1 - 7 Prediking in en vlucht uit Iconium
1 Het gebeurde nu in Iconium, dat zij samen in de synagoge van de Joden gingen en zo spraken dat een grote volksmenigte, zowel van Joden als van Grieken, geloofde. 2 De Joden echter die niet geloofden, zetten de gemoederen van de volken op en maakten ze bitter gestemd tegen de broeders. 3 Zij bleven dan geruime tijd met vrijmoedigheid spreken over de Heer, Die getuigenis gaf aan het Woord van Zijn genade door te geven dat tekenen en wonderen door hun handen gebeurden. 4 De volksmenigte van de stad nu werd verdeeld, en sommigen waren voor de Joden en anderen voor de apostelen. 5 Toen er nu een plan ontstond zowel van de volken als van de Joden met hun oversten, om hen te mishandelen en te stenigen, 6 vluchtten zij toen zij het gewaar werden, naar de steden van Lycaónië, Lystra en Derbe en de omstreken, 7 en verkondigden daar het evangelie.
In Iconium herhaalt zich wat in het Pisidische Antiochië is gebeurd. Paulus en Barnabas gaan weer eerst naar de synagoge. De vervolging in Antiochië heeft hun moed en ijver om het evangelie te brengen niet verminderd. Ze spreken op een wijze die tot gevolg heeft dat een grote volksmenigte zowel uit de Joden als uit de heidenen tot geloof komt. Het spreken moet zo zijn, dat de Heer het kan gebruiken (vgl. Pr 12:10). Het gaat om een bekwaamheid die uit God moet zijn (2Ko 3:5), die Zijn gave is, maar die dan ook gebruikt moet worden. Het Woord heeft kracht en draagt vrucht.
Evenals in het Pisidische Antiochië zijn ook hier de ongelovige Joden de heftige tegenstanders van het evangelie. Ook hier weten ze de gemoederen van de volken te bespelen en hen bitter te stemmen, waardoor ze in verzet komen tegen de broeders. Maar de broeders wijken niet voor de volkswoede. Ze blijven geruime tijd, zonder zich iets aan te trekken van de pogingen van de Joden om hen te verdrijven. Ze spreken vrijmoedig over de Heer en getuigen van Hem.
Op Zijn beurt geeft de Heer getuigenis aan het Woord van Zijn genade door aan Zijn getuigen te geven dat zij tekenen en wonderen verrichten. Deze tekenen en wonderen dienen tot bevestiging van het Woord. Dat is zoals de Heer heeft beloofd toen Hij hun de opdracht gaf om het evangelie te verkondigen (Mk 16:20; vgl. Hb 2:3-4). Toch lezen we niet dat elke prediking in Handelingen gepaard gaat met het doen van tekenen en wonderen. Het is geen automatisme.
Als het evangelie zo met kracht is verkondigd, ontstaat er verdeeldheid in de menigte. De prediking van het evangelie brengt scheiding. De tegenstand in Iconium groeit en krijgt een bedreigende vorm. De vijandschap krijgt een zo grote omvang, dat er sprake is van een plan om de apostelen te mishandelen en te stenigen. Dat plan wordt opgevat in een samenspraak tussen de volken en de Joden met hun oversten. Het smeden van een dergelijk plan laat wel zien hoe diepgeworteld de haat tegen de verkondigers van het evangelie is. Niet alleen de dood door steniging, maar ook een daaraan voorafgaande mishandeling maakt deel uit van hun plan.
Hoewel ze in het begin niet zijn gezwicht voor de bittere stemming onder de volken, breekt het moment aan dat het toch raadzaam lijkt om te vluchten (Mt 10:23). Het is maar hoe de Heilige Geest het wil, want door Hem laten zij zich leiden. De apostelen werden niet door een soort heldendom gekenmerkt, maar door iets beters: de eenvoud van de genade. Zo komen ze door hun vlucht in Lystra en Derbe, steden die in Lycaónië liggen, die daardoor de kans krijgen het evangelie te horen.
8 - 10 Een kreupele in Lystra wordt genezen
8 En er zat in Lystra een man die geen kracht in zijn voeten had, kreupel van [de] schoot van zijn moeder af, die nooit had gelopen. 9 Deze hoorde Paulus spreken; die keek hem aandachtig aan, en daar hij zag dat hij geloof had om behouden te worden, 10 zei hij met luider stem: Ga recht op uw voeten staan! En hij sprong op en liep.
In Lystra is geen sprake van een synagoge. Het lijkt een sterk heidense stad te zijn. Als ze door Lystra lopen, zien ze een man die vanaf zijn geboorte niet heeft kunnen lopen. Lukas richt onze aandacht op deze man die wat zijn toestand betreft, sterk lijkt op de man die we in het begin van Handelingen hebben ontmoet en die door Petrus en Johannes is genezen (Hd 3:2-8). Daar betrof het een Joodse man, hier een heiden. Als echte evangelist ziet Paulus dat de man met grote belangstelling luistert naar wat hij zegt.
Paulus kan onderscheiden of het slechts nieuwsgierigheid is of dat er een diepere nood aan de belangstelling ten grondslag ligt. Hij ziet dat deze man geloof heeft om behouden te worden, zowel wat zijn lichaam als wat zijn ziel betreft. Hij heeft dan ook geen lange overweging nodig om te weten wat hij moet doen. Hij spreekt met luider stem tot de man de woorden: “Ga recht op uw voeten staan.” De man gehoorzaamt direct. Hij springt op en loopt. De genezing is onmiddellijk en volledig.
Dat is het geval met alle wonderen in het Nieuwe Testament. Ze hebben allemaal een direct en volmaakt resultaat. Van geleidelijk of half werk is geen sprake. Het wonder van de genezing van een blinde door de Heer Jezus die zich in fasen voltrekt, is hierop geen uitzondering (Mk 8:24-25). Het gaat daar om een bewust werk van de Heer waardoor Hij de discipelen een les wil leren (zie de toelichting op het evangelie naar Markus).
Overigens was Paulus niet op zoek naar iemand die hij zou kunnen genezen. Hij heeft niet overal maar lukraak zieken opgezocht en beter gemaakt, maar hij zag bij deze man iets speciaals.
11 - 18 Prediking van Paulus in Lystra
11 En toen de menigten zagen wat Paulus had gedaan, verhieven zij hun stem in Lycaónisch en zeiden: De goden zijn aan mensen gelijk geworden en tot ons neergedaald. 12 En zij noemden Barnabas Zeus en Paulus Hermes, omdat hij het woord voerde. 13 En de priester van [de tempel van] Zeus, die vóór de stad was, bracht stieren en kransen aan de voorpoorten en wilde met de menigten offeren. 14 Toen echter de apostelen Barnabas en Paulus dit hoorden, scheurden zij hun kleren, sprongen naar voren tussen de menigte 15 en schreeuwden aldus: Mannen, waarom doet u dit? Ook wij zijn mensen van gelijke natuur als u en verkondigen u dat u zich van deze nietige [goden] moet bekeren tot [de] levende God, Die de hemel, de aarde, de zee en alles wat daarin is, heeft gemaakt. 16 Hij heeft in de voorbije geslachten alle volken op hun eigen wegen laten gaan, 17 hoewel Hij Zich niet onbetuigd heeft gelaten in goeddoen, door u uit de hemel regen en vruchtbare tijden te geven en uw harten te vervullen met voedsel en vreugde. 18 En door dit te zeggen weerhielden zij ternauwernood de menigten ervan hun te offeren.
In het licht van hun verkeerde kijk op de dingen leggen de menigten verkeerd uit wat er gebeurt. Zij leven bij het geloof van het neerdalen van goden. Er is in Lystra geen intellectuele afgodendienst, maar een primitieve afgodendienst. Ze geven Barnabas en Saulus direct de namen van hun belangrijkste afgoden, want voor hen is duidelijk dat deze afgoden in mensengedaante onder hen verschenen zijn. Ze noemen Paulus Hermes, want Hermes was de boodschapper van Zeus. Barnabas is de zwijgende en hem vereren ze daarom als Zeus, de hoofdgod. Omdat Paulus spreekt, geven ze hem de plaats van boodschapper.
De tempel van Zeus staat vóór de stad als een vooruitgeschoven post om de stad te beschermen. Die tempel heeft een priester die rap met stieren aankomt om ze aan deze ‘goden’ te offeren. Omdat alles in het Lycaónisch gebeurt, hebben Paulus en Barnabas eerst niet in de gaten wat er aan de hand is. Zodra hun de bedoeling duidelijk is, komen ze in verweer. Ze verwerpen direct en radicaal het eerbetoon dat deze mensen hun willen brengen.
Deze hele beweging is een reusachtig gevaar voor het christelijk geloof, groter dan welke tegenstand ook. Zo laten talloze mensen zich de eerbetuigingen van mensen welgevallen. Herodes is daarvoor door God gestraft met een vreselijke dood (Hd 12:23).
Paulus en Barnabas willen van geen eerbetoon aan hun adres weten. Om boven het tumult uit te komen moeten ze schreeuwen. Ze schreeuwen de menigten de vraag toe waarom ze dit doen, want het is volkomen verwerpelijk omdat zij ook slechts schepselen zijn (Hd 10:26; Op 19:10). De situatie is dringend en zij moeten hen snel tot andere gedachten zien te brengen.
Ze nemen de gelegenheid te baat hun het evangelie te verkondigen. Bij deze gelegenheid haalt Paulus niets aan uit het Oude Testament, wat hij wel doet als hij tot Joden spreekt. Hier spreekt hij echter tot primitieve heidenen. Daarom begint hij met de Schepper en de schepping, een thema dat de heidenen zeer interesseert. Voor ons zit hierin de les dat het altijd goed is te bedenken wie we voor ons hebben en in de prediking daarop aan te sluiten. Paulus vertelt verder dat God na de schepping de volken op hun eigen wegen heeft laten gaan. Dat dit het gevolg is van de zondeval, daarover spreekt hij niet.
Hij spreekt ook niet over de uitverkiezing van een volk voor Zijn Naam uit al die volken. Hij spreekt er wel over dat God, hoewel Hij de volken op hun eigen wegen heeft laten gaan, toch voor hen heeft gezorgd. Zijn zorg voor hen is tot uiting gekomen – en komt nog steeds tot uiting – door uit de hemel regen en vruchtbare tijden te geven. “Uit de hemel” wil zeggen uit Gods tegenwoordigheid. Elke oogst is een bewijs van Zijn goedheid. Ook heeft Hij hun harten gevuld met voedsel, dat wil zeggen met voldoening over goede resultaten van verrichte inspanningen, waarmee ook vreugde gepaard gaat.
Er zijn tal van aardse zegeningen die ook de harten van ongelovigen vervullen met vreugde. Ook ongelovigen kennen de voldoening en de vreugde van een goed huwelijk en goede gezinsverhoudingen, van gezondheid en plezierig werk. De vreugde die God in de natuurlijke betrekkingen geeft, is een getuigenis van Zijn goedheid tegenover de mensen in het algemeen. Het is een geschenk van Hem. God is de Onderhouder van alle mensen (1Tm 4:10; Ps 104:27-28). Diezelfde God komt nu ook nog eens het evangelie van de behoudenis door Jezus Christus bekendmaken.
Na dit zo gezegd te hebben, zien de mensen van Lystra ervan af aan de apostelen te offeren. Het lijkt erop dat het gevaar van een duivelse verering is bezworen. Maar andere gevaren dienen zich aan.
19 - 20 Paulus gestenigd
19 Er kwamen echter Joden van Antiochië en Iconium, en zij overreedden de menigten, stenigden Paulus en sleepten hem buiten de stad in de mening dat hij dood was. 20 Toen de discipelen hem echter omringden, stond hij op en ging de stad binnen. En de volgende dag vertrok hij met Barnabas naar Derbe.
Als de Joden van Antiochië en Iconium in Lystra komen, zijn die niet ontstemd over de afgoderij van de heidenen. Ook stellen zij zich niet aan de kant van Paulus en Barnabas tegenover de afgoderij. Ze keren zich integendeel tegen de beide dienaren van God. Hun haat tegen het evangelie is groter dan hun afschuw van het heidendom en zijn afgoderij.
De Joden van Antiochië en Iconium zijn er niet mee tevreden dat zij de brengers van het evangelie uit hun eigen steden hebben verjaagd. Ze achtervolgen de apostelen en bespelen door hun gemene verdachtmakingen de menigten ook hier in Lystra met als gevolg dat ook in Lystra opstand tegen Paulus en Barnabas ontstaat. De menigten grijpen Paulus en stenigen hem alsof hij een valse profeet is. Dan slepen ze hem de stad uit, in de mening dat hij dood is.
Als mensen ertoe komen om mensen te vereren, verheffen ze zichzelf, iemand die aan hen gelijk is, een mens. Als er iemand komt die deze verering veroordeelt en wijst op de Heer Jezus als de Enige Die geëerd mag worden, haalt hij zich de haat van die mensen op de hals. Eerst hebben ze Paulus als een god willen vereren, maar als blijkt dat hij hun godsdienst veroordeelt, keren ze zich tegen hem en vermoorden ze hem. Dat denken ze tenminste.
De macht van het leven is groter dan de macht van de duivel en de dood. Omringd door discipelen komt Paulus weer tot leven. Het is een prachtig beeld: De discipelen staan om hem heen als een kring van leven – vermoedelijk hebben zij voor hem gebeden – waardoor er een sfeer aanwezig is waarvoor de dood wijkt en het leven zich kan openbaren.
Als Paulus is opgestaan, gaat hij de stad weer binnen, niet om zich als een god te laten bewonderen die macht over de dood heeft, maar om nog het een en ander af te ronden. Het is op zich een wonder van God dat hij van bijna dood een moment later gezond en versterkt kan opstaan en verder kan gaan.
Nadat hij zijn werk in Lystra heeft afgerond, gaat hij de volgende dag met Barnabas naar Derbe. Ook daar verkondigen zij het evangelie en dat met veel resultaat. Velen komen er tot geloof en worden discipelen. Dat zal betekenen dat deze gelovigen zijn gedoopt en ook zijn onderwezen om als volgelingen van de Heer te leven. Vermoedelijk is in deze omgeving en tijdens dit bezoek Timotheüs door Paulus tot de Heer gebracht (Hd 16:1; 1Tm 1:2; 2Tm 1:2).
21 - 25 Terug naar Antiochië in Syrië
21 En nadat zij aan die stad het evangelie hadden verkondigd en vele discipelen hadden gemaakt, keerden zij terug naar Lystra, naar Iconium en naar Antiochië 22 en versterkten de zielen van de discipelen, terwijl zij hen vermaanden in het geloof te blijven en dat wij door vele verdrukkingen het koninkrijk van God moeten binnengaan. 23 Nadat zij nu voor hen in elke gemeente oudsten hadden gekozen, baden zij met vasten en droegen hen op aan de Heer in Wie zij hadden geloofd. 24 En na Pisidië te hebben doorreisd kwamen zij in Pamfylië. 25 En nadat zij in Perge het Woord hadden gesproken, kwamen zij naar Attalía.
In omgekeerde volgorde bezoeken ze weer de steden waar ze eerder het evangelie hebben gebracht, nu om de discipelen te versterken. Het is een nazorgbezoek, een herderlijke dienst. Dit is een noodzakelijk deel van de arbeid van de liefde die pas bekeerde zielen nodig hebben. Ze komen onverschrokken in de plaatsen waar ze eerder door vervolging zijn verdreven. Tijdens de omwandeling van de Heer Jezus in Israël durfden de discipelen niet terug naar een plaats waar men nog onlangs trachtte Hem te stenigen (Jh 11:8). Die angst hebben Paulus en Barnabas hier niet. Ze gaan door de kracht van de Geest, terwijl ze ook weten dat God, net als bij Job, de grens van het werk van de satan bepaalt.
Dat ze zich goed bewust zijn van wat hun bij het eerste bezoek is overkomen, zien we wel bij Paulus. Als hij aan het einde van zijn leven zijn afscheidsbrief aan Timotheüs schrijft, verwijst hij nog een keer naar alles wat hem in deze drie plaatsen aan lijden is overkomen (2Tm 3:11). Dat is helemaal aan het begin van zijn dienst gebeurd, maar hij is dat nooit vergeten. Het zijn de plaatsen waar met name de Joden hem bitter hebben vervolgd en hebben getracht hem te doden, maar waar de Heer hem heeft bevrijd.
De dienst in de genoemde plaatsen bestaat dit keer ook niet uit het openlijk verkondigen van het evangelie, maar zoals gezegd, uit het versterken van de zielen van de discipelen in het geloof. Ze onderwijzen de discipelen in de geloofswaarheid en bemoedigen hen die goed vast te houden. Het gaat om het vasthouden aan het hele Woord van God. In het geloof blijven is nodig, want er is veel misleiding en ook verdrukking.
Verder maakt Paulus duidelijk dat verdrukking bij het evangelie hoort. Meer dan iemand anders weet hij waarover hij spreekt als hij dit zegt. Hij kent uit ervaring de verdrukkingen die het ingaan in het koninkrijk van God met zich meebrengen. Hij die dit zegt, heeft net een steniging achter de rug (vgl. Ko 1:28-29).
Deze gelovigen zijn blijven wonen in plaatsen waar de tegenstand tegen het evangelie groot is. Daarom hebben ze versterking en bemoediging nodig. In het geloof zijn ze het koninkrijk van God al binnengegaan (Jh 3:5), maar nog niet daadwerkelijk, want dat zal pas gebeuren als de Heer Jezus terugkomt om dat rijk zichtbaar op te richten. Tussen deze twee gebeurtenissen liggen de verdrukkingen (2Pt 1:11).
Paulus stelt hier het koninkrijk van God voor zoals het zal zijn in de toekomst, want hij spreekt over het ingaan. Alleen gelovigen kunnen daarin ingaan, want ongelovigen kunnen het koninkrijk niet ‘verdienen’ door verdrukking te ondergaan. Voor de gelovigen is er nu verdrukking en straks rust (2Th 1:6-7).
Behalve het onderwijs dat de apostelen geven tot bemoediging van de gelovigen, doen zij nog iets wat deze jonge gelovigen tot ondersteuning zal zijn nadat zij vertrokken zijn. Zij stellen in elke gemeente oudsten aan. De apostelen stellen deze oudsten aan, nadat zij ze ook zelf hebben uitgekozen. In deze beide handelingen, kiezen en aanstellen, is van een activiteit van de gemeente geen sprake. De aanstelling van oudsten vinden we verder alleen nog genoemd in Titus 1 (Tt 1:5).
Het aanstellen van oudsten gebeurt in gemeenten uit de heidenen. Bij gemeenten met een uitsluitend Joodse achtergrond is die zaak niet aan de orde, want daar zijn al sinds jaar en dag oudsten aanwezig. In hun geval lezen we niets over een formele aanstelling. De oudsten voor gemeenten uit de heidenen zijn niet door Paulus en Barnabas aangesteld direct al bij het ontstaan van de gemeente, maar bij een tweede bezoek. Enige rijping van de gelovigen heeft plaatsgevonden en sommigen die de noodzakelijke kwaliteiten bezitten, kunnen nu worden aangesteld.
Wat de vereisten van een oudste (of ‘opziener’) zijn, heeft Paulus in zijn eerste brief aan Timotheüs en in zijn brief aan Titus geschreven (1Tm 3:1-7; Tt 1:5-9). Het woord voor ‘oudste’ is eigenlijk ‘oudere’, dat wil zeggen een meer gerijpte gelovige te midden van pasbekeerde gelovigen. Uit de teksten waar het aanstellen van oudsten voorkomt, blijkt dat het gezag van de apostelen de bron ervan is. Het officieel aanstellen van oudsten is sinds het ontslapen van de apostelen dan ook niet meer mogelijk.
Hoewel er nu geen officieel aangestelde oudsten meer zijn, zijn er gelukkig nog steeds oudere gelovigen die als oudsten in de plaatselijke gemeente functioneren. Ze zijn door de Heilige Geest gegeven en te herkennen aan hun kwaliteiten. Ze behoren door de gemeente te worden erkend in hun werk (Hd 20:28; vgl. Hb 13:7,17,24; 1Th 5:12).
We merken ook op dat na de activiteiten van de apostelen als evangelisten, zij de bekeerden verenigen in een plaatselijke gemeente waaraan ook later een brief of brieven geschreven zullen worden. In die brieven geeft Paulus verder onderwijs aan de gelovigen hoe het er in een plaatselijke gemeente dient toe te gaan. Daarbij is het mooi om eraan te denken dat de plaatselijke gemeente de universele gemeente vertegenwoordigt (1Ko 12:27). De plaatselijke gelovigen zijn leden van de gemeente. Zij mogen weten dat de Heer Jezus naar Zijn belofte in het midden is als zij als gemeente samenkomen (Mt 18:20).
Na de verkiezing van de oudsten dragen Paulus en Barnabas de gelovigen onder vasten in het gebed aan de Heer op. Lukas voegt eraan toe “in Wie zij hadden geloofd”. Hij legt er nog eens de nadruk op dat de gelovigen hun leven aan de Heer hebben toevertrouwd. In dat vertrouwen gaan de apostelen verder op de terugreis.
Op hun terugreis doorreizen ze Pisidië en komen in het zuiden in Pamfylië aan de kust. Daar bezoeken ze Perge, waar zij op hun heenreis ook zijn geweest en waar Markus hen heeft verlaten. Dit keer spreken ze daar het Woord. Daarna reizen ze naar de havenplaats Attalía.
26 - 28 Aankomst en verslag in Antiochië
26 En vandaar voeren zij af naar Antiochië, waar zij aan de genade van God waren opgedragen voor het werk dat zij hadden volbracht. 27 Toen zij nu daar waren aangekomen en de gemeenten hadden vergaderd, berichtten zij alles wat God met hen had gedaan en dat Hij voor de volken een deur van geloof had geopend. 28 En zij verbleven geruime tijd bij de discipelen.
Ze verlaten Attalía en varen de Middellandse Zee over om in Antiochië weer aan land te gaan. Dit is Antiochië in Syrië vanwaar ze, ruim een jaar geleden, zijn vertrokken voor de eerste zendingsreis. De gemeente heeft hen niet uitgezonden, maar hen opgedragen aan de genade van God voor het werk waartoe Hij hen had geroepen. De gemeente heeft meegeleefd. Nu willen de apostelen de gelovigen deelgenoten maken van wat de Heer door hun dienst heeft gedaan (vgl. Hd 21:19).
Van het afleggen van verantwoording tegenover de gemeente is geen sprake. De gemeente is niet de bron van zending, maar een plaats van gemeenschap waar wordt gedeeld wat de Heer doet in zegen voor anderen. God is de Werkende, zij zijn slechts de werktuigen. Ook vandaag is het hartverwarmend voor gelovigen die elders een werk voor de Heer mogen doen om van de ‘thuisgemeente’ belangstelling te ervaren voor het werk dat de Heer doet.
Paulus en Barnabas vertellen de gelovigen, die uit meerdere gemeenten zijn gekomen, vooral dat God voor de volken een deur van geloof heeft geopend. Dat is eerder ook al in Antiochië het geval geweest, want Antiochië is ook een heidense stad. Toch is het bestaan van een gemeente van heidenen dan nog slechts een incident. Nu is gebleken dat God door Paulus en Barnabas overal buiten Israël aan het werk is en dat de heidenen in menigten tot geloof komen, samen met enkele Joden die ook in die plaatsen wonen.
Gods werk van genade onder de heidenen door Zijn Woord en de kracht van de Heilige Geest buiten de gemeente in Jeruzalem en de wet om roept bij de bekeerde Joden de vraag op of dit allemaal zomaar kan. In het volgende hoofdstuk wordt over deze vraag beslist. We zullen daar zien dat de genade van God ook daarop een antwoord heeft.
Na het verslag vertrekken Paulus en Barnabas niet direct voor de verdere verkondiging van het evangelie aan de volken. Ze blijven langere tijd bij de discipelen. Hun ‘thuisgemeente’ is een soort haven van rust na alle onrust die ze in hun werk hebben meegemaakt. Daar kunnen ze delen en gemeenschap hebben.
Het moet voor hen een verkwikking zijn geweest om bij deze gelovigen, door Lukas “discipelen” genoemd, te mogen verblijven. Dat de gelovigen ‘discipelen’ worden genoemd, is vanwege hun consequente navolging van de Heer Jezus. Je bij zulke gelovigen te mogen ophouden is een weldaad voor ieder die ook de Heer Jezus consequent wil navolgen, zoals we dat van Paulus en Barnabas weten.