1 - 2 Gemopper in de gemeente
1 In die dagen nu, toen de discipelen talrijker werden, ontstond er gemopper van de Griekssprekende [Joden] tegen de Hebreeën, omdat in de dagelijkse bediening hun weduwen over het hoofd werden gezien. 2 De twaalf nu riepen de menigte van de discipelen bijeen en zeiden: Het is niet bevredigend dat wij het Woord van God nalaten en [de] tafels dienen.
Met het toenemen van het aantal discipelen nemen ook de gevaren toe dat het zondige vlees, dat iedere gelovige in zich heeft, zich laat gelden. In het vorige hoofdstuk is het in twee van de discipelen op weloverwogen en daarom doortrapte wijze tot uiting gekomen. Het oordeel erover was ermee in overeenstemming. Nu openbaart het zondige vlees zich in een andere gedaante dan in het vorige hoofdstuk.
Het gaat niet om een doortrapte, weloverwogen zonde, maar er komt een geest van onvrede in de gemeente die zich uit in gemopper. Het is geen opstand, maar wel dodelijk als er niet op de juiste wijze op wordt gereageerd (1Ko 10:10). Net als bij Ananias en Saffira is geld de aanleiding. Bij hen ging het om het inleveren ervan, hier gaat het om het uitdelen ervan, misschien vooral in de vorm van goederen.
Het gemopper komt voort uit de verschillende levensomstandigheden van de discipelen. De Griekssprekende Joden menen dat hun weduwen niet gelijk worden behandeld met de Hebreeën bij de verdeling van de goederen die de gemeente kreeg van haar rijkere leden. We zien hier twee groepen met een verschillende achtergrond. De Griekssprekende Joden zijn Joden die uit de verstrooiing zijn gekomen. Zij spreken de Griekse taal en zijn vertrouwd met de Griekse cultuur wat mogelijk duidelijk in hun gedrag te zien is geweest. De Hebreeën zijn de Hebreeuws- of Arameessprekende Joden. Zij hebben hun oorsprong in Israël en zijn gevormd door de wet.
Het zijn twee groepen die beide hun gevaren hebben en elkaar moeten leren verdragen. De Griekssprekenden lopen gevaar een wereldse leefwijze in de gemeente in te voeren; de Hebreeën lopen gevaar wetticisme in de gemeente in te voeren.
De Prediker heeft dat gevaar al waargenomen en ervoor gewaarschuwd (Pr 7:15-18). Hij spreekt over de tegenstelling tussen de rechtvaardige die zich op zijn gerechtigheid beroemt – dat is iemand die zichzelf als norm neemt, van die norm wetten maakt en die aan anderen oplegt – en de wetteloze die zich op zijn vrijheid beroemt – zo iemand erkent geen enkele wet. De enige manier om te voorkomen in een van beide uitersten te vallen is God te vrezen.
De Godvrezende heeft eerbied voor Gods Woord en voegt er niets aan toe en doet er niets vanaf en ontkomt daardoor aan beide gevaren. De Heer Jezus heeft gewandeld op het smalle pad, “midden op de paden van het recht” (Sp 8:20), niet rechts en niet links ervan. Wij moeten ons altijd weer op Hem richten (Js 30:21). Als we dat niet doen, zal het de satan lukken om door ontevredenheid en jaloersheid onenigheid onder ons te brengen.
De satan benut de kleine verschillen die er in de gemeente zijn door die tegen elkaar uit te spelen. In dit geval gaat het om aardse goederen. Als we tevreden zijn met wat we hebben (Hb 13:5), zullen we niet afgunstig worden op wat anderen hebben of kunnen doen. Tevredenheid is onlosmakelijk verbonden aan Godvrezendheid (1Tm 6:6).
De apostelen, die hier “de twaalf” worden genoemd, onderkennen het probleem. Ze erkennen zelfs dat zij hebben bijgedragen aan het ontstaan ervan. Ze hebben taken op zich genomen, die niet direct hun taken zijn. Dat is vragen om problemen. Een bijkomend gevolg is ook dat ze hun eigenlijke taak niet meer ten volle kunnen uitoefenen.
Als er meer wordt gedaan dan is opgedragen, gebeurt er niets meer goed. De apostelen komen enerzijds niet toe aan hun oorspronkelijke opdracht om het Woord van God te prediken; anderzijds wordt de taak die ze erbij hebben genomen, het dienen van de tafels, niet goed uitgevoerd. Het dienen van de tafels ziet op het verdelen van geld en goederen onder de behoeftige gelovigen.
Het is ook voor ons een belangrijke aanwijzing ons te houden bij wat de Heer ons als taak heeft opgedragen. Als we er, hoe goed bedoeld ook, andere taken bij nemen waarvoor Hij ons geen opdracht heeft gegeven, gaat dat ten koste van de eigenlijke opdracht. Ook de opdracht die erbij is genomen, wordt niet bevredigend uitgevoerd.
Gelukkig zien de apostelen op tijd hun vergissing in. Ze voelen zelf aan dat het onbevredigend is. Ze horen de signalen van ontevredenheid in het gemopper, en handelen voordat er tumult uitbreekt. Daardoor kunnen ze het gevaar beperken en wegnemen. Zij willen terug naar hun oorspronkelijke taak. Het sociale aspect van de gemeente, dat er ook is en belangrijk is, moet worden overgedragen.
3 - 7 Aanstelling van de zeven diakenen
3 Ziet nu uit, broeders, naar zeven mannen uit u, met een [goed] getuigenis, vol van [de] Geest en van wijsheid, die wij over deze nood zullen stellen. 4 Wij echter zullen volharden in het gebed en in de bediening van het Woord. 5 En dit woord bevredigde de hele menigte; en zij kozen Stéfanus, een man vol van geloof en van [de] Heilige Geest, en Filippus, Próchorus, Nicánor, Timon, Pármenas en Nicolaüs, een proseliet van Antiochië, 6 die zij voor de apostelen stelden; en na gebeden te hebben legden zij hun de handen op. 7 En het Woord van God nam toe en het getal van de discipelen in Jeruzalem vermeerderde zeer en een grote menigte van de priesters gehoorzaamde aan het geloof.
Om de gerezen moeilijkheden het hoofd te bieden stellen de apostelen aan de broeders voor dat zij zeven mannen uitzoeken die deze taak – het verdelen van de gelden en middelen – van hen kunnen overnemen. De apostelen kiezen niet zelf; zij geven alleen aanwijzingen waarop de gemeente moet letten in het zoeken naar mannen die voor het verrichten van deze taak in aanmerking komen. De beschreven kwaliteiten die zulke broeders moeten bezitten, geven de waarde van deze dienst aan. De mannen die voor dit werk in aanmerking kunnen komen, moeten een goed getuigenis in hun omgeving hebben. Ook moet de Heilige Geest vrij in hen kunnen werken en ze moeten met wijsheid hun taak kunnen verrichten (vgl. 1Tm 3:8-13).
Hoewel het gaat om praktische zaken, moeten de broeders die deze zaken gaan behartigen aan bepaalde geestelijke kenmerken voldoen. Het gaat niet om praktisch ingestelde broeders die goed zijn bijvoorbeeld in boekhouden, maar om geestelijk gezinde broeders die de materiële nood van gelovigen aanvoelen en daarin met wijsheid voorzien. De gemeente is geen organisatie, geen systeem van regels, waar gekeken wordt hoe alles op de beste manier kan worden geregeld. Het is de Geest van God Die in Zijn wijsheid alle noden kent en precies kan aangeven waar en hoe daarin moet worden voorzien, zoals dat nodig is voor de heerlijkheid van Christus.
Deze mannen worden door de gemeente gekozen (2Ko 8:19). Dat gaat anders dan met de genadegaven in de gemeente. Die worden niet door de gemeente gekozen, maar door de Heer gegeven en in de gemeente gesteld (1Ko 12:28). De gemeente heeft die te aanvaarden en te erkennen als aan haar door de Heer gegeven (Ef 4:7,11). Kort gezegd: de gemeente is van de Heer en daarom kiest en geeft Hij de gaven die voor de opbouw van de gemeente nodig zijn; de gemeente beheert als rentmeester het geld en zij kiest wie voor het beheer daarvan verantwoordelijk zijn.
Nadat de apostelen hun voorstel hebben gedaan, zeggen zij ook waar zij zichzelf op zullen toeleggen. Ze hebben gezegd dat het Woord van God door hen wordt nagelaten. Toch is het eerste wat ze willen doen als ze na overdracht van de zorg voor de praktische dingen hun handen weer vrij hebben, niet het prediken van het Woord, maar bidden. En dat niet een enkele keer of bij een speciale gelegenheid, maar ze willen daarin “volharden”. Daarna zeggen ze dat ze ook zullen volharden “in de bediening van het Woord”.
Het is opmerkelijk dat de apostelen hier als hun werk eerst het gebed noemen en dan de prediking. Hun strijd met de macht van het kwaad wordt in de eerste plaats gevoerd in het gebed. In het gebed worden we meer dan in een andere dienst ons bewust van de kracht van God die nodig is voor elke andere dienst. Het is belangrijk om eerst met God over mensen te spreken en dan pas met mensen over God te spreken.
Het voorstel van de apostelen vindt algemene bijval bij de menigte gelovigen. Ze kiezen zeven mannen uit die aan de gestelde voorwaarden voldoen. Dit betekent dat ook de gemeente geestelijk te werk is gegaan en in staat is gebleken om die voorwaarden bij deze mannen te herkennen. Lukas geeft de namen van de zeven die zij kiezen. Van Stéfanus vermeldt hij nog als extra kenmerk dat hij “een man vol van geloof en van [de] Heilige Geest” is. Dat wil zeggen dat Stéfanus volledig op God vertrouwt, terwijl de Heilige Geest zonder hindernis in hem kan werken.
Voor zover uit de namen kan worden afgeleid, zijn alle mannen die worden gekozen Grieken, want het zijn allemaal Griekse namen. Dat is zeker een liefdevolle tegemoetkoming aan de groep gelovigen die zich heeft beklaagd. Uit die groep kan geen verwijt van partijdigheid meer komen. Als de liefde van God de harten vult, overwint ze zelfzucht en kleinzieligheid. De hedendaagse kerk wordt bestuurd op basis van democratie, waarbij elke groepering zijn vertegenwoordiging eist in elke commissie die men maar meent te moeten oprichten.
Volgens de bekende bijbeluitlegger F.W. Grant (1834-1902) hebben de namen de volgende betekenis:
1. Stéfanus – kroon
2. Filippus – liefhebber van paarden, hardloper
3. Próchorus – leider van lofzang
4. Nicánor – overwinnaar
5. Timon – eerbaar
6. Pármenas – blijvend
7. Nicolaüs – overwinnaar van het volk
Van deze namen springen er twee uit die we nog enkele keren in dit boek zullen tegenkomen: Stéfanus en Filippus.
Deze zeven mannen worden door de gemeente voor de apostelen gesteld. Voordat de apostelen zich door handoplegging een verklaren (vgl. Lv 3:2; Nm 27:18; Dt 34:9) met de keus van de gemeente, bidden ze. Ze zullen zeker voor deze mannen hebben gebeden dat de Heer hun genade en wijsheid geeft om deze belangrijke taak te verrichten. Het gaat immers om het welzijn van de gemeente.
Het lijkt erop dat de vermeerdering of de toename van de invloed van het Woord op het leven van de gelovigen, waarover Lukas in vers 7 spreekt, een resultaat is van de verkiezing van de diakenen. Hierdoor zijn de apostelen immers weer vrijgesteld om het Woord te prediken en dat blijft niet zonder gevolg. Het geestelijk leven van de gelovigen groeit erdoor. En dat niet alleen. We lezen ook dat het getal van de discipelen in Jeruzalem zeer vermeerdert. Er komen dus ook mensen tot geloof door de prediking van het Woord. Onder die mensen bevindt zich een grote menigte priesters. Zij worden gehoorzaam aan het geloof. Dat staat in contrast met hun leven tot dat moment, want dat stond in het teken van gehoorzaamheid aan de wet.
NB Vers 7 kan worden gezien als een vers dat twee gedeelten met elkaar verbindt. We vinden een dergelijk vers ook in Hd 9:31; 12:24; 16:5; 19:20; 28:30-31. Dit geeft een verdeling van het boek in zes delen.
8 - 10 Het optreden van Stéfanus
8 Stéfanus nu, vol van genade en kracht, deed wonderen en grote tekenen onder het volk. 9 Er stonden echter sommigen op van hen die waren van de zogenaamde synagoge van [de] Libertijnen, van [de] Cyreneeërs, van [de] Alexandrijnen en van die van Cilicië en Asia, en zij redetwistten met Stéfanus. 10 En zij waren niet in staat de wijsheid en de geest waarmee hij sprak te weerstaan.
Na de vermelding van Stéfanus als een van de zeven diakenen (vers 5) horen we nu meer over hem. Zoals hierboven is opgemerkt, betekent Stéfanus, dat is afgeleid van stefanos, ‘kroon’. Met deze naam wordt de kroon van een overwinnaar bedoeld. Er is nog een woord voor kroon, diadèma, dat is diadeem of koninklijke kroon. De diadèma kan iemand erven, de stefanos moet worden verdiend.
We zien dat het werk van Stéfanus niet beperkt is gebleven tot “de dagelijkse bediening” (vers 1). Hij doet “wonderen en grote tekenen onder het volk”. Dat doet hij “vol genade en kracht”. In hem wordt de genadige kracht van God openbaar. Hij toont de krachtige werkzaamheid van de genade door wonderen te verrichten die een weldaad zijn voor het volk. De wonderen die hij doet, zijn grote tekenen omdat ze allemaal verwijzen naar de Heer Jezus in de hemel.
In Stéfanus zien we de vrije werking van de Geest (1Ko 12:11). Er is niemand van de apostelen die hem opdracht voor zijn werk heeft gegeven. Er is ook geen sprake van de gemeente die hem zou hebben aangesteld tot het doen van dit werk. Wie een gave heeft, moet niet alleen vrij zijn die te gebruiken, maar is daartoe zelfs verplicht tegenover de Heer én tegenover de gemeente.
Stéfanus is een man “vol van [de] Geest en van wijsheid” (vers 3), “vol van geloof” (vers 5) en “vol van genade en kracht” (vers 8). ‘Vol zijn van’ betekent, ingeval dit van mensen wordt gezegd, ‘gecontroleerd worden door’. De Heer Jezus is de Enige van Wie gezegd kan worden dat Hij “vol van genade en waarheid” is (Jh 1:14).
In het doen van wonderen en tekenen doet Stéfanus iets wat we tot nu toe alleen bij de apostelen hebben gezien. Zijn wonderen worden echter niet beschreven, want onze aandacht moet niet uitgaan naar zijn wonderen, maar al onze aandacht moet uitgaan naar zijn prediking.
Zijn optreden in de volheid van geloof, genade en kracht roept weerstand op. De tegenstand komt dit keer uit de synagoge. Verschillende groepen komen op hem af en redetwisten met hem. Stéfanus is niet bang voor hen. Hij staat daar als eenzame getuige van de waarheid tegenover een meerderheid van tegenstanders van de waarheid.
Hoe ze ook proberen hem klein te krijgen, het lukt hun niet. Stéfanus wordt krachtig bijgestaan door de Heilige Geest. Naar de belofte van de Heer Jezus legt hij een wijsheid en een geest aan de dag die zijn tegenstanders verstomd doen staan (Lk 21:15; 12:12). Voor ons geldt dat wij altijd bereid moeten zijn tot het afleggen van verantwoording van de hoop die in ons is (1Pt 3:15).
11 - 15 Gevangenneming van Stéfanus
11 Toen stookten zij mannen op die zeiden: Wij hebben hem lasterlijke woorden horen spreken tegen Mozes en God. 12 En zij brachten het volk, de oudsten en de schriftgeleerden in opschudding; en zij kwamen op hem af, grepen hem en leidden hem voor de Raad. 13 En zij brachten valse getuigen voor, die zeiden: Deze mens houdt niet op woorden te spreken tegen <deze> heilige plaats en de wet; 14 want wij hebben hem horen zeggen dat deze Jezus de Nazoreeër deze plaats zal afbreken en de zeden veranderen die Mozes ons heeft overgeleverd. 15 En toen zij hem aanstaarden, zagen allen die in de Raad zaten, zijn aangezicht als [het] gezicht van een engel.
Het is voor de tegenstanders van Stéfanus onverteerbaar dat zij hem niet met woorden kunnen overmeesteren. Daarom nemen ze hun toevlucht tot valse beschuldigingen. Die uiten ze ook nog niet zelf, maar daarvoor stoken ze mannen op die ze laten beweren dat zij Stéfanus lasterlijke woorden hebben horen spreken tegen Mozes en God.
Opmerkelijk genoeg plaatsen zij Mozes vóór God. In hun traditionalisme en formalisme is hun opvatting over de wet van Mozes het filter waardoor zij God beoordelen en daarmee hoe mensen over God spreken. Als mensen dingen zeggen die niet overeenstemmen met hun visie op Mozes, zijn ze verwerpelijk, hoezeer ze ook Gods gedachten weergeven.
Ze behandelen Stéfanus zoals ze ook de Heer Jezus hebben behandeld. Het volk dat de apostelen eerst hoog achtte, komt hier, onder invloed van lasterpraat, tegen Stéfanus in opstand. Zo wispelturig is de volksgunst. In de oudsten en de schriftgeleerden vinden deze lasteraars een dankbare aanhang.
Het hele gezelschap gaat op Stéfanus af. Ze grijpen hem en brengen hem voor de Raad. Die weet, zo menen ze, wel raad met hem. Ze brengen valse, misdadige getuigen naar voren (Ps 35:11). Zij beschuldigen hem van lastering omdat hij tegen de tempel en de wet zou hebben gesproken.
Stéfanus heeft net als de Heer de waarheid tot hun geweten gesproken. Omdat zij niet voor de waarheid willen buigen, verbuigen ze de waarheid en buigen die om tot leugen. Ze willen hun eigen waarheid over de tempel en de wet vasthouden, want die verleent hun aanzien onder de mensen. Daarom moet hij beschuldigd worden van spreken tegen de tempel en de wet.
Hun aanklacht wijst erop dat Stéfanus hun de consequenties van hun ongeloof heeft voorgehouden. Hij heeft in zijn prediking verwezen naar de Heer Jezus als Degene Die heeft voorzegd dat de tempel zal worden verwoest (Lk 21:6,20). Hij zal hebben gewezen op de inhoudsloosheid van de tempeldienst vanwege de verwerping van Christus. Ook zal hij erop hebben gewezen dat de wet niet voldoet als middel om daardoor gerechtvaardigd te worden. Maar ze hebben niet willen luisteren. Met onverholen minachting spreken ze over “deze Jezus de Nazoreeër”.
Na deze aanklachten zien ze het gezicht van Stéfanus niet als het gezicht van een demon, maar als dat van een engel. Ze zien in de glans van zijn gezicht de weerspiegeling van de heerlijkheid van de hemel. Misschien hebben sommigen wel gedacht aan het aangezicht van Mozes dat straalde (Ex 34:30). Het is alsof God zegt: ‘Deze man is niet tegen Mozes, maar hij is zoals Mozes, een trouwe dienaar van Mij.’
In het volgende hoofdstuk horen we de indrukwekkende rede van Stéfanus. Daar zien we dat de rollen worden omgedraaid. Daar is niet de Raad het gerechtshof waarvoor Stéfanus is gedaagd, maar is Stéfanus het gerechtshof waarvoor de Raad is gedaagd.