1 - 3 Van Miléte naar Tyrus
1 Toen het nu, nadat wij ons van hen hadden losgerukt, gebeurde dat wij afvoeren, liepen wij recht op Cos aan, [gingen] de dag daarna naar Rhodus en vandaar naar Pátara. 2 En nadat wij een schip hadden gevonden dat naar Fenicië overvoer, gingen wij aan boord en voeren af. 3 En nadat wij Cyprus in zicht hadden gekregen en het links hadden laten liggen, voeren wij naar Syrië en kwamen aan in Tyrus, want daar zou het schip zijn lading lossen.
Na zijn indringende toespraak tot de oudsten van Efeze moet Paulus weer verder. De oudsten laten hem niet zomaar gaan. Hoe graag hadden ze hem bij zich gehouden. Paulus en de zijnen moeten zich losrukken. Het geeft aan wat voor een sterke band de christelijke genegenheid is.
Wat verder volgt, is een gewoon reisverslag. God stelt belang in alles wat Zijn dienaar doet, ook in de niet spectaculaire dingen. Zo bracht ook de Heer Jezus het grootste deel van Zijn leven door in verborgenheid wat betreft het oog van de mensen. Al die tijd was Hij een welbehagen voor Zijn Vader. Wij mogen de gewoonste dingen doen tot eer van God, zoals eten en drinken (1Ko 10:31).
Tegelijk zien we ook de hand van de Heer in het reisverslag. We lezen over het ‘vinden’ van een schip dat hen naar het doel van hun reis brengt. Zal Paulus ook niet dankbaar zijn geweest voor een gunstige wind en een rustige reis?
Wat zal er in de gedachten van de apostel zijn omgegaan toen ze “Cyprus in zicht hadden gekregen”. Ook dat staat er niet voor niets. Zal het niet de herinnering aan Barnabas en Markus bij hem naar boven hebben gebracht (Hd 13:4-5; 15:39)? Ook Tyrus heeft hem misschien doen denken aan vroeger, aan de tijd dat de Heer Jezus daar in de buurt was (Mt 15:21).
Het oponthoud daar is evenzo van de Heer als het vinden van het schip in vers 2. De aanleiding van het oponthoud is een heel praktische, want het schip moet er lading lossen. Leiding van de Heer gebeurt meestal langs heel natuurlijke wegen. De vraag is, of wij er oog voor hebben.
4 - 7 Bij de gelovigen in Tyrus en in Ptolemaïs
4 Toen wij nu de discipelen hadden gevonden, bleven wij daar zeven dagen. Dezen zeiden Paulus door de Geest niet op te gaan naar Jeruzalem. 5 Toen het nu gebeurde dat wij die dagen ten einde hadden gebracht, gingen wij weg en reisden verder, terwijl zij allen met vrouwen en kinderen ons uitgeleide deden tot buiten de stad; en wij knielden neer op het strand en baden, 6 en nadat wij elkaar hadden gegroet, gingen wij aan boord van het schip, maar zij keerden naar huis terug. 7 Nadat wij nu de vaart vanaf Tyrus hadden volbracht, kwamen wij in Ptolemaïs aan, en na de broeders te hebben gegroet bleven wij één dag bij hen.
Voor Paulus en de zijnen biedt het oponthoud in Tyrus de prachtige gelegenheid – niet om de stad te bewonderen, maar – op zoek te gaan naar discipelen. Als ze die hebben gevonden, kunnen ze er zeven dagen blijven. Evenals in Troas (Hd 20:6-7) kan dit niet anders betekenen dan dat zij ook in Tyrus op de eerste dag van de week het avondmaal willen vieren. Op alle dagen zal Paulus er Gods Woord hebben onderwezen.
De discipelen hebben niet alleen naar Paulus geluisterd, ze hebben ook zelf een boodschap voor hem. Ze zeggen hem dat hij niet naar Jeruzalem moet opgaan. Het is een boodschap waarvan Lukas ons meedeelt dat die van “de Geest” komt. We hebben al in Handelingen 20 gelezen hoe de Heilige Geest met Paulus bezig is naar aanleiding van zijn voornemen om naar Jeruzalem te gaan (Hd 20:23). Wat we hier lezen, gaat verder. Daar lijkt het alsof de Heilige Geest Paulus door bepaalde aanwijzingen wilde laten nadenken over zijn voornemen om naar Jeruzalem te gaan. Hier echter is het niet meer een in overweging geven of hij wel zal gaan, maar een duidelijke waarschuwing niet te gaan.
De hoogste weg voor Paulus zou geweest zijn niet te gaan. Toch wordt de wil van de Heer volbracht in zijn gaan naar Jeruzalem. Hij is de apostel van de volken, maar hij kan zijn liefde voor zijn volk niet verdringen. Die liefde is zo groot, dat hij afwijkt van de weg van het geloof en kiest voor de weg van de natuurlijke liefde.
Het blijft moeilijk om van een man als Paulus te zeggen dat hij bewust tegen de wil van de Heilige Geest is ingegaan. Van een directe ongehoorzaamheid is mijns inziens ook geen sprake. Paulus wordt gedreven door volstrekt onbaatzuchtige motieven. Het is geen kwestie van zwart/wit, maar van een keus tussen het goede en het betere. Het past ons niet de apostel hiervoor te bekritiseren.
We lezen dat de discipelen “door de Geest” tegen Paulus zeggen niet op te gaan, maar ze zeggen niet: ‘Dit zegt de Heilige Geest.’ Later zal Agabus dat wel doen, echter niet in waarschuwende, maar in voorspellende zin (vers 11). Hoe vaak hebben wij oog gehad voor het feit dat anderen iets tegen ons zeiden ‘door de Heilige Geest’?
In de zwakheid van zijn liefde voor zijn volksgenoten is hij bereid naar Jeruzalem te gaan, ondanks de verdrukkingen en banden die hem daar te wachten staan. Hij is bereid er zelfs voor te sterven, zoals hij verderop zegt (vers 13). Het is geen in de wind slaan van een uitdrukkelijk bevel van de Heilige Geest, maar het volgen van een natuurlijke liefde voor zijn volk. Het is ook geen overmoed die niet weet wat hij doet als hij geen acht slaat op de waarschuwingen van verdrukking en banden. Hij kende deze dingen maar al te goed.
Bij dit alles komt nog dat de Heer, als Paulus eenmaal in Jeruzalem gevangen is, hem bemoedigt met de opdracht dat hij, zoals hij in Jeruzalem van Hem heeft getuigd, ook in Rome van Hem moet getuigen (Hd 23:11). Er klinkt geen verwijt uit de mond van de Heer. Hoe zouden wij dan Paulus’ handelwijze veroordelen of hem iets kwalijk nemen?
We kunnen constateren dat hij in zijn verlangen om naar Jeruzalem te gaan niet wandelt op de hoogte van het geloof dat hij onder de volken predikt. God heeft hem niet naar Jeruzalem gezonden. We kunnen ook constateren dat hij niet handelt op de hoogte van het geloof als hij zich, om zijn broeders naar het vlees ter wille te zijn, aan een reinigingswet onderwerpt (verzen 21-26). Hij predikt overal dat de gelovige niet onder de wet is. Het zou te wensen zijn dat alle christenen zouden delen in het verlangen van Paulus om zijn volksgenoten het evangelie te brengen. Het is echter te vrezen dat velen niet eens dat niveau halen ten aanzien van de mensen met wie zij door natuurlijke banden verbonden zijn.
De dagen van het samenzijn met de discipelen in Tyrus lopen ten einde. De reis moet worden voortgezet. Alle discipelen met vrouwen en kinderen doen hen uitgeleide tot buiten de stad. Ook de kinderen zijn aanwezig om afscheid te nemen van ‘oom’ Paulus. De apostel zal zeker zijn belangstelling voor hen hebben getoond, in navolging van zijn Heer Die deze belangstelling ook had (Mt 19:13-15).
Het hele gezelschap knielt neer op het strand en bidt. Het zal indruk hebben gemaakt op de mensen die het mogelijk hebben gezien. Die mensen hebben ook gezien hoe ze elkaar hebben gegroet bij het afscheid nemen. We hebben hier de uitingen van het nieuwe leven. We zien hier het liefhebben van God en het liefhebben van elkaar. Het een kan niet zonder het ander. Dit prachtige getuigenis van het nieuwe leven wordt op het strand, in de openbaarheid, gegeven.
Na het groeten van elkaar scheiden de wegen zich. Paulus en de zijnen gaan aan boord van het schip om de reis naar Jeruzalem te vervolgen. De anderen gaan naar huis, om daar hun getuigenis verder te geven.
Van Tyrus varen ze naar Ptolemaïs. Ook in Ptolemaïs, waar ze maar één dag blijven, brengen ze de tijd door met de broeders. Telkens zien we hoe Paulus de gemeenschap met de plaatselijke gelovigen zoekt. Hij predikt niet alleen over de gemeente, hij beleeft de gemeente.
8 - 14 Bij Filippus en de gelovigen in Caesaréa
8 En de volgende dag gingen wij weg en kwamen in Caesaréa; en wij gingen het huis van de evangelist Filippus binnen, die [een] van de zeven was, en bleven bij hem. 9 Deze nu had vier maagdelijke dochters die profeteerden. 10 Terwijl wij nu vele dagen bleven, kwam er een profeet van Judéa genaamd Agabus; 11 en hij kwam bij ons, nam de gordel van Paulus, en na zichzelf aan voeten en handen gebonden te hebben zei hij: Dit zegt de Heilige Geest: de man van wie deze gordel is, zullen de Joden zó binden in Jeruzalem en overleveren in handen van [de] volken. 12 Toen wij nu dit hoorden, drongen zowel wij als de plaatselijke [gelovigen] erop aan, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem. 13 Toen antwoordde Paulus: Wat doet u, dat u weent en mijn hart week maakt? Want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven in Jeruzalem voor de Naam van de Heer Jezus. 14 En toen hij zich niet liet overreden, hielden wij ons stil en zeiden: Moge de wil van de Heer gebeuren.
De zeereis eindigt in Caesaréa. Vandaar zal de reis verder over land gaan. In Caesaréa zoekt Paulus de evangelist Filippus op, die een van de zeven diakenen was (Hd 6:5). Na zijn prediking in Samaria en zijn ontmoeting met de Ethiopische kamerling was Filippus in Caesaréa gekomen (Hd 8:5,40). Daar is hij blijven wonen. Hij is getrouwd en heeft vier ongehuwde dochters die allen profeteren.
Het huis wordt nadrukkelijk “het huis van de evangelist Filippus” genoemd en het profeteren van zijn dochters staat dan ook daarmee in verbinding. Zo profeteerde ook Debora thuis (Ri 4:4-5). Ook aan vrouwen geeft de Heer de gave van profetie. De dochters van Filippus hebben gesproken tot vermaning, stichting en vertroosting (1Ko 14:3). Ze hebben dat thuis gedaan en niet in de samenkomst van de gemeente, want daar is het voor vrouwen niet toegestaan (1Ko 14:34). Het zijn dan ook niet de dochters van Filippus die te midden van de gemeente een boodschap voor Paulus hebben. Daarvoor wordt Agabus door de Heer vanuit Judéa naar Caesaréa gestuurd.
Agabus beeldt eerst zijn boodschap uit. Hij neemt de gordel van Paulus en bindt zichzelf daarmee, vanzelfsprekend eerst zijn voeten en daarna ook zijn handen. De gordel is een beeld van dienst. De dienst van Paulus aan de Joden zal ertoe leiden dat hij door hen gevangengenomen zal worden. Dan spreekt Agabus als de mond van de Heilige Geest uit wat er met Paulus in Jeruzalem zal gebeuren.
Wat vandaag de zogenaamde profeten beweren als zij zeggen ‘zo zegt de Here’, vinden we bij geen enkele nieuwtestamentische profeet, maar alleen bij profeten in het Oude Testament. De zogenaamde hedendaagse profeten zijn met een dergelijke uitspraak dan zeker niet nieuwtestamentisch bezig.
Agabus heeft een boodschap die rechtstreeks van de Heilige Geest komt. Deze boodschap is niet bedoeld om Paulus alsnog ertoe te bewegen zijn plan om naar Jeruzalem te gaan op te geven, maar is een nadere invulling van het eerdere getuigenis dat de Geest heeft gegeven (Hd 20:23).
Als het gezelschap dat Paulus begeleidt en ook de plaatselijke gelovigen horen wat Agabus zegt door de Heilige Geest, willen ze Paulus ervan weerhouden om op te gaan naar Jeruzalem. Het antwoord van Paulus op hun dringende verzoek om niet te gaan is het antwoord van een innerlijk diep overtuigd man. Waar Paulus zich op andere plaatsen wel heeft laten waarschuwen en het gevaar is ontvlucht, doet hij dat hier niet, vanwege zijn sterke natuurlijke liefde voor zijn volk naar het vlees. God staat hierboven en gebruikt dit alles om er Zijn doel mee te bereiken.
Hun tranen doen Paulus wel wat, maar veranderen hem niet in zijn opzet. Zijn motieven zijn goed, hij is niet zelfzuchtig, het gaat hem om zijn verblinde landgenoten aan wie hij zo graag de Heer Jezus als Messias wil voorstellen. Hij denkt daarbij niet aan zichzelf. Het past ons niet Paulus verwijten te maken, maar hem te bewonderen. Die bewondering geldt niet de mens Paulus, maar zijn toegewijde liefde.
Hij heeft het ervoor over niet alleen gebonden te worden, maar zelfs te sterven in Jeruzalem, niet voor zijn volk of zijn idealen, maar “voor de Naam van de Heer Jezus”. Dat is het enige wat hem drijft. Daarom is zijn vastbeslotenheid geen vertrouwen op het vlees, zoals dat bij Petrus zichtbaar is geworden in zijn verloochening van de Heer (Lk 22:33-34). Het gaat hem in alles om de Naam van de Heer Jezus.
Als duidelijk is dat Paulus niet van gedachten zal veranderen, geven zowel het reisgezelschap als de plaatselijke gelovigen de zaak in de handen van de Heer. Ze doen er verder het zwijgen toe. Er is een tijd om te spreken, er is ook een tijd om te zwijgen (Pr 3:7). Ze beseffen dat zij niet alles naar hun eigen hand kunnen zetten. Gods wil is soms zoveel ingewikkelder dan wij kunnen beredeneren. Gods wil wordt altijd volbracht, maar soms zoveel anders dan wij misschien denken. Het getuigt van wijsheid om vooral dan te zeggen: “Moge de wil van de Heer gebeuren.”
15 - 16 Van Caesaréa naar Jeruzalem
15 Na die dagen nu maakten wij ons gereed en gingen op naar Jeruzalem. 16 En ook gingen er van de discipelen uit Caesaréa met ons mee en brachten [ons] bij een zekere Mnason, een Cypriër, een vroege discipel, bij wie wij zouden worden gehuisvest.
Alles wordt klaargemaakt om het laatste stuk van de reis af te leggen. Hoewel de reisgenoten van Paulus hebben geprobeerd hem ervan te weerhouden om op te gaan naar Jeruzalem, gaan ze toch mee. Ze zijn ervan overtuigd dat het past in de wil van de Heer dat Paulus toch gaat. Hoewel het naar hun overtuiging beter is dat hij niet gaat, gaan ze toch met hem mee. Ze zien ook dat er bij hem geen sprake is van eigen wil. Hetzelfde geldt voor de plaatselijke gelovigen. Ook zij hebben er bij Paulus op aangedrongen niet te gaan. Als hij toch gaat, gaan er enkele discipelen uit Caesaréa mee.
Dit spreekt van een groot vertrouwen, niet in Paulus, maar in de Heer van Paulus. Ze zien dat de Heer met Paulus meegaat en daarom kunnen zij ook met hem meegaan. Het betekent dat het niet gaat om de vraag wie gelijk heeft, maar of we de wil van de Heer in een zaak erkennen.
Als ze zien dat ze Paulus niet kunnen overtuigen om niet te gaan, geven ze de zaak over aan de Heer. Wat een groot voorbeeld voor ons. We kunnen soms zien dat iemand in zijn liefde voor de Heer en de Zijnen een weg gaat waarvan wij overtuigd zijn dat hij die niet moet gaan. We kunnen zelfs de opdracht krijgen van de Heer om de ander erop te wijzen die weg niet te gaan. Als we dan zien dat de ander die weg toch gaat, terwijl we ook merken dat er werkelijk onbaatzuchtige motieven aan ten grondslag liggen, moeten we tot de oprechte uitspraak kunnen komen: ‘Moge de wil van de Heer gebeuren.’
Dit is een toets voor onze kijk op de zaak. Het kan zomaar zijn dat wij geïrriteerd raken omdat de ander niet wil luisteren. Daarvan merken we bij de reisgenoten van Paulus en de plaatselijke gelovigen van Caesaréa niets. Integendeel, ze vergezellen hem verder naar Jeruzalem. Dit betekent dat zij zich tevens aan de gevaren blootstellen die voorzegd zijn voor Paulus.
Ze gaan mee en brengen hem naar de Cyprioot Mnason. Hij is “een vroege discipel”, wat wil zeggen dat hij een discipel is die al lang een volgeling van de Heer Jezus is. Paulus en zijn reisgenoten krijgen daar onderdak.
Het is opmerkelijk hoe Paulus en de zijnen telkens weer bij gelovigen gastvrij ontvangst en logies hebben gekregen. Dit kan alleen de band van het geloof bewerken. Het geloof heeft toegang gekregen niet alleen tot de harten van de gelovigen, maar ook tot al hun bezittingen die zij ter beschikking van het evangelie hebben gesteld. Zo hebben talloze, voor ons onbekende gelovigen, bijgedragen aan de verbreiding van het evangelie en aan de bevordering van het werk van de Heer. Deze wijze van bijdragen aan het evangelie staat ook nu nog open voor iedere gelovige.
17 - 19 Paulus bezoekt Jakobus
17 Toen wij nu in Jeruzalem waren gekomen, ontvingen de broeders ons hartelijk. 18 En de volgende [dag] ging Paulus met ons naar Jakobus, en alle oudsten kwamen daar. 19 En toen hij hen had gegroet, verhaalde hij in bijzonderheden wat God onder de volken door zijn bediening had gedaan.
Met zijn aankomst in Jeruzalem eindigt de derde zendingsreis van Paulus en ook zijn openbare dienst als vrij man. Tot het einde van het boek beschrijft Lukas uitvoerig wat Paulus allemaal is overkomen als gevolg van zijn verlangen om zijn Joodse broeders voor het evangelie te winnen, of minstens elke hindernis weg te nemen om hen voor het evangelie te winnen. Daarvoor is hij bereid zich aan enkele Joodse gebruiken te onderwerpen. Om de Joden te winnen wil hij de Joden een Jood worden en hun die onder de wet zijn als onder de wet (1Ko 9:20). Hij doet het allemaal ter wille van het evangelie (1Ko 9:23).
Het lijkt er echter op dat zijn opzet het tegenovergestelde bewerkt. Zijn verlangen om zijn landgenoten het bevrijdende evangelie te brengen drijft hem in de handen van de vijandige Joden en vervolgens in de handen van de heidenen. Deze ontwikkeling eindigt met zijn gevangenschap in Rome.
De eerste stappen in die ontwikkeling heeft Paulus al enige tijd geleden in zijn hart gezet en die in praktijk gebracht in zijn reis naar Jeruzalem. Dat heeft een onomkeerbaar proces in gang gezet. De stappen die volgen, vloeien uit de vorige voort.
Paulus wordt in Jeruzalem hartelijk ontvangen door de broeders. Dat betekent niet dat zij het van harte eens zijn met de koers die hij gaat, maar ze aanvaarden hem. Dat ze zo hun vragen hebben over de handelwijze van Paulus, blijkt als hij de volgende dag op bezoek gaat bij Jakobus, waar ook alle oudsten van de gemeente van Jeruzalem gekomen zijn. Jakobus is wel de broeder met de meeste invloed in de gemeente te Jeruzalem.
God heeft gesanctioneerd dat er in Jeruzalem een gemeente is die geheel Joods is gebleven. Hij heeft zelfs Jakobus door Zijn Geest geïnspireerd voor die speciale groep Joodse christenen een brief te schrijven die wij als de brief van Jakobus in de Bijbel hebben. De Joodse christenen onderscheiden zich in niets anders van hun ongelovige Joodse medegenoten dan alleen daarin dat zij in Jezus de Messias erkennen. Verder blijven zij vasthouden aan alle Joodse inzettingen en gebruiken.
Wij mogen wat God nog een tijd heeft verdragen, niet veroordelen. Bij monde van Jakobus hebben deze gelovigen de gelovigen uit de volken door de Geest gevrijwaard van het zich stellen onder de Joodse geboden en inzettingen. We hebben dat in Handelingen 15 gezien (Hd 15:1-31). Maar als iemand zich bij hen voegt en zich in de sfeer van hun geloofsbeleving en geloofsuitoefening begeeft, merken we hoe groot hun invloed is op hen die zich bij hen voegen. Dat zal blijken uit de handelwijze waartoe de apostel van de volken komt, die voor zichzelf weet dat hij niet onder de wet staat en ook de Joden een Jood kan zijn om hen voor het evangelie te winnen.
Na de gebruikelijke begroeting – die meer is dan een formaliteit, maar uiting geeft aan verbondenheid – geeft Paulus volledig opening van zaken. Hij spreekt over Gods werk onder de heidenen door zijn bediening. Ongetwijfeld wil de Heer daardoor de harten van de Joodse gelovigen verruimen. Zij zijn alleen geconcentreerd op de ontwikkeling van het Joodse christendom en zijn niet zo op de hoogte van wat God onder de volken werkt in hun heidense broeders.
20 - 21 Reacties op het verslag van Paulus
20 Toen zij nu dit hadden gehoord, verheerlijkten zij God en zij zeiden tot hem: U ziet, broeder, hoevele tienduizenden er onder de Joden zijn die geloven, en allen zijn zij ijveraars voor de wet. 21 En men heeft hun over u verteld dat u alle Joden die onder de volken zijn, afval van Mozes leert door te zeggen dat zij hun kinderen niet moeten besnijden en niet naar de gebruiken wandelen.
Het verslag van Paulus vindt een enthousiast onthaal bij Jakobus en de oudsten van Jeruzalem. Ze verheerlijken God. Maar dan gaan ze direct spreken over wat hen zorgen baart. Ze spreken hem aan met “broeder”, waardoor ze hem als een van hen beschouwen. Daarna wijzen ze op het grote aantal Joden dat tot geloof is gekomen. Al die Joden zijn ijveraars voor de wet. Al deze Messiasgelovige Joden zijn vanwege hun vasthouden aan de wet onbekend met het ware christendom en de hemelse zegeningen.
Zoals al is gezegd, verdraagt God dat ook, maar voor ieder die wel bekend is met het ware christendom en de hemelse zegeningen en zich desondanks in hun geloofsbeleving begeeft, vormt het een gevaar. Dat is wat Paulus doet. Paulus bevindt zich nu op het terrein waar alle aandacht gericht is op het Judaïsme waar de eisen van de wet gelden. De sfeer die daar heerst, stemt niet overeen met de speciale opdracht die hem is gegeven: de verheerlijkte Christus prediken. Dat kan hij ook niet, want dit gezelschap staat daar niet voor open. Nogmaals: God tolereert dit Joodse christendom. Dat wil echter niet zeggen dat gelovigen uit de volken zich ook zo moeten gedragen en zeker de apostel Paulus niet. Maar Paulus kan niet meer terug.
Hij wordt geconfronteerd met een beschuldiging. In Jeruzalem hebben de Joodse christenen gehoord dat hij afval van Mozes leert. Ze zeggen ook waaruit die afval bestaat. Paulus zou leren dat Joden onder de volken hun kinderen niet moeten besnijden en dat ze ook niet naar de Joodse gebruiken moeten wandelen. Dit betekent dat hij deze Joodse christenen in het hart treft. Hij haalt de pijlers van hun geloof omver.
Nu zijn dat kwade geruchten. Door kwade geruchten is al veel onheil gesticht. Ze worden geuit en doorverteld zonder dat er navraag naar de waarheid wordt gedaan. Veel dienaren van God zijn daardoor al in een kwaad daglicht gesteld. Er wordt graag naar geruchten geluisterd. Nehemia bijvoorbeeld heeft dat ondervonden (Ne 6:6).
22 - 24 Het voorstel aan Paulus
22 Wat is er dan [te doen]? Stellig <is het onvermijdelijk dat [de] menigte samenkomt; want [zeker]> zullen zij horen dat u bent gekomen. 23 Doe dan wat wij u zeggen: wij hebben vier mannen die <uit zichzelf> onder een gelofte staan. 24 Neem hen mee en reinig u met hen en draag de kosten voor hen, opdat zij zich het hoofd kunnen laten scheren; en allen zullen weten dat er van wat over u is verteld, niets [waar] is, maar dat u ook wandelt in het onderhouden van de wet.
Er is van de geruchten aangaande Paulus niets waar. Zo weten we bijvoorbeeld dat wat de besnijdenis betreft, hij zelf Timotheüs heeft besneden (Hd 16:3). Jakobus en de oudsten vragen Paulus niet of die geruchten waar zijn. Zij weten wel dat die geruchten niet waar zijn, maar de menigte “van de tienduizenden Joden die geloven”, weet dat niet. Hun moet een overtuigend bewijs geleverd worden dat Paulus helemaal niet tegen de wet en de besnijdenis predikt.
De tienduizenden Joden die geloven, zijn er zeer op bedacht hun kinderen te besnijden en de wet te onderhouden. Niet dat voor hen de behoudenis nog van de besnijdenis afhangt, maar ze onderhouden die als een van God gegeven instelling. Ze zijn in hun geweten zo sterk eraan gebonden, dat zij daarmee doorgaan. Omdat Paulus de besnijdenis niet aan de volken predikt, hebben de ongelovige Joden hem in een kwaad daglicht gesteld. Van het feit dat hij niet de besnijdenis en de wet predikt, hebben zij gemaakt dat hij tegen de besnijdenis en de wet predikt.
Om nu aan de tienduizenden Messiasgelovige Joden te laten zien dat er van die beschuldigingen niets waar is, doen de broeders in Jeruzalem Paulus een voorstel. Als hij doet wat zij voorstellen, zal hij laten zien dat er van die beschuldigingen niets waar is. Als hij weigert op hun voorstel in te gaan, geeft hij de menigte de indruk dat de geruchten op waarheid berusten. Als hij echter hun verlangen inwilligt, zal hij niet de leiding van de Geest in alle vrijheid en liefde als regel aanvaarden.
Dit probleem ontstaat, omdat Paulus daar niet gekomen is op grond van een directe opdracht van de Heer, maar gedreven door zijn gehechtheid aan zijn geliefde Joodse volksgenoten. Paulus is in een situatie terechtgekomen dat hij niet anders kan doen dan de gelovige Joden een genoegen doen.
Toch zal blijken dat de Heer ook hier de omstandigheden gebruikt om Zijn doel te bereiken. Doordat Paulus op het voorstel ingaat, zal namelijk de hardnekkige tegenstand van de ongelovige Joden zozeer blijken, dat het ook de Messiasgelovige Joden duidelijk zal maken in wat voor een systeem ze zich nog steeds bevinden waar het kwaad over het evangelie zo hardnekkig verbreid wordt. De rest van Handelingen maakt duidelijk hoe verdorven het hele leiderschap van het godsdienstige en tegelijk Godvijandige Jeruzalem is. Het zal de gelovige Joden helpen innerlijk van het Jodendom los te komen en zich geheel naar het nieuwe te voegen.
Ze zullen daardoor ook innerlijk ontvankelijk worden gemaakt voor het onderwijs van de brief aan de Hebreeën. Hoewel de brief geen afzender noemt, blijkt uit de inhoud dat hij door niemand anders dan door Paulus geschreven kan zijn, hoogstwaarschijnlijk vanuit de gevangenis in Rome (Hb 13:24). Deze brief is een gevolg van deze hele ontwikkeling waardoor Paulus ten slotte in Rome terechtkomt.
Het voorstel van de broeders van Jeruzalem, dat ook een zeker element van dwang bevat, is dat Paulus zich bij vier mannen aansluit die een gelofte hebben gedaan. Deze vier mannen zijn Joodse christenen. De gelofte die ze hebben gedaan, lijkt de nazireeërgelofte te zijn, waarbij zij voor een bepaalde tijd zich aan iets hebben verbonden om te doen of niet te doen. In de tijd van hun gelofte zal iets zijn gebeurd waardoor zij verontreinigd zijn en zij zich het hoofd moeten scheren en zich reinigen (Nm 6:8-12).
Wat van Paulus wordt gevraagd, is niet iets zondigs. Hij handelt vanuit zijn liefde voor het volk. Maar geeft Paulus, door met hun handelwijze in te stemmen, niet de indruk dat hij onder de wet staat en de wet als norm voor zijn leven neemt?
25 - 26 Paulus gaat op het voorstel in
25 Wat echter de gelovige volken betreft, wij hebben [hun] aangeschreven, na besloten te hebben <dat zij niets dergelijks moesten onderhouden dan> dat zij zich moesten wachten voor wat aan de afgoden is geofferd, voor [het] bloed, voor [het] verstikte en voor [de] hoererij. 26 Toen nam Paulus de mannen mee en na zich de volgende dag met hen te hebben gereinigd ging hij in de tempel en kondigde aan dat de dagen van hun reiniging zouden zijn vervuld wanneer voor ieder van hen de offerande was gebracht.
De broeders van Jeruzalem maken Paulus duidelijk dat ze beseffen dat hun opstelling niet geldt voor de gelovigen uit de heidenen. Ze herhalen wat ze de gelovige volken hebben geschreven. Dat blijft voor hen staan. Ze proberen ook niet de wet aan de volken op te leggen. Het besluit dat daarover in Jeruzalem is genomen (Hd 15:19-20), is onder andere door Paulus aan de volken doorgegeven (Hd 15:22-29). Maar door zijn terugkeer naar Jeruzalem wordt Paulus er nu toe gedwongen zich aan een inzetting van diezelfde wet te onderwerpen, hoe goed bedoeld het motief ook was.
Paulus is zozeer een gevangene van zijn liefde voor zijn verwanten naar het vlees, dat hij zonder enig weerwoord doet wat zij hem voorstellen. Hij neemt zelfs het initiatief. Hij neemt de vier mannen mee en reinigt zich met hen. Ook kondigt hij aan wanneer de dagen van hun reiniging vervuld zullen zijn, namelijk als voor ieder van hen de offerande is gebracht.
Hier hebben we de merkwaardige zaak dat de apostel op zich neemt offers te brengen, alsof die offers niet allemaal terzijde zijn gesteld door het offer van de Heer Jezus. Paulus begeeft zich in een positie die David inneemt als hij zich bij de Filistijnen aansluit om tegen zijn eigen volk te vechten (1Sm 27:1). Gelukkig voorkomt de Heer door het oproer dat ontstaat dat Paulus werkelijk een offer brengt, zoals Hij ook in het geval van David verhindert dat hij werkelijk tegen zijn volk zal strijden (1Sm 29:6-10).
27 - 30 Paulus gegrepen in de tempel
27 Toen nu de zeven dagen ten einde liepen, zagen de Joden uit Asia hem in de tempel, en zij brachten de hele menigte in opschudding en sloegen de handen aan hem 28 en schreeuwden: Mannen van Israël, helpt! Dit is de mens die allen overal leert tegen het volk en de wet en deze plaats; en bovendien heeft hij ook Grieken in de tempel gebracht en deze heilige plaats ontheiligd. 29 Want zij hadden tevoren de Efeziër Trófimus met hem in de stad gezien, van wie zij meenden dat Paulus hem in de tempel had gebracht. 30 En de hele stad kwam in rep en roer en er ontstond een volksoploop; en zij grepen Paulus en sleepten hem buiten de tempel, en terstond werden de deuren gesloten.
Paulus brengt de zeven dagen van de reiniging in de tempel door. Als die periode bijna is afgelopen en hij bijna aan het offeren toe is, loopt het alsnog mis. Joden uit Asia, waar Paulus zo lang heeft gewerkt, met name in Efeze, waardoor velen hem kennen en hem hebben tegengewerkt, herkennen hem. Zij zijn ook in Jeruzalem aanwezig om het Pinksterfeest te vieren. Als ze hem zien, brengen ze de menigte in opschudding. Ze grijpen hun kans en ook Paulus. Terwijl Paulus door zijn handelwijze juist heeft willen aantonen dat hij een van hen is, om zo ingang bij hen te krijgen voor het evangelie, keren zij zich massaal tegen hem.
Het oproer dat hier plaatsvindt, doet denken aan het oproer in Efeze in Handelingen 19 (Hd 19:23-41). Daar gaat het om een heidense tempel, hier gaat het om Gods tempel. Daar wordt het veroorzaakt door afgodendienaars, hier wordt het veroorzaakt door Gods oude volk. In beide gevallen gebeurt het met onzuivere middelen.
Terwijl ze hem vasthouden, schreeuwen ze om de hulp van de mannen van Israël. Ze hebben de man te pakken die de vreselijkste dingen leert en doet. In de ogen van deze ongelovige Joden is Paulus een afvallige Jood. Hij predikt niet de exclusiviteit van het Jodendom en eist van de volken geen onderwerping aan de inzettingen van de wet. Hij zet de deur tot God voor de heidenen open door het evangelie aan hen te prediken, zonder ze te verplichten tot Israël toe te treden en de wet van Israël op te leggen.
Ze beschuldigen hem ervan dat geen mens, “allen”, en geen plaats, “overal”, veilig is voor zijn boze leringen. Zijn boze leringen betreffen “het volk en de wet en deze plaats”. Zijn leringen tegen ‘het volk’ blijken uit het voorbijgaan aan de exclusiviteit van het Jodendom, uit het aanbieden van de behoudenis buiten het Jodendom om. Zijn leringen tegen ‘de wet’ blijken uit het niet opleggen ervan aan de volken, maar integendeel het zeggen dat de gelovigen uit de volken vrij zijn van de wet. Zijn leringen tegen ‘deze plaats’, dat is de tempel, blijken uit zijn onderwijs over de gemeente die hij ook vergelijkt met een tempel (1Ko 3:16; Ef 2:21-22).
Ze roepen beschuldigingen die Paulus volgens Jakobus en de oudsten door zich aan de wet te onderwerpen juist zou moeten ontkrachten. Zijn vijanden doen er echter nog een schepje bovenop door eraan toe te voegen dat hij nota bene ook nog een heiden de tempel heeft binnengeloodst, niet slechts in de voorhof van de heidenen, maar in het deel waar alleen Joden mogen komen. Daardoor heeft hij de tempel ontheiligd.
Ze beperken zich daarbij niet tot één Griek in wiens gezelschap zij Paulus hebben gezien, maar spreken over Grieken die hij in de tempel zou hebben gebracht. Ze baseren hun veronderstelling of conclusie op het feit dat ze Paulus samen met zijn van oorsprong heidense vriend Trófimus in de stad hebben gezien. Het is een dwaze veronderstelling, maar hij wordt evengoed geuit. Die beschuldiging doet de vlam in de pan slaan. Er zijn veel mensen aanwezig vanwege het feest en door hun geroep ontstaat er een volksoploop.
De gemoederen raken steeds verder verhit. Paulus wordt gegrepen en buiten de tempel gesleept. Direct achter hem gaan de deuren van de tempel dicht. Uiterlijke heiligheid is alles. De tempel is in hun ogen verontreinigd en moet eerst worden gereinigd, voordat hij weer kan worden gebruikt. Mogelijk doen ze dit ook om te voorkomen dat Paulus zich losrukt en de tempel binnenvlucht om de horens van het altaar beet te pakken en zo aan zijn straf te ontkomen (Ex 21:13-14; 1Kn 2:28-29).
31 - 36 Paulus door de Romeinen ontzet
31 En terwijl zij hem trachtten te doden, werd aan de overste van de legerafdeling gemeld dat heel Jeruzalem in verwarring was; 32 deze nam onmiddellijk soldaten en hoofdlieden met zich mee en liep snel op hen af. Toen zij nu de overste en de soldaten zagen, hielden zij op Paulus te slaan. 33 Toen naderde de overste, greep hem en beval hem met twee ketenen te boeien; en hij vroeg wie hij was en wat hij had gedaan. 34 In de menigte nu riepen sommigen dit, anderen dat; en daar hij het rechte niet te weten kon komen vanwege het tumult, beval hij hem in de legerplaats te brengen. 35 En toen hij bij de trappen was, gebeurde het dat hij door de soldaten werd gedragen vanwege het geweld van de menigte. 36 Want de volksmenigte volgde, terwijl zij schreeuwden: Weg met hem!
Het lijkt erop dat Paulus’ laatste uur geslagen heeft, zo heeft hij dat waarschijnlijk toch wel beleefd. De Joden, zijn volk, zijn tegen hem. Van zijn Joods-christelijke medebroeders vernemen we niets meer. Dan regelt de Heer dat de overste van de legerafdeling ervan hoort. Deze treedt kordaat op. Hij kent de licht ontvlambare Joden, en zeker vanwege de drukte van het feest zal hij zijn soldaten in de hoogste staat van paraatheid hebben gebracht om in te grijpen zodra er een opstootje zou plaatsvinden. In de burcht Antonia was altijd een garnizoen soldaten dat klaar stond om op te treden. Vanaf de burcht hadden ze een goed overzicht over het tempelplein.
De overste neemt een afdeling soldaten mee en gaat naar de plaats waar de lynchpartij in volle gang is. Als zij die zich aan Paulus vergrijpen de overste en de soldaten zien, houden ze op Paulus te slaan. Hij moet dan toch al de nodige vuistslagen en schoppen hebben gehad. De overste bevrijdt Paulus, maar niet om hem vrij te laten. Hij geeft bevel Paulus met twee ketenen te boeien. Iemand die zich zo de volkswoede op de hals haalt, moet toch wel heel wat op zijn geweten hebben, zo zal hij hebben gedacht. Hij zag direct dat het niet een ordinaire ruzie was. Hij vraagt aan de menigte naar de persoon van Paulus en naar het misdrijf dat hij kennelijk begaan moet hebben. Zoals zo vaak is de menigte niet eenstemmig omdat velen bij deze rel betrokken zijn geraakt zonder te weten waarom het gaat.
De overste wordt van de menigte niets wijzer en beveelt dat Paulus in de legerplaats, de burcht Antonia, wordt gebracht om hem daar te verhoren. Dat gebeurt via de trappen die van de voorhof van de heidenen naar de burcht voeren. Deze trappen worden de tribune voor de rede van Paulus tot het volk. Het is symbolisch dat hij spreekt tot het volk dat hier in de voorhof van de heidenen bijeen is. De voorhof van de heidenen is overigens gemaakt naar aanleiding van het woord dat het huis van God een huis van gebed zou zijn voor alle volken (Js 56:7).
Paulus is dan wel ontzet en door de overste en de soldaten gevangengenomen, maar dat betekent niet dat de bloeddorst van de menigte gestild is. Ze zien hun prooi ontsnappen en proberen hem weer in handen te krijgen. De soldaten moeten hem beschermen tegen het geweld van de menigte door hem in hun midden te nemen en te dragen. Terwijl hun prooi aan hun handen ontkomt, schreeuwen ze: “Weg met hem.” Deze roep heeft ook geklonken tegen de Heer Jezus (Lk 23:18). Paulus heeft hierin deel aan het lijden van Christus (Fp 3:10).
37 - 40 Paulus wil tot het volk spreken
37 En toen Paulus op het punt stond in de legerplaats te worden gebracht, zei hij tot de overste: Is het mij ook geoorloofd u iets te zeggen? Hij nu zei: Kent u Grieks? 38 Bent u dan niet de Egyptenaar die enige tijd geleden oproer maakte en de vierduizend Sicariërs naar de woestijn uitleidde? 39 Paulus echter zei: Ik ben integendeel een Joods man uit Tarsus, een burger van een niet onvermaarde stad in Cilicië; en ik smeek u, staat u mij toe tot het volk te spreken. 40 En toen hij het had toegestaan, wenkte Paulus, terwijl hij op de trappen stond, met de hand tot het volk; en toen er een diepe stilte was ontstaan, sprak hij hen toe in de Hebreeuwse taal en zei:
Paulus wil zich niet zomaar aan zijn vervolgers onttrekken. Hij is niet iemand die dankbaar gebruikmaakt van zijn bevrijding uit de hand van hen die hem willen vermoorden. Vanwege zijn liefde voor hen wil hij zich voor hen verdedigen of verantwoorden. Altijd is hij erop uit om de Joden voor het evangelie te winnen. Hij vraagt aan de overste om toestemming hen toe te spreken, waarmee hij de macht erkent van degene van wie hij de gevangene is.
Paulus spreekt de overste aan in het Grieks, de taal van de beschaving. De overste is daarover verbaasd, want hij had een totaal andere indruk van de man die de aanleiding is voor zo’n tumult. Hij meende dat hij een grote slag had geslagen en de Egyptenaar in handen had gekregen die maar liefst vierduizend Sicariërs uit de stad had weten te leiden naar de woestijn om van daaruit nieuwe pogingen te doen onder het volk hun slag te slaan. Sicariërs ofwel Sluipmoordenaars zijn de leden van een fanatieke Joodse partij die zich tijdens de feesten onder het volk mengden om hun tegenstanders heimelijk met een kort zwaard, de sica, neer te steken.
Paulus verklaart dat hij niet tot een dergelijke partij behoort. Integendeel, hij heeft een respectabele Joodse achtergrond en een even respectabele burgerlijke status, afkomstig als hij is uit de bekende universiteitsstad Tarsus in de Romeinse provincie Cilicië. De overste zal verbaasd kennis hebben genomen van het feit dat Paulus een Jood is en zich hebben afgevraagd wat deze van woede kokende Joden dan wel tegen hem zouden hebben. Ook de plaats van herkomst van deze Joodse man zal hem hebben bevreemd. Hoe dan ook neemt de overste met die informatie genoegen om het verzoek van Paulus toe te staan.
Nadat Paulus de gewenste toestemming heeft gekregen, wenkt hij met de hand als een verzoek om stilte en om duidelijk te maken dat hij iets wil gaan zeggen. Er ontstaat een diepe stilte. Paulus staat vol waardigheid op de trappen van de burcht, terwijl hij vol bloed en wonden zal zijn geweest door de mishandeling van het volk dat hij gaat toespreken. Hij spreekt hen toe in het Hebreeuws, hun eigen taal, de taal die zij in de omgang als leden van Gods volk onder elkaar gebruikten.