1 - 3 Begin van Paulus’ verdediging
1 Agrippa nu zei tot Paulus: Het is u toegestaan voor uzelf te spreken. Toen strekte Paulus zijn hand uit en verdedigde zich: 2 Ik acht mij gelukkig, koning Agrippa, dat ik mij over alles waarvan ik door de Joden word beschuldigd, vandaag voor u mag verdedigen, 3 vooral omdat u een kenner bent van alle gebruiken alsook twistvragen onder de Joden. Daarom verzoek ik u mij geduldig aan te horen.
Na de inleiding door Festus neemt Agrippa de leiding van de zitting over. Hij geeft Paulus het woord. Als een begroeting strekt Paulus zijn geboeide hand uit. Bij andere gelegenheden waar hij het woord ging voeren, strekte hij zijn hand ook uit, maar daar was het om stilte te krijgen (Hd 13:16; 21:40; vgl. Hd 19:33). Dan begint hij aan zijn verdediging.
In deze verdediging vertelt hij wat er met hem is gebeurd. Hij gaat hier uitvoerig spreken over zijn ontmoeting met de Heer Jezus. Tegenover Festus en ook Felix heeft hij dat beknopter gedaan, maar hier staat hij voor iemand die alle gebruiken en twistvragen van de Joden kent. Voor dat feit spreekt hij zijn erkentelijkheid uit.
Dit is geen vleierij, maar een terechte constatering. Agrippa zal begrijpen wat hij zegt, het zal zelfs zijn geweten enigszins aanspreken. Bovendien is Agrippa hem gunstig gezind. Het is voor iedereen die iets te vertellen heeft aangenaam dat zijn gehoor hem in elk geval begrijpt.
Paulus spreekt uit Naam van God. Terwijl hij de positie van de groten van de aarde respecteert, zien we dat hij moreel ver boven hen staat. De ruim twee jaren gevangenschap hebben zijn hart of geloof niet kunnen neerdrukken. Hij getuigt met kracht van wat de Heer met hem heeft gedaan, al heeft het niet de door hem vurig gewenste uitwerking op Agrippa en Festus. En er zijn nog meer aanwezigen. Misschien dat het op iemand van hen indruk heeft gemaakt. De eeuwigheid zal het openbaren.
Paulus herhaalt zijn bekeringsgeschiedenis niet zomaar. Elk van de beide keren dat hij deze geschiedenis vertelt, is dat met het oog op het publiek dat hij voor zich heeft. In Handelingen 22 staat hij voor de Joden (Hd 21:40; 22:1-2). Hier staat hij voor een kenner van het Jodendom, van wie hij verderop zelfs zegt dat deze de profeten gelooft (vers 27). Uit alles wat we van Agrippa lezen, blijkt dat het geloof voor hem slechts een uiterlijke zaak is.
4 - 8 Paulus’ jeugd als Jood
4 Mijn levenswandel dan van jongs af, die vanaf [het] begin onder mijn volk en in Jeruzalem is geweest, kennen alle Joden, 5 daar zij van vroeger, van de eerste tijd af, van mij weten (als zij het willen getuigen) dat ik naar de strengste sekte van onze godsdienst heb geleefd: als farizeeër. 6 En nu sta ik terecht wegens [de] hoop van de belofte door God aan onze vaderen gedaan, 7 waartoe onze twaalf stammen, terwijl zij vurig nacht en dag [God] dienen, hopen te komen; over deze hoop, o koning, word ik door [de] Joden beschuldigd. 8 Waarom wordt het bij u [allen] ongelofelijk geoordeeld als God doden opwekt?
Paulus vertelt zijn levensgeschiedenis, wat er met hem is gebeurd. Hij is al vrij jong naar Jeruzalem gekomen. Daar heeft hij uitgeblonken in de strengste sekte, die van de farizeeën. De farizeeën waren al streng, maar hij deed er nog een schepje bovenop. Zijn enorme ijver was toen zo opvallend, dat alle Joden ervan wisten. Hij merkt nog op dat hij hen zou kunnen oproepen om daarvan getuigenis af te leggen, als ze dat tenminste zouden willen.
Hij is geen eendagsvlieg geweest, maar hij heeft er consequent naar geleefd. Paulus was niet zomaar een farizeeër. Tegenover Agrippa, die de farizeeën kent, stelt hij zijn achtergrond als fanatieke farizeeër voor, zodat deze onder de indruk zal komen van de geweldige verandering die bij hem heeft plaatsgevonden.
Als farizeeër geloofde hij in de vervulling van de beloften die door God aan Zijn volk in het Oude Testament zijn gedaan. Die beloften waren nog steeds niet vervuld. Daarom zagen alle “twaalf stammen” nog steeds uit naar die vervulling. Paulus spreekt over de twaalf stammen. Voor hem is duidelijk dat de tien stammen die in de verstrooiing zijn, zullen delen in dezelfde beloften.
Van een verloren zijn van deze stammen is geen sprake. Voor het geloof zijn ze er – Anna, de profetes, bijvoorbeeld kwam uit Aser (Lk 2:36) – en op Gods tijd zullen ze allemaal tevoorschijn komen. Met de twaalf stammen die vurig nacht en dag God dienen, bedoelt Paulus niet de ongelovige massa van het volk, maar het ware Israël van God, dat zijn de Joden die in de gekomen Messias geloven.
Juist de hoop die de Joden zelf als natie hadden, was de grond van de aanklacht tegen hem. Die aanklacht werd dan ook gedaan door de ongelovige leiders. Zij hebben Hem verworpen met Wie de hoop van Israëls toekomst onlosmakelijk verbonden is. Die hoop is de Messias. Die hoop hebben de gelovige Joden gevonden in de komst van de Heer Jezus en dat is de reden van de aanvallen van de ongelovige Joden.
Aan de hoop op de vervulling van de beloften is ook geloof in de opstanding verbonden. Alle gelovigen aan wie in het Oude Testament de beloften zijn gedaan, zijn gestorven zonder het beloofde te hebben ontvangen. Toch zullen ze krijgen wat hun beloofd is en wel in de opstanding. Beloften en opstanding horen dan ook bij elkaar. Bovenal is het verbonden aan het geloof in de opstanding van de Messias, Die bij Zijn komst om de beloften te vervullen, verworpen en gedood is. Door te spreken over het toekomstig herstel van Israël biedt Paulus zijn gehoor een weids perspectief.
Paulus wil met zijn woorden met name koning Agrippa bereiken. Daarvoor spreekt hij hem rechtstreeks aan als hij tot hem zegt: “O koning.” Aansluitend heeft hij ook een vraag voor alle aanwezigen. Hij bindt zijn gehoor de vraag op hart en geweten waarom zij het opwekken van doden door God als niet te geloven beoordelen. Dit maakt de opstanding het centrale thema van deze toespraak van Paulus. Wie in God gelooft, moet in Hem geloven als de God van de opstanding. Dit is de kern van het meningsverschil tussen de ongelovige Joden en heidenen enerzijds en de christenen anderzijds.
9 - 11 Paulus’ ijver tegen het christendom
9 Ik meende dan bij mijzelf, dat ik tegen de Naam van Jezus de Nazoreeër veel vijandigs moest doen, 10 wat ik ook heb gedaan in Jeruzalem; en velen van de heiligen heb ik in gevangenissen opgesloten, waartoe ik de volmacht van de overpriesters had ontvangen; en als zij werden gedood, stemde ik ervoor. 11 En in alle synagogen dwong ik, door hen te straffen, hen dikwijls te lasteren; en bovenmate woedde ik tegen hen en vervolgde hen tot zelfs in de buitenlandse steden.
Paulus is bij uitstek de man voor wie geldt wat de Heer Jezus tegen Zijn discipelen heeft gezegd: “Ja, het uur komt, dat ieder die u doodt, zal menen God een dienst te bewijzen” (Jh 16:2-3). Hij achtte zich als Jood verplicht “veel vijandigs” te doen “tegen de Naam van Jezus de Nazoreeër”. De naam geeft uitdrukking aan alles wat de persoon is. Deze Naam werd door Paulus gehaat, want die Naam stond tegenover zijn diepste geloofsovertuiging. Jezus de Nazoreeër, de Man uit Nazareth, was voor hem de grote misleider.
In Jeruzalem is Paulus als een razende tegen Hem tekeergegaan in de vervolging en marteling van hen die hij nu “heiligen” noemt. Er was bij hem geen enkel medelijden met zijn slachtoffers. Hij dwong hen de Naam van Jezus af te zweren en lelijke dingen van Hem te zeggen. Dat hij hen dwong te lasteren wil overigens niet zeggen dat de christenen dat ook hebben gedaan.
Hij was er zo op gebrand deze sekte uit te roeien, dat hij zich in zijn ijver daartoe niet beperkte tot Jeruzalem. De heiligen waren ook in de buitenlandse steden niet veilig voor hem. Zijn vervolgingswaanzin dreef hem ook daarheen.
12 - 15 De bekering van Paulus
12 En toen ik daarvoor naar Damascus reisde met volmacht en opdracht van de overpriesters, 13 zag ik, o koning, midden op [de] dag onderweg een licht uit de hemel, sterker dan de glans van de zon, mij en die met mij reisden omstralen. 14 En toen wij allen op de grond vielen, hoorde ik een stem tot mij zeggen in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, waarom vervolg je Mij? Het valt je hard tegen [de] prikkels achteruit te slaan. 15 En ik zei: Wie bent U, Heer? En de Heer zei: Ik ben Jezus Die jij vervolgt.
De overpriesters hadden in hem een geweldig middel voor hun boze opzet. Ze gaven hem maar wat graag volmacht en opdracht om deze nieuwe richting ook in Damascus op te sporen en uit te roeien. En dan gebeurt het totaal onverwachte. Op het hoogtepunt van zijn fanatisme komt de omkeer. In het vuur van zijn verslag beleeft Paulus opnieuw die indrukwekkende gebeurtenis. Wat hij toen zag, kan hij niet loochenen. Hoe kan iemand een persoonlijke ervaring, iets wat hij zelf heeft waargenomen, loochenen?
Door de uitroep “o koning” spreekt Paulus Agrippa nog een keer nadrukkelijk persoonlijk aan en beklemtoont voor hem de waarneming die hij deed. Hij zag midden op de dag een licht dat stralender is dan de middagzon. Dat kan niet anders dan het licht van de Heer Jezus zijn, Die “de Zon van de gerechtigheid” wordt genoemd (Ml 4:2). Tot op dit moment was deze man verblind door zijn wettische ijver tegen de genade van God in Christus. Dan schijnt het licht in zijn ziel. Dan openbaart diezelfde Christus Zichzelf en vaagt daarmee alles, waarop hij zich als Jood heeft beroemd en waarin hij heeft gerust, weg en maakt het tot niets.
Dit is het moment van zijn bekering. De gevangenbewaarder is in het holst van de nacht tot bekering gekomen (Hd 16:25,33), Paulus komt op het helderst van de dag tot bekering. De indruk die dit op hem heeft gemaakt, stelt hij hier weer groter voor dan de vorige keer dat hij zijn bekeringsgeschiedenis verhaalde. Toen sprak hij over “een fel licht” uit de hemel (Hd 22:6). Nu spreekt hij over een licht uit de hemel dat “sterker” is “dan de glans van de zon”. Het laat zien dat zijn indruk van Wie de Heer is, steeds groter werd. Zo zou het ook met ons moeten zijn. Hoe langer we met de Heer leven, des te groter moet Hij voor ons worden. Van die toenemende grootheid zouden wij ook steeds moeten kunnen getuigen.
Het licht omstraalde niet alleen Paulus, maar ook allen die met hem reisden. Allen vielen ook op de grond. Wat door de metgezellen van Paulus mogelijk als niet meer dan een natuurverschijnsel is opgevat, betekende voor Paulus heel wat meer. Hij hoorde een stem die hem aansprak in de Hebreeuwse taal en met zijn Hebreeuwse naam.
Zijn naam Saul herinnert aan koning Saul. Mogelijk hebben zijn ouders hem zo genoemd omdat ze van hem hetzelfde verwacht hebben als wat ze in Saul hebben gezien. Koning Saul was groter dan al het volk en zij wilden dat hun zoon dat ook zou zijn. Die parallel is in geestelijke zin ook uitgekomen en dat niet alleen in het feit dat hij in kennis en ijver uitstak boven al zijn leeftijdgenoten. Koning Saul werd een vervolger van Gods gezalfde koning David; de nieuwtestamentische Saul werd een vervolger van Gods Messias, dat betekent ‘Gezalfde’.
In die weg van verzet tegen en vervolging van de Messiasgelovige Joden is Saul wel door God gewaarschuwd. God heeft hem de prikkels van Zijn Woord laten voelen (Pr 12:11). Deze prikkels kunnen we ontdekken in het getuigenis van Stéfanus en dat van andere gelovigen die hij martelde. De woorden van die gelovigen deden hem wel wat, maar hij wilde er niet naar luisteren. Totdat het moment van de doorbraak kwam op de weg naar Damascus.
Het antwoord op de vraag van de Heer is een vraag van Paulus waaruit direct al zijn onderwerping blijkt. Hij vraagt: “Wie bent u Heer?” Het antwoord is dat hij “Jezus” vervolgt. Maar hij vervolgde toch de gemeente? Hier zien we dat ‘Jezus’, de naam van de Heer in Zijn vernedering op aarde, Zich een verklaart met Zijn vervolgde en vernederde gemeente. Paulus waande Hem dood en zag de Weg Die hij vervolgde als gevaarlijk. Dat beeld en al zijn daaruit voortvloeiende activiteiten waarmee hij meende God een dienst te bewijzen, worden door deze ontmoeting plotseling volkomen onderuitgehaald.
16 - 18 De opdracht van de Heer aan Paulus
16 Maar sta op en ga op je voeten staan; want daartoe ben Ik je verschenen, om je voor te bestemmen tot een dienaar en getuige zowel van wat je <van Mij> hebt gezien als van dat waarin Ik je zal verschijnen, 17 terwijl Ik je wegneem uit het volk en uit de volken, tot welke Ik je zend om hun ogen te openen, 18 opdat zij zich bekeren van [de] duisternis tot [het] licht, en van de macht van satan tot God, opdat zij vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden ontvangen door geloof in Mij.
Zijn leven krijgt vanaf nu een radicale wending. De Heer heeft niet alleen tot hem gesproken om hem tot bekering en behoud te brengen. Hij moet opstaan en op zijn voeten gaan staan, want de Heer wil van hem een dienaar en getuige maken. Paulus krijgt direct het doel van zijn bekering te horen. Dat geldt ook voor ons (1Th 1:9-10; Hb 9:14). Er lag een groot werk voor hem. Daartoe was de Heer hem verschenen.
Zijn getuigenis heeft dan ook een verheerlijkte Heer als voorwerp. Hij is een totaal andere getuige dan de twaalf apostelen die met de Heer door Israël zijn getrokken. Zoals de dienst van Petrus en Johannes is getypeerd door de Christus op aarde, zo wordt zijn dienst gekenmerkt door een verheerlijkte Heer, een Heer in de hemel. Waarin de Heer hem nog zal verschijnen, zal te maken hebben met het bekendmaken van de verborgenheid van Christus en de gemeente.
Voor de speciale dienst die hij krijgt, wordt hij door de Heer weggenomen uit of losgemaakt van het Jodendom en alle andere mensen en apart gesteld voor een dienst aan hen allen. Hij neemt een uitverkoren positie in zowel tegenover het Jodendom als tegenover het heidendom. Hij heeft voor beide een boodschap van de Heer Die hem daarheen zendt. Hij moet evengoed aan verblinde Joden die boodschap brengen als aan de heidenen. Het Jodendom heeft zijn bevoorrechte positie verloren.
Op vergelijkbare wijze zijn wij bij onze bekering losgemaakt van de wereld (Gl 1:4). Dat is niet om geïsoleerd te leven, maar om er direct weer in teruggestuurd te worden (Jh 20:21) om de verloren mensen te dienen met het doel dat zij tot bekering komen.
God alleen kan ogen openen (Ps 146:8). Als Paulus de opdracht krijgt dat ook te doen, wil dat zeggen dat hij uit Naam van God kan handelen. Het openen van ogen wil zeggen dat iemand de ogen worden geopend voor wie hij is tegenover God om vervolgens te zien wat hem allemaal door God is gegeven. Om de ogen van anderen te openen moeten we oog hebben voor de mogelijkheden die God daarvoor geeft. Zo heeft Paulus bijvoorbeeld de ogen van de Atheners geopend door hen te wijzen op het altaar voor de onbekende God (Hd 17:22-23). Hier staat hij voor Agrippa, wiens ogen hij ook wil openen. Tot hem spreekt hij op indringende wijze wat dit openen van de ogen inhoudt.
De enkele woorden die de Heer hierover tot hem heeft gesproken en die hij hierbij doorgeeft aan Agrippa, bevatten de volheid van het evangelie. Door het evangelie worden iemands ogen geopend, hij komt in het licht en bij God (vgl. Ko 1:12) met alle heerlijke gevolgen daarvan. In de eerste plaats gaat het erom dat de mensen zich bekeren van de macht van de duisternis tot het licht. Van dit licht heeft Paulus zojuist op indrukwekkende wijze een persoonlijk getuigenis gegeven. De macht van de duisternis is de duisternis waarin de ziel door de zonde is gehuld. Deze macht van de duisternis heerste ook in de ziel van Paulus, ondanks al zijn godsdienstigheid.
De mensen moeten zich ook bekeren van de macht van de satan tot God. De macht van de satan ziet meer op de uiterlijke gebondenheid waardoor de mensen komen tot een leven dat alleen om henzelf en het bevredigen van de eigen behoeften draait. Ook daarvan heeft Paulus getuigd. Om zinvol te leven is bekering tot God noodzakelijk. God is de Schepper en weet volmaakt wat nodig is voor een leven tot Zijn eer en Hij geeft ook het daarvoor nodige. Een dergelijk leven “is nuttig tot alle dingen, daar zij [de] belofte heeft van het tegenwoordige en van het toekomstige leven” (1Tm 4:8).
De gevolgen van de bekering mogen er ook zijn. Daarover spreekt Paulus ook. Het is een leven dat is gebaseerd op de vergeving van de zonden die ontvangen is door het geloof “in Mij”, dat is de Heer Jezus. De vergeving van de zonden is het bewustzijn dat er niets meer is tussen de heilige God en de zondige mens die zich heeft bekeerd. Als de zonden weg zijn die scheiding maken tussen God en de mens, opent dat voor de Heer de weg om iedere bekeerde ziel een erfdeel te geven onder de geheiligden.
Het christendom is niet een of andere vervulling van het Jodendom, maar gaat er ver bovenuit. Het gaat over “een erfdeel onder de geheiligden”, een erfdeel samen met alle andere heiligen, in het licht. Het is niet een erfdeel op aarde, maar “in het licht” (Ko 1:12). Het is een erfdeel met Christus (Ef 1:10-11). Al deze heerlijke dingen zijn verbonden met het geloof in Hem Die eens door Paulus zo werd gehaat en Die hem tot staan heeft gebracht.
19 - 23 Paulus’ werk als apostel
19 Daarom, koning Agrippa, ben ik dat hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest, 20 maar ik heb eerst hun die in Damascus en in Jeruzalem waren en [in] het hele land van Judéa en aan de volken verkondigd, dat zij berouw moesten hebben en zich tot God bekeren en werken doen, de bekering waardig. 21 Hierom hebben de Joden mij <terwijl ik> in de tempel <was> gegrepen en geprobeerd mij om te brengen. 22 Daar ik nu hulp van God heb verkregen, sta ik tot op deze dag en getuig voor klein en groot, zonder iets te zeggen buiten wat de profeten en Mozes hebben gesproken dat zou gebeuren: 23 dat de Christus moest lijden en dat Hij als Eerste uit [de] opstanding van [de] doden een licht zou verkondigen zowel aan het volk als aan de volken.
Met het redengevende woord “daarom” richt Paulus zich opnieuw tot koning Agrippa persoonlijk. Als de koning dit allemaal zo heeft gehoord, dan is het toch duidelijk dat Paulus dit hemelse gezicht niet ongehoorzaam heeft kunnen zijn? Dat was eenvoudig onmogelijk voor hem. Het gaat zowel om directe gehoorzaamheid aan Hem Die hem is verschenen als om het grote voorrecht bekend te maken wat hij heeft gezien. Daar wil je gewoon van getuigen, je wordt er innerlijk gewoon toe gedrongen. Een dergelijke persoonlijke ervaring kan door iedereen worden bestreden, maar door niemand ongedaan worden gemaakt. Zulke persoonlijke ontmoetingen met de Heer zijn ook vandaag bepalend voor de wijze waarop wij ons getuigenis afleggen.
Paulus vertelt welke uitwerking deze ontmoeting en de daaraan verbonden opdracht op hem heeft gehad. Hij heeft zich met dezelfde ijver waarmee hij eerst het christendom heeft bestreden, toegelegd op de verbreiding ervan door de verkondiging van het evangelie. Hij is daarmee direct in Damascus begonnen. Daarna heeft hij het in Jeruzalem verkondigd, daarna in het hele land Judéa en vervolgens ook aan de volken. Hij heeft het evangelie in zijn meest elementaire vorm gebracht.
Hij vertelt wat hij heeft gepredikt, waarmee hij ook Agrippa en alle andere aanwezigen de weg van de behoudenis voorhoudt. Het gaat erom dat mensen berouw hebben, dat wil zeggen dat ze veranderen in hun denken, tot inkeer komen en hun zonden belijden voor God. Tegelijk met deze innerlijke verandering moet een bekering tot God plaatsvinden, dat wil zeggen dat God het voor het zeggen krijgt in het leven en de koers van het leven kan bepalen.
Dat het maar niet om een belijdenis met de lippen gaat, houdt Paulus zijn gehoor ook voor. Hij wijst erop dat hij ook verkondigd heeft dat op het berouw en de bekering werken moeten volgen die daarmee in overeenstemming zijn (Mt 3:8). Geloof zonder werken is dood (Jk 2:17). Het gaat niet om werken die leiden tot behoudenis, maar om werken die voortkomen uit de behoudenis.
Deze prediking is de reden dat de Joden hem in de tempel hebben gegrepen en hebben geprobeerd hem om te brengen (Hd 21:30-31). Dat hun dat niet is gelukt, schrijft hij toe aan de hulp van God. God heeft hem het leven laten behouden om te getuigen en dat doet hij nog steeds, tot op ditzelfde moment. Hij staat hier tegenover de groten van de aarde, maar zijn getuigenis geldt ook de kleinen, de gewone burgers. Klein en groot zullen immers verantwoording moeten afleggen en geoordeeld worden naar ieders werk (Op 20:12).
In alle getuigenissen die hij heeft afgelegd, heeft hij op geen enkele wijze iets gezegd wat niet in overeenstemming is met wat de profeten en Mozes hebben gezegd. De profeten en ook Mozes hebben de komst van de Messias en Zijn rijk aangekondigd. De Joden hebben zich dan ook niet vergist in hun verwachting van de Messias en Zijn koninkrijk, waarvan Israël het middelpunt zal zijn. Waar zij echter blind voor zijn, is het getuigenis van de wet en de profeten dat de Messias moest lijden en gedood worden en uit de doden opstaan.
Dit betekent dat Paulus niet iets heeft verkondigd dat in strijd is met het Oude Testament. Hij brengt niets nieuws, geen antileer, maar wat het Oude Testament altijd als hoop voor Israël en ook voor de volken heeft voorgesteld (Js 42:6; 49:6; 60:1-3). Dat maakt de Heer ook de Emmaüsgangers en Zijn discipelen duidelijk (Lk 24:26-27,44-47). Het lijden en de opstanding van Christus vormen de kern van het evangelie voor Jood en heiden.
24 - 26 Onderbreking door Festus
24 Toen hij zich met deze dingen verdedigde, zei Festus met luider stem: U spreekt wartaal, Paulus, uw grote geleerdheid brengt u tot waanzin. 25 Paulus echter zei: Ik spreek geen wartaal, hoogedele Festus, maar ik uit woorden van waarheid en gezond verstand, 26 want de koning weet van deze dingen; tot hem spreek ik ook met vrijmoedigheid, want ik ben ervan overtuigd dat hem niets van deze dingen verborgen is; want dit is niet in een uithoek gebeurd.
Als Paulus spreekt over het lijden en de opstanding van Christus valt Festus hem in de rede. Hij meent dat Paulus nu waanzinnig is geworden en wartaal uitslaat. Hoe vaak zijn christenen in de loop van de eeuwen voor gek verklaard (1Ko 4:10; 2Ko 5:13). Ook de Heer is daarvoor uitgescholden (Mk 3:20-21; Jh 10:20). Festus ziet de toespraak van Paulus als de uiting van bijgeloof van een Jood, een droom van een man die verslaafd is aan lezen en studeren.
De waanzin is de geestvervoering die Festus in Paulus meent waar te nemen, terwijl hij niets begrijpt van wat Paulus zegt. Festus heeft geen idee van de inhoud van de woorden die hij wel verstaat. Hij lijkt op de metgezellen van Paulus die met hem naar Damascus reisden en die wel het geluid van een stem hoorden, maar niet hoorden wat er werd gezegd (Hd 9:7; 22:9).
Paulus is door het waardeoordeel van Festus niet uit het veld geslagen of beledigd. Integendeel, hij ziet een nieuwe aanleiding voor het evangelie. Het geloof gaat niet tegen de waarheid en het verstand in. Geloof getuigt juist van de waarheid en van gezond verstand. Vroeger was hij wel buiten zijn zinnen (vers 11), maar nu niet meer (vgl. Lk 8:35).
Trouwens, Festus heeft zijn kans gehad. Hij spreekt nu tot Agrippa en die weet wel van deze dingen. Paulus spreekt tegenover Festus, maar wel in het bijzijn van Agrippa, de overtuiging uit dat Agrippa volledig op de hoogte is van alles wat er is gebeurd. Het is ook niet ergens in een klein plaatsje in een achtergebleven gebied gebeurd. Het is wereldnieuws.
27 - 32 Agrippa voor de keus gesteld
27 Gelooft u, koning Agrippa, de profeten? Ik weet dat u [hen] gelooft. 28 Agrippa nu zei tot Paulus: Straks zou u mij nog door uw overreding christen maken. 29 Paulus echter zei: Ik zou God wel willen bidden dat én straks én voor lange tijd niet alleen u, maar ook allen die mij vandaag horen, zodanig werden zoals ook ik ben, uitgezonderd deze boeien. 30 En de koning stond op en de stadhouder en Bernice en zij die bij hen zaten; 31 en na zich te hebben teruggetrokken spraken zij tot elkaar de woorden: Deze man doet niets wat dood of gevangenschap waard is. 32 En Agrippa zei tot Festus: Deze man had kunnen worden vrijgelaten als hij zich niet op de keizer had beroepen.
Dan richt Paulus zich rechtstreeks tot Agrippa en zet hem voor het blok. Paulus weet dat Agrippa de profeten gelooft. Nu brengt het soort geloof dat Agrippa heeft iemand niet tot bekering. Bekendheid met de feiten van het christendom is niet voldoende. Er moet een werk van de Heilige Geest in het hart zijn, de toepassing van het Woord van God op hart en geweten, waardoor iemand zijn zonden belijdt en de toevlucht neemt tot de Heer Jezus. Dat neemt niet weg dat Paulus Agrippa op zijn belijdenis neemt. Hij ziet daarin een aanknopingspunt om hem voor het evangelie te winnen.
Voor Agrippa, die zeer aandachtig zal hebben geluisterd, is deze confrontatie te frontaal. Met een schijnbeweging draait hij zich onder de confrontatie uit. Hij wilde wel alles weten van die nieuwe godsdienst, maar hij wenst niet persoonlijk te worden aangesproken. Met een wellicht spottend bedoelde opmerking ontwijkt hij de druk die Paulus op hem legt. Hij beseft dat het Paulus erom te doen is hem christen te maken. Hij gebruikt de naam “christen”, wat erop duidt dat deze naam voor de volgelingen van Christus sinds Handelingen 11 algemeen verbreid en gebruikt is geworden (Hd 11:26). Mogelijk gebruikt hij deze uitvlucht omdat hij zich voor het hoogwaardige gezelschap niet echt bloot wil geven (vgl. Mt 14:9).
In zijn reactie doet Paulus een nog ruimere oproep en spreekt hij tot alle aanwezigen. De drijfveer van zijn hart is niet alleen het behoud van Agrippa, maar van allen. Hij is rijk in God en als zodanig kan hij zichzelf als voorbeeld van geluk noemen. De jaren in gevangenschap zijn gezegende jaren geweest. De meer dan twee jaar dat hij onrechtvaardig van zijn vrijheid beroofd is geweest, hebben van hem geen verbitterde man gemaakt, maar tot een man die de genade des te helderder kan laten stralen.
Hij gunt hun zijn innerlijke geluk, niet zijn boeien. Hij wenst niet dat iemand zo onrechtvaardig wordt behandeld als hij. Dit is christendom. Genade gaat alle kwaad te boven. Genade wenst het beste, zelfs voor hen die zich overgeven aan een tijdelijke genieting van de zonde. Voor Felix is Paulus de prediker van de gerechtigheid geweest (Hd 24:25). Voor Agrippa en Festus is hij de bezitter van zegen die ver boven alle aardse heerlijkheid uitgaat.
Na deze woorden van Paulus volgt er geen spottende taal meer, ook geen dreigende taal, maar een opstaan en weggaan van het hele gezelschap. Ze trekken zich terug om te overleggen. In dit overleg wordt opnieuw vastgesteld dat Paulus niets ongeoorloofds heeft gedaan. De conclusie is dat “deze man” had kunnen worden vrijgelaten. Daar hij zich echter op de keizer heeft beroepen, moet hij naar Rome. Ze kunnen ook niet anders beslissen, want het is de weg die God in Zijn soevereiniteit voor Zijn dienaar heeft bepaald.