1 Naar de tempel om te bidden
1 Petrus nu en Johannes gingen op naar de tempel op het uur van het gebed, het negende;
Twee van de apostelen, Petrus en Johannes, gaan samen naar de tempel. Hoewel ze christenen zijn door de doop met de Heilige Geest, houden ze nog vast aan bepaalde Joodse inzettingen. Een van die inzettingen is het opgaan naar de tempel op het uur van het gebed.
De eerste tijd van het christendom is een overgangstijd. Door de dienst van Paulus, die verderop in Handelingen wordt geroepen, zal de waarheid ten aanzien van het christendom ten volle worden ontvouwd. Dat zal de harten losmaken van het Jodendom en met inzicht verbinden aan de verheerlijkte Heer in de hemel. Voor allen die er dan nog moeite mee hebben het Jodendom los te laten, zal in het jaar 70 de definitieve breuk door God bewerkt worden door Jeruzalem aan de verwoesting door de Romeinen prijs te geven. Daardoor zal er een einde worden gemaakt aan de mogelijkheid om de tempel te bezoeken.
Ze gaan naar de tempel als een huis van gebed (Js 56:7b; Lk 19:46). Het uur van het gebed, het negende – dat is drie uur in de middag onze tijd –, is het uur waarop het avondbrandoffer wordt gebracht. Het is het uur waarop Elia antwoord kreeg op zijn gebed (1Kn 18:36-38) en het uur waarop ook Daniël eeuwen later antwoord kreeg op zijn gebed (Dn 9:21). Het is ook het uur waarop de Heer Jezus geen antwoord kreeg toen Hij riep (Mt 27:46). Op dat uur gaan Petrus en Johannes naar de tempel om daar voor het oog van de menigte de kracht van de Naam van de Heer Jezus te ontvouwen. Het is mooi om te zien dat het eerste wonder dat beschreven wordt, plaatsvindt in het kader van het gebed.
2 - 7 Genezing van een kreupele man
2 en een man die kreupel was van [de] schoot van zijn moeder af, werd gedragen, die zij dagelijks neerzetten bij de deur van de tempel, de Schone geheten, om een aalmoes te vragen van hen die de tempel binnengingen. 3 Toen hij Petrus en Johannes zag, die juist de tempel zouden binnengaan, vroeg hij een aalmoes te mogen ontvangen. 4 Petrus nu zag hem strak aan, met Johannes, en zei: Kijk ons aan. 5 Hij nu richtte de blik op hen in de verwachting iets van hen te ontvangen. 6 Petrus echter zei: Zilver en goud heb ik niet; maar wat ik heb, dat geef ik u: in de Naam van Jezus Christus de Nazoreeër, <sta op en> loop! 7 En hij greep hem bij de rechterhand en richtte hem op; en onmiddellijk werden zijn voeten en zijn enkels stevig.
Terwijl de gemeente dagelijks eendrachtig bijeen is in de tempel, wordt er dagelijks een verlamde man bij de deur van de tempel, de Schone geheten, neergezet. De naam van de deur, die symbolisch uiting geeft aan de schitterende godsdienst van de Joden, staat in schril contrast met het uiterlijk van deze kreupele man die een symbool is van de ware toestand van de Joden. Hij kan niets en is afhankelijk van de goedheid van mensen die hem naar de tempel brengen. En als hij daar is neergezet, is hij afhankelijk van de goedheid van de tempelbezoekers. Als mensen in een godsdienstige stemming zijn, zijn ze vaak wat vrijgeviger. De plaats die hij bij de deur van de tempel heeft, is dan ook niet slecht gekozen. Hij zal daar al vele jaren hebben gezeten, want hij is ouder dan veertig jaar (Hd 4:22).
Deze man doet denken aan de zieke die al achtendertig jaar bij de vijver Bethesda lag (Jh 5:5). Evenals die man is deze man een beeld van Israël onder de wet. Het volk heeft bijna veertig jaar onder de wet door de woestijn gezworven en zou op grond van de wet nooit het beloofde land met de beloofde zegen hebben bereikt. Alleen Gods genade heeft hen in het land gebracht. Zo is ook de zieke bij Bethesda door de Heer genezen en zo zal ook deze verlamde in de Naam van de Heer worden genezen.
Deze man is zo vlak bij de heilige plaats en toch zo ver er vandaan. En is de Heer Jezus niet vaak daar geweest? Zou hij Hem dan nooit de tempelgebouwen hebben zien binnengaan? In elk geval heeft hij nooit een beroep op Hem gedaan.
Zonder dat de man het beseft, is het einde van zijn ellende nabij als Petrus en Johannes onder de tempelbezoekers verschijnen. Als hij hen ziet, terwijl ze op het punt staan de tempel binnen te gaan, vraagt hij ook hun om een aalmoes. Zouden Petrus en Johannes, die toch ook daar vaak samen met de Heer Jezus zijn geweest, nooit eerder door hem zijn aangesproken? We weten het niet. We weten wel dat de vraag om een aalmoes hem dit keer heel wat meer oplevert dan goud en zilver ooit kunnen geven. Alleen God weet waarom mensen vele jaren aan het evangelie voorbijgaan en dan toch op zekere dag worden gered.
Voor Petrus en Johannes is de vraag om een aalmoes de aanleiding om de machtige Naam van Jezus Christus bekend te maken. Petrus kijkt hem strak aan. Hij heeft voor niets anders aandacht dan voor de verlamde. Daarbij ziet hij niet zozeer diens nood als wel de gelegenheid om de Heer Jezus te verheerlijken. Johannes doet hetzelfde. Ook hem gaat het alleen om de verheerlijking van Christus. Hoewel Petrus de sprekende en handelende is, is Johannes een van geest met hem. Hun onverdeelde aandacht is op de man gericht.
Dan vraagt Petrus hem hen aan te kijken. De man moet afzien van alles om zich heen en alleen naar deze twee apostelen kijken die daar staan in de Naam van de Heer Jezus. Door naar hen te kijken kijkt hij in indirecte zin naar Hem. Dat beseft hij niet, maar Petrus en Johannes beseffen wel dat zij daar staan met de volmacht van de Heer. Vandaar ook dat Petrus kan zeggen: “Kijk ons aan.” Het is niet om hen te doen, maar om Hem Die zij vertegenwoordigen.
De man doet wat er van hem wordt gevraagd en kijkt hen aan. Het enige wat hij verwacht, is een gift. Veel verder gaan zijn gedachten niet. Ook onze gedachten gaan vaak niet veel verder. We zijn eerder gericht op aardse schatten dan op hemelse schatten.
Dan spreekt Petrus woorden die getuigen van wat hij niet heeft en van wat hij wel heeft. Hij heeft geen zilver of goud, maar hij heeft wel de volmacht van de Heer Jezus om te genezen. In het Oude Testament zijn zilver en goud middelen tot verzoening, maar Petrus herinnert er in zijn eerste brief aan dat de ware verlossing niet plaatsvindt door zilver of goud, maar door het kostbare bloed van Christus (1Pt 1:18-19). De Naam van Christus is het ware middel dat herstel geeft en ook kracht verleent om het heiligdom in te gaan, zoals we hier zien.
In plaats van aards fortuin bezit Petrus een bron van geluk en kracht in de hemel, in Jezus Christus. Uit die bron put hij om deze man een zegen te geven die ver uitgaat boven aardse welvaart. In de Naam van Jezus Christus geeft hij hem de opdracht op te staan en te lopen. Petrus noemt de Heer Jezus “de Nazoreeër”, wat spreekt van Zijn afkomst uit het verachte Nazareth. Die Naam schalt over het tempelplein als de Naam die kracht geeft om te genezen. De godsdienstige leiders dachten van Hem af te zijn, maar Hij openbaart vanuit de hemel zelfs een grotere kracht dan tijdens Zijn leven op aarde.
Een dergelijke uiting van kracht in gesproken woorden is vandaag de dag zeldzaam. Veel oprechte christenen zijn vandaag bezig zilver en goud te verzamelen voor het werk van de Heer, terwijl de kracht van de Naam van de Heer grotendeels onbenut blijft. Veel hedendaagse genezers spreken wel met veel kracht de Naam van Jezus uit om te genezen, maar kunnen de eerste woorden van Petrus, “zilver en goud heb ik niet”, niet nazeggen.
Petrus spreekt niet alleen woorden van gezag in de Naam van de Heer Jezus, maar hij grijpt de man ook bij de rechterhand en helpt hem overeind. Hier zien we weer dat prachtige samengaan van Goddelijk en menselijk handelen. God doet, wat wij niet kunnen – zijn voeten en enkels stevig maken – en wij moeten doen, wat wij kunnen – bij de hand grijpen en oprichten.
8 - 11 Uitwerking van de genezing
8 En hij sprong op, ging staan en liep, en ging met hen de tempel binnen, terwijl hij liep en sprong en God prees. 9 En al het volk zag hem lopen en God prijzen. 10 En zij herkenden hem, dat hij het was die om een aalmoes had gezeten aan de Schone Poort van de tempel; en zij werden vervuld met verbazing en ontzetting over wat er met hem was gebeurd. 11 En terwijl hij Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk gezamenlijk snel naar hen toe in de zogenaamde zuilengang van Salomo, vol verbazing.
Het resultaat is er onmiddellijk. Het herstel is compleet en verifieerbaar. Er hoeven geen doktersverklaringen te worden overlegd. De man springt op, gaat staan en loopt. Zijn eerste gang is naar de tempel die hij samen met Petrus en Johannes ingaat. Altijd heeft hij aan de deur ervan gezeten, nu gaat hij erin. Hij doet dat samen met anderen. Tegelijk geeft hij persoonlijk uiting aan zijn dankbaarheid. Hij loopt en springt en prijst God. God krijgt de eer.
Wat hij doet, is een getuigenis voor het hele volk, dat hem ziet lopen en God hoort prijzen. Het volk kent hem. Hij hoorde bij de dagelijkse aanblik van de tempel, want hij zat er elke dag te bedelen. Sommige mensen zullen hem uit medelijden wel eens iets hebben gegeven, maar niemand kon hem van zijn verlamdheid afhelpen. Iedereen had zich natuurlijk ook verzoend met de gedachte dat hij niet te helpen was. Maar juist dit voor mensen hopeloze geval wordt tot een groot getuigenis van de Naam van de Heer Jezus.
De genezen man houdt Petrus en Johannes vast, zodat voor iedereen duidelijk is wie voor zijn genezing gebruikt zijn. Het toont ook het begrijpelijke verlangen van iemand die pas bekeerd is om bij degene te blijven die het middel tot zijn bekering is geweest. Het is tevens een bewijs van nieuw leven als de gemeenschap wordt gezocht met anderen die hem geestelijk tot steun zijn en hem helpen groeien als christen. De man wil bij Petrus en Johannes horen en blijven.
Zijn genezing veroorzaakt een volksoploop. Al het volk komt naar de tempel, naar de zuilengang van Salomo. In de zuilengang van Salomo wandelde de Heer toen Hem gevraagd werd of Hij de Christus was (Jh 10:23-24) en daar troffen de apostelen elkaar (Hd 5:12). Het is een plaats van ontmoeting. Het volk is vol verbazing over de genezing. Het is ook een enorm wonder om hem, die ze meer dan veertig jaar als verlamde in hun midden hebben gehad, nu te zien lopen.
12 - 16 Petrus predikt Christus
12 Toen nu Petrus [dit] zag, antwoordde hij het volk: Mannen van Israël, waarom verwondert u zich hierover, of wat staart u ons aan, alsof wij door eigen kracht of Godsvrucht deze hebben doen lopen? 13 De God van Abraham en <de God> van Izaäk en <de God> van Jakob, de God van onze vaderen, heeft Zijn Knecht Jezus verheerlijkt, Die u hebt overgeleverd en in bijzijn van Pilatus hebt verloochend, toen deze oordeelde Hem te moeten loslaten. 14 U hebt echter de Heilige en Rechtvaardige verloochend en gevraagd dat u een moordenaar zou worden geschonken; 15 de Vorst van het leven echter hebt u gedood, Die God heeft opgewekt uit [de] doden, van Wie wij getuigen zijn. 16 En op grond van het geloof in Zijn Naam heeft Zijn Naam deze die u ziet en kent, sterk gemaakt; en het geloof dat door Hem is, heeft hem deze volledige gezondheid gegeven in tegenwoordigheid van u allen.
Petrus gebruikt de aandacht voor dit wonder om de aandacht te richten op de Bewerker ervan, de Heer Jezus. Met het oog daarop is dit wonder ook gebeurd. Anders dan Simon de tovenaar, die van zichzelf zei dat hij een groot man was (Hd 8:9), wijst Petrus alle eer af (Hd 10:26; vgl. Hd 14:13-16) en geeft die aan de Heer Jezus (vgl. Op 19:9-10). Mensen zijn direct geneigd een zichtbare persoon, een schepsel, te eren en niet de onzienlijke God, de Schepper. Dit is het wezen van afgoderij. Alleen God en de Zoon van God komen eer toe. Zoals God de Zoon eert, moeten wij Hem eren.
Petrus begint zijn derde toespraak dan ook met het wegnemen van een verkeerde indruk. Daarmee begint hij in Handelingen 2 ook zijn tweede toespraak. Daar betreft het de verkeerde indruk dat het spreken in talen dronkenmanspraat zou zijn. Hier moet de verkeerde indruk worden weggenomen dat zij de man gezond hebben gemaakt. Petrus wijst erop dat het niet door hun kracht is dat de man nu kan lopen.
Hij voegt eraan toe dat ook hun Godsvrucht niet de oorzaak van de genezing is. Zij hebben door hun eerbied voor God niet een streepje voor bij Hem, alsof Hij hun daardoor wel een beetje eer zou laten toekomen die alleen Hem toekomt. Hij zegt dat niets in hen ook maar enige bijdrage aan de genezing heeft geleverd. Het is echt allemaal uitsluitend het werk van Jezus Christus over Wie hij vervolgens gaat spreken.
Hij doet dat door te wijzen op de waardering die God voor Hem heeft. Hij noemt God met de Naam die herinnert aan de beloften die Hij aan ieder van de aartsvaders afzonderlijk heeft gedaan. Die beloften hebben als centraal thema dat Hij Zijn Zoon, de Christus, zou zenden om alle beloften te vervullen. Welnu, God hééft Hem gezonden. Petrus noemt de Heer Jezus “Zijn Knecht Jezus” (vgl. Js 42:1). Dit wijst erop dat de Heer Jezus God op aarde heeft gediend.
Maar wat is er een tegenstelling tussen de waardering die God voor Zijn Zoon heeft en de waardering die het volk voor Hem heeft. Het volk heeft Hem niet erkend als de Christus van God en heeft Hem als een misdadiger aan het gezag van de overheid overgeleverd. Pilatus, de vertegenwoordiger van dat gezag, heeft meerdere keren getuigd dat hij geen schuld in Hem vond en daarom oordeelde dat Hij moest worden losgelaten. Maar het volk was niet voor rede vatbaar. In blinde haat hebben ze hun Messias, de Christus van God, ten overstaan van de volken in de persoon van Pilatus, verloochend. Ze wilden niets met Hem te maken hebben en hebben Hem verworpen.
Was nu alles verloren? Nee, want God heeft Zijn Knecht Jezus, Die Hem zo volmaakt heeft gediend, opgewekt en verheerlijkt (Js 52:13). Als zodanig wordt Hij hier nog een keer door Petrus aan het volk voorgesteld.
Het is opmerkelijk hoe Petrus het volk tot twee keer toe beschuldigt van hun verloochening van de Heer Jezus, terwijl hij toch ook zelf nog maar enkele weken geleden Hem tot drie keer toe heeft verloochend. Maar hij heeft zijn verloochening met schaamte en onder tranen beleden en er vergeving van de Heer voor ontvangen. Zodoende is hij vrij voor God om nu het volk met deze zonde te confronteren. Hij doet dat, opdat het volk tot berouw en belijdenis van hun zonde komt en net als hij met God verzoend wordt.
Hij spreekt over de Heer Jezus als “de Heilige en Rechtvaardige”. Als ‘de Heilige’ leefde Hij op aarde volkomen afgezonderd van de wereld en voor God. Hij leefde alleen voor God. Daardoor was Hij ook ‘de Rechtvaardige’. Hij deed altijd alles volkomen in overeenstemming met wat recht is voor God en mensen.
Ondanks Zijn volkomen aan God en mensen toegewijde leven, waar voor de mensen alleen maar goedheid en genade uit voortgekomen zijn, hebben zij de voorkeur gegeven aan een moordenaar, iemand die het leven van anderen neemt. Ze hebben gevraagd of Pilatus hun die man wilde ‘schenken’, terwijl ze Gods Zoon, het grote geschenk van God, verwierpen. Ze wilden liever samenleven met een moordenaar dan met de Vorst van het leven. De Oorsprong en Gever van het leven hebben ze gedood en daarmee voor zichzelf elke weg tot het leven afgesneden.
Met nog meer nadruk dan in Handelingen 2 stelt Petrus de handelwijze van het volk met de Zoon van God voor hun harten en gewetens. Hij laat ook zien dat God Zijn eigen plan heeft en dat Hij triomfeert over de haat en boze daden van de mens. Niet de mens, maar God heeft het laatste woord en dat op een wijze die de mens doet verstommen.
God heeft Zijn Zoon uit de doden opgewekt en stelt Hem opnieuw aan hen voor. God heeft niet alleen heel anders met Hem gehandeld dan zij hebben gedaan, Hij heeft ook hun daad ongedaan gemaakt en er zelfs bijzondere gevolgen aan verbonden. Dat is een grote genade en een bewijs van Gods volmaakte goedheid. Petrus verklaart dat hij en Johannes getuigen van Hem zijn. Hij schaart zich openlijk en onvoorwaardelijk aan de kant van God in zijn beoordeling van de Heer Jezus.
Nadat Petrus zo het volk zijn zonde heeft voorgehouden en verteld heeft wat God met Zijn Zoon heeft gedaan, wijst hij op de man die genezen is. Ze zien hem, ze kennen hem. Ze weten hoe hij was en zien hoe hij nu is. De verandering in zijn situatie is het gevolg van geloof in de Naam van de Heer Jezus. Wat ze zien en waarop Petrus wijst, wordt door hem in directe verbinding gebracht met de hemel en Hem Die daar verheerlijkt is. Ze kunnen van de man direct naar boven kijken, want daar is Hij Die heeft bewerkt wat ze zien.
Geloof is het machtige beginsel waardoor de verheerlijkte Christus Zich op aarde bekendmaakt. Door het geloof in de Heer Jezus heeft de man “volledige gezondheid” ontvangen. Christus doet geen half werk. Ze staan er allemaal bij en ze zien het allemaal dat de man helemaal genezen is door de Naam van Jezus Christus Die zij hebben verloochend en vermoord.
17 - 21 Oproep tot berouw en bekering
17 En nu, broeders, ik weet dat u het uit onwetendheid hebt gedaan, zoals ook uw oversten; 18 maar God heeft zo vervuld wat Hij door [de] mond van alle profeten tevoren had verkondigd, dat Zijn Christus zou lijden. 19 Hebt dan berouw en bekeert u, opdat uw zonden worden uitgewist, opdat [de] tijden van verkwikking komen van [het] aangezicht van de Heer 20 en Hij de voor u voorbestemde Christus, Jezus, zendt, 21 Die [de] hemel moet opnemen tot op [de] tijden van [de] herstelling van alle dingen, waarvan God heeft gesproken door [de] mond van Zijn heilige profeten van oudsher.
De beschuldigingen staan vast. Het oordeel van God is verdiend. Dan wijst Petrus op een uitweg. Geleid door de Heilige Geest kan hij tegen het volk zeggen dat zij hun vreselijke daad “uit onwetendheid” hebben gedaan (1Ko 2:8) en daarom kan hij hen oproepen tot berouw en bekering. Petrus kan dit zeggen op grond van de voorbede van de Heer Jezus aan het kruis: “Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen” (Lk 23:34). Op die grondslag is ook aan Paulus barmhartigheid bewezen (1Tm 1:13).
Hun zonde wordt gezien als doodslag, niet als moord. Iemand die zich onder de wet aan doodslag schuldig had gemaakt, kon door de bloedwreker worden gedood. Als de doodslager op tijd een vrijstad wist te bereiken, was hij daar veilig (Nm 35:9-34). Zo kan het volk nog de toevlucht nemen tot de Heer Jezus en daardoor aan het oordeel ontkomen. In plaats van oordeel zullen zij dan de beloofde zegen ontvangen, zoals Petrus dadelijk zal zeggen. Eerst spreekt hij nog over Gods raad. Wat zij in hun boosheid met Christus hebben gedaan, is door God gebruikt om te vervullen waarover Hij door alle profeten heeft gesproken. Alle profeten hebben erover gesproken dat Zijn Christus zou lijden.
Hier zien we weer de beide zijden die we ook in het vorige hoofdstuk hebben gezien (Hd 2:22-23). Aan de ene kant zien we hoe de mens zijn volkomen verdorvenheid openbaart door Gods goedheid te verwerpen die in Christus geopenbaard is. Aan de andere kant ontdekken we dat God dit van tevoren heeft geweten en in Zijn plannen heeft opgenomen en het zelfs gebruikt om Zijn plannen te vervullen. Wij, schepselen, kunnen die twee kanten niet bij elkaar brengen, maar daar is God dan ook God voor, terwijl wij schepselen zijn en blijven met de beperkingen die daarbij horen, zoals ons beperkte bevattingsvermogen. Door hun zondige daad heeft God Zijn voornemen ten aanzien van het lijden van Christus vervuld.
Dat zij volkomen schuldig zijn aan hun zonden, blijkt ook wel uit de oproep die Petrus aan het volk doet om berouw te hebben en zich te bekeren. Hij heeft hun duidelijk voor ogen gesteld waaraan ze zich schuldig hebben gemaakt. Dat moet hen tot berouw brengen, tot de erkenning dat ze gezondigd hebben. Aan deze erkenning en belijdenis is onlosmakelijk bekering verbonden. Bekering is een verandering van denken over God en de Heer Jezus. Berouw is een innerlijke overtuiging van de eigen schuld, het inzicht en de erkenning dat ik gezondigd heb.
Bekering is een omkering in mijn beoordeling van wat God heeft gezegd. Eerst was er afwijzing van wat Hij in Zijn Woord heeft gezegd en van wat Hij heeft gegeven in Christus. Wie tot berouw, tot erkenning en belijdenis van zijn zonden is gekomen, zal God op Zijn Woord geloven en Zijn gave in Christus aannemen. Wie berouw heeft en zich bekeert, mag weten dat zijn zonden zijn uitgewist. Alles wat er tussen hem en God in stond, is weggedaan. De barrière is opgeruimd. Daardoor is de weg vrij geworden voor een leven van verkwikking dat “van het aangezicht van de Heer” tot hen komt, dat wil zeggen vanuit de tegenwoordigheid van de Heer.
Wat op de enkeling kan worden toegepast, geldt hier in eerste instantie voor het hele volk, want tot hen spreekt Petrus. Hij bedoelt met de “tijden van verkwikking” dan ook de tijd van het duizendjarig vrederijk waar alle zegen van God op aarde door Zijn volk genoten zal worden. Dan is het aangezicht van de Heer niet meer in toorn tegen hen gekeerd (Ps 34:17), maar straalt Zijn aangezicht als de zon (Mt 17:2). Zijn volk zal zich in de warmte van Zijn stralen kunnen koesteren en de volle zegen van het leven naar Zijn belofte in het vrederijk kunnen genieten (Sp 16:15).
De terugkeer van Christus Jezus om dit in vervulling te doen gaan hing af – en hangt nog steeds af – van de bekering van de Joden. Petrus maakt duidelijk dat God ernaar verlangt Zijn Christus te zenden, van Wie hij zegt dat Hij de voor hen “voorbestemde Christus” is. We beluisteren hier Gods grote liefde voor Zijn volk.
De eerste zending van Christus naar Zijn volk is geen vergissing geweest. God biedt hier nog een keer deze voor hen voorbestemde Christus aan Die niemand anders is dan de door hen verworpen “Jezus”. Wat een aanhoudende genade van God, Die dat doet ondanks hun verwerping van Zijn Christus! Hij kan dat, nog eens gezegd, doen op grond van de voorbede van de Heer Jezus aan het kruis.
We zien hoe God al het mogelijke doet om de natie tot inkeer te brengen om hun vervolgens de beloofde zegeningen te kunnen geven. Pas als zij ook een verheerlijkte Heer verwerpen, zoals ze Hem ook in Zijn vernedering hebben verworpen, komt Gods oordeel over het volk. Om dat te voorkomen zoekt God op dit moment als het ware nog naar een mogelijkheid om Zijn Zoon alsnog te zenden om de tijden van de herstelling van alle dingen te doen aanbreken.
Christus is opgenomen in de hemel. Verworpen door de aarde, moest de hemel Hem opnemen. De hemel deed dat niet met tegenzin, maar – gezien vanuit het doel waarvoor Hij op aarde was gekomen, namelijk om daar het koninkrijk van God op te richten – wel voortijdig.
Het oorspronkelijke doel zal evenwel bereikt worden. Het ogenblik van de herstelling van alle dingen wijst op het duizendjarig vrederijk. Tijdens het vrederijk zal alles in de schepping hersteld zijn naar de situatie die God voor ogen stond toen Hij hemel en aarde schiep. Over die situatie heeft God steeds door de mond van Zijn profeten gesproken. Daarnaar heeft Hij vooruitgewezen.
Toen Zijn Zoon kwam, kon die tijd aanbreken als Israël Hem zou hebben aangenomen. Maar Hij is verworpen. Dat wil echter niet zeggen dat Gods plan nu niet doorgaat. Door de mond van Petrus biedt God aan om Zijn plan alsnog in vervulling te laten gaan. Dat zal gebeuren als het volk als geheel zich alsnog bekeert. We weten dat het volk dit niet heeft gedaan. Toch heeft ook dat niet tot gevolg dat God Zijn plan niet meer kan uitvoeren. Het is nog eens uitgesteld en zal in de eindtijd zijn volle vervulling krijgen.
22 - 26 De Profeet door God verwekt
22 Mozes heeft immers gezegd: ‘Een Profeet zal [de] Heer uw God u verwekken uit uw broeders, zoals Hij mij [verwekte]: naar Hem zult u horen overeenkomstig alles wat Hij tot u zal spreken; 23 en het zal gebeuren, dat elke ziel die niet hoort naar die Profeet, zal worden uitgeroeid uit het volk’. 24 En ook alle profeten, van Samuel en zijn opvolgers af, allen die hebben gesproken, hebben ook deze dagen aangekondigd. 25 U bent de zonen van de profeten en van het verbond dat God met uw vaderen heeft gemaakt, toen Hij tot Abraham zei: ‘En in uw nageslacht zullen alle families van de aarde gezegend worden’. 26 Tot u in de eerste plaats heeft God, na Zijn Knecht te hebben doen opstaan, Hem gezonden, om u te zegenen door ieder [van u] af te brengen van uw boosheden.
Dat God de tijden van de herstelling van alle dingen zal laten aanbreken, heeft alles te maken met Hem naar Wie Petrus weer verwijst door een citaat van een van die ‘heilige profeten van oudsher’, namelijk Mozes (Dt 18:15-19). Evenals voor David, die Petrus in Handelingen 2 heeft geciteerd, hadden de Joden ook voor Mozes grote bewondering. Mozes heeft gesproken over een Profeet Die door God zou worden verwekt op dezelfde wijze als God hem had verwekt.
Mozes was door God als profeet voor Zijn volk verwekt in een tijd dat het volk in slavernij en grote nood was. Dat is met de Heer Jezus ook zo gebeurd. Evenals Mozes te midden van zijn broeders was verwekt, zo is de Heer Jezus ook te midden van Zijn broeders gekomen, dat wil zeggen dat Hij, door als Israëliet geboren te worden, Israëliet is geworden. In het citaat roept Mozes op om naar Hem te horen. Dat houdt Petrus zijn gehoor voor.
Naast de overeenkomsten die er zijn tussen Mozes en de Heer Jezus als profeet, is er ook een groot verschil. Mozes is een instrument geweest die woorden van God heeft doorgegeven. Maar niet alles wat Mozes heeft gezegd, waren woorden van God. Wat de Heer Jezus echter zou zeggen en ook gezegd heeft, waren allemaal uitsluitend woorden van God. Daarom zegt Mozes dat het volk naar Hem moet horen “overeenkomstig alles wat Hij tot u zal spreken”. “Alles” wil zeggen elk woord, geen woord uitgezonderd. Mozes voegt er ook de ernstige waarschuwing aan toe dat wie niet naar die Profeet hoort, zal worden uitgeroeid uit het volk. Daardoor is zo iemand voorgoed afgesneden van de zegen die het deel van dat volk is als Hij zal regeren.
En niet alleen Mozes heeft gesproken over de komst van die Profeet, de Heer Jezus. Vanaf Samuel, de eerste door God aangestelde profeet in Zijn volk, heeft God gewezen op de komst van Zijn Zoon. Alle profeten die na Samuel zijn gekomen, hebben dat gedaan. Petrus wijst het volk op hun bevoorrechte positie als zonen van de profeten. Hij bedoelt daarmee ook te zeggen dat ze moeten wandelen in de weg die de profeten het volk hebben voorgehouden, omdat alleen via die weg de zegen van God ontvangen kan worden. Die weg is altijd de weg van berouw en bekering.
Verder zijn ze niet alleen zonen van de profeten, maar ook van het verbond dat God met hun vaderen heeft gemaakt en waarin Hij hun Zijn zegen heeft beloofd. In dat verbond heeft God gewezen op zegen voor het lichamelijk nageslacht van Abraham, dat is het volk tot wie Petrus hier spreekt. Tevens heeft God door middel van het nageslacht van Abraham ook zegen beloofd aan alle families van de aarde (Gn 12:3; 18:18; 22:18; 26:3-4; Gl 3:8). Gods zegen in het vrederijk gaat via Israël naar de hele aarde. Daarom heeft God in de eerste plaats de Heer Jezus, Die Petrus hier weer Gods “Knecht” noemt (vers 13), tot hen gezonden.
Het “doen opstaan” ziet niet op de opstanding, maar ziet op de verwekking van de Heer Jezus als Mens op aarde. Als het om de opstanding uit de dood gaat, lezen we niet dat God Hem heeft doen opstaan, maar dat Hij Zelf is opgestaan. Als het over Gods werk in de opstanding gaat, lezen we dat God Hem heeft ‘opgewekt’. Het ‘doen opstaan’ ziet dan ook op de eerste komst van de Heer Jezus naar de aarde, Zijn geboorte en Zijn leven, zoals we dat beschreven vinden in de evangeliën.
De zegen die God met de zending van de verheerlijkte Christus wil geven, is het volk van hun boosheden afbrengen. De boosheden zijn de verhindering om de zegen te kunnen ontvangen. Als zij die boosheden belijden, is die verhindering weggenomen. Dat is al een geweldige zegen die tevens de deur opent naar de nog grotere zegeningen van het vrederijk.