijn met zichzelf, de rechtvaardiging doet hem zien op wat God heeft gedaan in Christus. Het is onmogelijk om op grondslag van de wet gerechtvaardigd te worden. Elke overtreding van de wet van Mozes is een verzwaring van het rechtvaardig oordeel dat met de overtreding van de wet samenhangt. Toch is rechtvaardiging niet onmogelijk. Het is mogelijk, maar alleen door te geloven in het volbrachte werk van Christus.
40 - 41 Tot slot een waarschuwing
40 Kijkt dan uit dat [u] niet overkomt wat gezegd is in de profeten: 41 ‘Ziet, verachters, en verwondert u en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk dat u geenszins zult geloven als iemand het u verhaalt’.
Het vorige vers zou een mooie afsluiting zijn geweest. Maar Paulus heeft rondgekeken en verwacht een reactie op zijn toespraak. Hij besluit daarom zijn toespraak met een ernstige vermaning uit het Woord voor ieder die het aanbod van genade afwijst. Als ze dit afwijzen, zal dit woord van de profeet Habakuk aan hen vervuld worden (Hk 1:5). Dit vers kondigt de situatie aan van de ondergang van de staat Israël. Zo zal het ook met hen kunnen gaan. Of dat zo is, hangt ervan af of ‘u, luisteraars’, de boodschap aanneemt of niet.
Het werk van God in de dagen van Habakuk was dat God de Chaldeeën stuurde om Zijn volk te tuchtigen, een werk dat ze niet wilden geloven. Dat God Zijn volk strafte door middel van een verdorven heidense natie, was een wonderlijk werk. Paulus past dit woord van het werk van het oordeel van God toe op het werk van het evangelie dat God nu bezig was te doen. Als ze het afwezen, zou dat onheil over hen brengen op een wijze die vergelijkbaar is met de dagen van Habakuk.
Wanneer Paulus dit ernstige beroep op het geweten van zijn luisteraars doet, bevinden we ons in het jaar 45/46. We weten dat ongeveer vijfentwintig jaar later de ondergang is gekomen, want ze hebben de behoudenis afgewezen.
42 - 44 Uitwerking van de prediking
42 Toen zij nu naar buiten gingen, smeekten zij dat op de volgende sabbat deze woorden tot hen zouden worden gesproken. 43 En toen de synagoge was uiteengegaan, volgden vele van de Joden en van de godsdienstige proselieten Paulus en Barnabas, die tot hen spraken en hen vermaanden bij de genade van God te blijven. 44 Op de volgende sabbat nu kwam bijna de hele stad samen om het Woord van de Heer te horen.
We krijgen nu de uitwerking van de toespraak die Paulus heeft gehouden. De mensen zijn zeer onder de indruk. Er is nog geen sprake van jaloersheid, er is alleen maar verlangen nog meer te horen. Velen kunnen niet wachten tot de volgende sabbat en volgen Paulus en Barnabas, niet om de personen, zoals vaak gebeurt, maar om meer te horen. Vanaf nu, op een enkele uitzondering na (Hd 14:14; 15:12,25), is de volgorde niet meer Barnabas en Paulus, maar Paulus en Barnabas.
Paulus en Barnabas voldoen graag aan dit verlangen door hun verder onderwijs te geven over de “genade van God”. De vermaning is om bij de genade van God te blijven die hun in het evangelie is verkondigd en ook daders van het Woord te worden en te leven uit en bij die genade. Die zullen ze nodig hebben bij de tegenstand die ze zullen ondervinden in hun volgen van een verworpen Christus, zolang Hij nog niet is teruggekomen om Zijn heerschappij op aarde te vestigen.
Als de volgende sabbat is aangebroken, zien we dat het Woord dat de vorige sabbat is gesproken, diepe indruk heeft gemaakt. Het was niet tot vergeetachtige hoorders gesproken. Deze twee, voor ieder onbekende mannen hadden niet hun eigen woord, maar Gods Woord gebracht. Ze zullen de week goed hebben gebruikt voor de verkondiging van het evangelie. Als ze op de volgende sabbat weer een samenkomst hebben, komt dan ook bijna de hele stad samen. Ze willen het Woord horen dat van de verheerlijkte Heer komt en Hem als onderwerp heeft. Op Hem heeft het woord van het evangelie betrekking.
45 - 52 Door de Joden verdreven
45 Toen de Joden echter de menigten zagen, werden zij met jaloersheid vervuld en spraken dat wat door Paulus werd gesproken, lasterend tegen. 46 En Paulus en Barnabas zeiden met vrijmoedigheid: Het was nodig dat eerst tot u het Woord van God werd gesproken; aangezien u het van u afstoot en uzelf het eeuwige leven niet waard oordeelt, – zie, wij wenden ons tot de volken. 47 Want zo heeft de Heer ons geboden: ‘Ik heb U gesteld tot een licht van [de] volken, opdat U tot behoudenis bent tot aan [het] einde van de aarde’. 48 Toen nu de volken dit hoorden, verblijdden zij zich en verheerlijkten het Woord van de Heer en allen geloofden die tot [het] eeuwige leven bestemd waren; 49 en het Woord van de Heer werd door het hele land verbreid. 50 De Joden echter stookten de aanzienlijke godsdienstige vrouwen en de voornaamsten van de stad op en verwekten een vervolging tegen Paulus en Barnabas en verdreven hen uit hun gebied. 51 Zij schudden echter het stof van hun voeten af tegen hen en kwamen in Iconium. 52 En de discipelen werden vervuld met blijdschap en met [de] Heilige Geest.
Als de Joden de menigten zien, worden ze jaloers. Zolang de prediking nog in de synagoge plaatsvond voor het selecte gezelschap van de bezoekers ervan, waren ze toch nog in de veronderstelling dat het een boodschap van God voor hen als Joden was. Nu zien ze echter dat ook velen die nooit in de synagoge komen te horen krijgen over de Heer Jezus. Dat kunnen ze met hun nationalistische hoogmoed en exclusivisme niet verkroppen.
Waar genade wordt gepredikt, zal dat altijd de vijandschap opwekken van mensen die zichzelf belangrijk vinden in hun dienen van God. Het is de jaloersheid van het misgunnen van de genade aan de volken. Daarom beginnen ze lasterend tegen te spreken wat ze eerst zo enthousiast hebben begroet. Wie de genade niet voor zichzelf aanvaardt, zal die ook aan anderen misgunnen.
In plaats van tegen de menigten te zeggen dat ze in de synagoge moeten komen, richt Paulus het woord tot de Joden. Zij hebben de voorrang gekregen in de prediking van de genade, maar genade stelt iedereen op gelijke voet voor God. Als ze dat niet willen en het van zich stoten en daarmee aangeven het eeuwige leven niet te willen, zullen hij en Barnabas zich niet meer tot hen richten, maar tot de volken.
Voor de gelovige Jood is dat al moeilijk te accepteren, voor de ongelovige Jood is het verwerpelijk. Het roept al zijn haat op. Ze hebben echter het recht op de zegen op de grondslag van de wet verspeeld omdat ze niet aan de voorwaarden hebben voldaan. Nu ze ook de genade niet willen, verspelen ze die ook. Zij hebben zichzelf hierdoor buitenspel gezet. Zo gaat wat eerst een kleine Joodse sekte was, mede door de tegenstand van de Joden, langzaam in de richting van een wereldwijde beweging.
De prediking tot de volken is geen bedenksel van Paulus. God heeft ook in het Oude Testament al aan de heidenen gedacht om hen deelgenoot van de behoudenis te maken (Js 49:6). Jesaja 49 gaat over de Heer Jezus als de Knecht van Jahweh. De woorden die Paulus aanhaalt, zijn in Jesaja bedoeld als een bemoediging voor de Knecht van Jahweh, nadat Hij Zijn teleurstelling erover heeft laten horen dat Israël Hem afwees. Dat gebeurt nu ook met Paulus en Barnabas. Ook zij worden door de ongelovige Joden afgewezen. Daarom zegt Paulus in zijn citaat “zo heeft de Heer ons geboden”, waarmee hij dan zichzelf en Barnabas bedoelt. Nu zij als de predikers van de genade zijn afgewezen door de ongelovige Joden, zullen ze, zoals de Knecht van Jahweh te horen kreeg, naar de volken gaan.
Als de volken dit horen, verblijden ze zich. Ze prijzen het Woord van de Heer, ze omhelzen en waarderen het ten volle. Dat Woord doet zijn werk in hen. Velen komen erdoor tot geloof. Zij die tot geloof komen, zijn zij die tot het eeuwige leven door God bestemd zijn. Hier vinden we de kant van de voorbestemming. God weet volmaakt wie zullen geloven, want Hij heeft hen er Zelf toe bestemd. Dat betekent ook dat alleen die mensen zullen geloven, die God daartoe heeft bestemd.
Maar voorbestemming neemt onze verantwoordelijkheid niet weg om het evangelie te prediken. De tegenhanger vinden we dan ook in het eerste vers van het volgende hoofdstuk. Paulus, die als geen ander de waarheid van de voorbestemming kende, heeft ook als geen ander het evangelie gepredikt. Hij wist ook niet wie allemaal zouden geloven. God smeekt ook niet alleen de uitverkorenen om zich met Hem te laten verzoenen, maar alle mensen (2Ko 5:20). Voor de christen geldt dan ook dat hij gelooft dat er zoveel mensen tot bekering komen als God heeft voorbestemd en dat hij het zo moet prediken dat velen tot bekering komen.
Hoe de vijand ook zijn best doet om de verspreiding van het Woord tegen te gaan, de loop van het Woord is niet te stuiten. Het Woord van de Heer in Antiochië heeft een enorme uitwerking tot in de wijde omtrek. Opvallend vaak komt in dit gedeelte de naam ‘Heer’ voor (verzen 44,47-49), waarvan drie keer wordt gesproken over het ‘Woord van de Heer’ (verzen 44,48-49). Het legt er de nadruk op dat het Woord van God voor hen aan wie het wordt gepredikt en door wie het wordt aangenomen het Woord van de Gezaghebber, de Gebieder is aan Wie ze zich moeten onderwerpen.
De Joden weten aanzienlijke godsdienstige vrouwen en andere voorname lieden op te stoken en de rol van vervolgers op zich te nemen. Voorname en aanzienlijke mensen voelen het evangelie als een bedreiging voor hun eer en aanzien. Zij weigeren elk gezag te erkennen dat een einde maakt aan hun voornaamheid. Als er geen verlangen naar het evangelie is, kunnen zulke mensen op een eenvoudige manier tot tegenstanders worden gemaakt. Dat lukt de Joden met hun insinuaties dan ook goed.
Het resultaat is dat Paulus en Barnabas uit dat gebied worden weggejaagd. Als ze Antiochië verlaten, maken ze door het stof van hun voeten tegen hen af te schudden duidelijk dat zij geen enkel deel hebben aan de mensen die hen verjagen. Ze willen zelfs met het stof van de stad niets te maken hebben (vgl. Mt 10:14). Dan gaan ze op weg naar hun volgende doel, Iconium.
Als Paulus en Barnabas vertrekken, laten ze niet discipelen achter die in paniek raken, maar discipelen die vervuld worden met blijdschap en met de Heilige Geest. Hoewel de predikers weg zijn, blijven de blijdschap en de Heilige Geest. Blijdschap en de Heilige Geest horen bij elkaar. Ze zijn met beide vervuld. Dat geeft God overal waar de harten gericht zijn op de Heer Jezus en de tegenstand heftig is.