1 - 6 Van Efeze naar Troas
1 Nadat nu het tumult voorbij was, riep Paulus de discipelen bij zich en vermaande hen, groette hen en ging op reis naar Macedonië. 2 Nadat hij die streken had doorreisd en hen met vele woorden had vermaand, kwam hij in Griekenland. 3 En nadat hij er drie maanden had doorgebracht en door de Joden een aanslag tegen hem werd gesmeed toen hij op het punt stond naar Syrië af te varen, vatte hij het plan op door Macedonië terug te keren. 4 En hem vergezelden <tot in Asia> Sópater, [de zoon] van Pyrrhus, van Beréa; van [de] Thessalonicenzen, Aristarchus en Secundus, Gajus van Derbe, Timotheüs, en [de] Asiaten Tychicus en Trófimus. 5 Dezen nu gingen vooruit en wachtten op ons in Troas, 6 maar wij voeren na de dagen van de ongezuurde broden van Filippi af en kwamen in vijf dagen bij hen in Troas, waar wij zeven dagen verbleven.
Na het tumult roept Paulus de discipelen van Efeze bij zich en vermaant – of: bemoedigt, of: vertroost – hen. Met een groet neemt hij afscheid van hen en gaat op reis naar Macedonië, zoals hij zich dat had voorgenomen (Hd 19:21). Daar schrijft hij zijn tweede brief aan de Korinthiërs nadat hij van Titus het goede nieuws heeft gehoord over de reactie van de gemeente in Korinthe op zijn eerste brief aan hen. In enkele woorden wordt de reis door Macedonië weergegeven, zonder plaatsnamen of verblijfsduur.
Op zijn doorreis heeft Paulus wel telkens de gelovigen opgezocht en toegesproken. Hoewel er van een langdurig verblijf geen sprake is, heeft hij geen vluchtige en oppervlakkige woorden gesproken. Hij heeft intensief, “met vele woorden”, de gelovigen vermaand of bemoedigd. Hij heeft hun een hart onder de riem gestoken, hen opgebouwd op hun allerheiligst geloof.
Dan komt hij in Griekenland, zonder dat ook hier een plaats wordt genoemd. In de drie maanden die Paulus in Griekenland is, zal hij zeker de gemeente in Korinthe hebben bezocht. In deze drie maanden schrijft hij vanuit Korinthe zijn brief aan de Romeinen. Hij ziet af van zijn plan om naar Syrië af te varen. Hij had dat graag gedaan, want dan zou hij via Antiochië naar Jeruzalem kunnen gaan en zo het eerste deel van zijn voornemen hebben uitgevoerd. Maar een voornemen van de Joden is voor hem de aanleiding zijn reisroute te veranderen. Zij smeden de zoveelste aanslag tegen hem. Dat brengt hem tot het besluit om over land door Macedonië terug te keren. Hij heeft zich hierin ongetwijfeld laten leiden door de Geest, maar het hangt ook samen met zijn eigen overwegingen hoe hij moet reageren op het plan van de Joden om hem te doden.
Lukas somt vervolgens de reisgenoten van Paulus op. Het zijn er zeven. De opsomming van de namen laat de belangstelling zien die God heeft voor mensen die met Paulus meegaan en zijn dienst ondersteunen. Ze komen uit verschillende plaatsen waar Paulus het evangelie heeft verkondigd en de gelovigen heeft onderwezen.
Sópater komt uit Beréa, waar de gelovigen het Woord dat Paulus heeft gebracht met alle bereidwilligheid hebben aangenomen, terwijl ze dagelijks de Schriften hebben onderzocht of wat Paulus heeft gezegd daarmee overeenstemt (Hd 17:11). Een dergelijke bereidwillige en door de Schriften gevormde gelovige zal voor Paulus een grote steun zijn geweest. Hij is de zoon van Pyrrhus, dat ‘vurige’ betekent. Mogelijk dat Sópater net als Apollos ‘vurig van geest’ is.
Aristarchus en Secundus komen uit Thessalonika waar Paulus de Heer Jezus als Koning heeft gepredikt (Hd 17:7). Zij stellen zich onder Zijn gezag. Aristarchus wordt door Paulus zijn ‘medegevangene’ en zijn ‘medearbeider’ genoemd (Ko 4:10; Fm 1:24). Secundus betekent ‘tweede’, een naam die aanduidt dat hij de tweede plaats inneemt en dat voor hem de Heer Jezus de Eerste is.
Gajus komt uit Derbe, waar ook Timotheüs vandaan komt. Tychicus en Trófimus komen uit de provincie Asia, waarbij we van Trófimus weten dat hij uit Efeze komt (Hd 21:29). Tychicus wordt door Paulus een “geliefde broeder en trouwe dienaar in de Heer” en “medeslaaf in de Heer” genoemd (Ef 6:21; Ko 4:7). Trófimus heeft de reis niet helemaal mee kunnen maken. Hij is ziek geworden en Paulus heeft hem ziek in Miléte moeten achterlaten (2Tm 4:20).
Deze zeven mannen reizen vooruit naar Troas, waar zij op Paulus en Lukas wachten. We zien aan het gebruik van het woord “ons” dat Lukas zich inmiddels weer bij Paulus heeft gevoegd. Zie het gebruikte woord “zij” in Handelingen 16 (Hd 16:40), na het “wij” ook in Handelingen 16 (Hd 16:10). Paulus en Lukas varen na de dagen van de ongezuurde broden van Filippi af.
Overigens ligt er tussen het tijdstip waarop Paulus uit Filippi vertrekt, terwijl Lukas daar achterblijft, en het moment waarop ze elkaar hier weer ontmoeten een periode van zes á zeven jaar. Al die tijd heeft Lukas ongetwijfeld de gemeente gediend. Daarover zegt hij niets. Hij cijfert zichzelf weg. Het gaat hem om Gods werk door middel van het daartoe door Hem uitverkoren vat.
Lukas vermeldt als tijdstip van het afvaren van Filippi dat het “na de dagen van de ongezuurde broden” is. Tot aan de Pinksterdag, het tijdstip waarop Paulus in Jeruzalem wil zijn (vers 16), zijn nog slechts zeven weken te gaan. Er is haast geboden. Die haast leidt niet tot overhaasting, want als Paulus en Lukas in Troas aankomen, blijven ze daar zeven dagen.
7 De eerste dag van de week
7 Toen wij nu op de eerste [dag] van de week vergaderd waren om brood te breken, sprak Paulus, die de volgende dag zou vertrekken, hen toe en rekte zijn rede tot middernacht.
De reden van het verblijf van zeven dagen in Troas lijkt geen andere te zijn dan om in Troas het avondmaal te vieren (vgl. Hd 21:4-5; 28:14). Dat doen ze op de avond van de eerste dag van de week. De samenkomst is ’s avonds, want de zondag is een gewone werkdag. Paulus en Lukas zijn blijkbaar op maandag aangekomen. Ze organiseren niet vanwege de haast die ze hebben een samenkomst op maandag of dinsdag om dan het avondmaal te vieren, maar ze wachten tot zondag.
Dat is de geëigende dag om het avondmaal te vieren en wel in het verband van de plaatselijke gemeente (1Ko 10:14-22; 11:17-34). Van een avondmaalsviering met zijn metgezellen ergens onderweg los van een plaatselijke gemeente is nergens sprake. Het hele gezelschap komt met de plaatselijke gelovigen op de eerste dag van de week samen om brood te breken. Daarbij neemt Paulus dezelfde plaats in als de jongste in het geloof.
De eerste dag van de week is de dag van de opstanding van de Heer Jezus (Mt 28:1-10). Tweemaal is Hij op die dag aan Zijn discipelen verschenen, terwijl zij samenkwamen (Jh 20:19,26). Deze dag wordt ook treffend “de dag van de Heer” genoemd (Op 1:10). Het is de dag bij uitstek om daarop het “avondmaal van de Heer” (1Ko 11:20) te vieren.
Het is veelzeggend dat in beide gevallen in het Grieks voor de woorden “van de Heer” een woord wordt gebruikt dat alleen in deze twee gevallen voorkomt en dat betekent ‘toebehorend aan de Heer’. Hierin hebben we toch wel een sterke aanwijzing om het avondmaal van de Heer op de dag van de Heer te vieren. Als we daarbij nemen wat we hier vinden bij de gelovigen in Troas, waar zo nadrukkelijk staat dat zij op de eerste dag van de week samenkomen om het brood te breken, dan hebben we toch wel duidelijke aanwijzingen voor de dag waarop christenen het avondmaal vieren.
Dat er geen gebod gegeven wordt, maar dat er aanwijzingen worden gegeven, past bij het christendom. Het zoeken naar alternatieve dagen betekent in het algemeen het verlaten van de christelijke positie om terug te keren naar het Jodendom dat met de schepping verbonden is. Wie dat doet, vergeet dat de zevende dag van de schepping plaats heeft gemaakt voor een nieuw begin uit de dood. In plaats van een rust na een week van gedane arbeid, begint het leven van de christen met rust. Dat mogen we in het avondmaal tot uitdrukking brengen.
Als Paulus met de gelovigen het avondmaal heeft gevierd, spreekt hij de gemeente toe. Het eerste doel van de samenkomst is om brood te breken ook al is de grote apostel Paulus in hun midden. De gemeente geeft nadat het brood is gebroken wel aan Paulus de gelegenheid om aan hen het Woord van God te brengen.
8 - 9 De val van Eutychus
8 Nu waren er vele lampen in de bovenzaal waar wij vergaderd waren. 9 En een jongeman genaamd Eutychus zat in het venster en werd door een diepe slaap bevangen, toen Paulus lang sprak; en door de slaap bevangen viel hij van de derde verdieping naar beneden en werd dood opgenomen.
Dan beschrijft Lukas een gebeurtenis die binnen het kader van de dienst van Paulus een belangrijke betekenis heeft. We zien in wat er met Eutychus gebeurt het gevaar dat elke gemeente en iedere individuele gelovige bedreigt. Lukas geeft eerst een beschrijving van de ruimte waarin de gelovigen bij elkaar zijn. Het is een bovenzaal, ergens in een gewone woning op de derde verdieping daarvan. Van een speciaal gewijd gebouw waarin christenen samenkomen, maakt de Schrift nergens melding.
Behalve dat het een bovenzaal is, vermeldt Lukas nog dat er veel lampen zijn. Het kan zijn dat hij dit vermeldt, opdat we ons kunnen voorstellen dat het daardoor behoorlijk warm is, want olielampen geven niet alleen licht, maar ook warmte. Hieraan verbindt men dan wel de conclusie dat dit heeft bijgedragen aan het in slaap vallen van Eutychus. Dat zou kunnen. Het werpt wel de vraag op hoe de anderen in de zaal het hebben kunnen volhouden. Eutychus zat immers op de plek waar hij de meeste frisse lucht had. Hij zorgde door zijn positie zelfs voor een blokkade van de instroom van de zo noodzakelijke frisse lucht in de ongetwijfeld volle bovenzaal. Daarom lijkt het erop dat de vermelding van de “vele lampen” meer betekent dan het aangeven van een natuurlijke oorzaak van de val van Eutychus.
Ongetwijfeld bevat deze geschiedenis een les voor ons. We zien dat Eutychus een gevaarlijke plek heeft ingenomen. Hij zit in het venster, dat betekent op de scheiding van twee werelden. Aan de ene kant is daar het vertrek met veel licht, aan de andere kant hoort hij beneden zich het vertier van de wereld. Het woord “bevangen” duidt erop dat hij niet plotseling door slaap is overvallen, maar dat hij langzaam maar zeker in slaap is gevallen.
Het wordt zijn doodsslaap, want hij valt naar beneden en wordt dood opgenomen. Hij moet uit zijn doodsslaap worden opgewekt. Dat doet Paulus. Het is een illustratie van wat Paulus de gelovigen in Efeze toeroept. Hij zegt tegen hen dat ze moeten ontwaken omdat ze slapen. Ze moeten ontwaken en opstaan uit de doden (Ef 5:14). Er is bij de slapers net zo weinig activiteit als bij de doden.
De discussie of Eutychus echt dood was of dat zijn ziel nog in hem was, is niet zo belangrijk. Het gaat om een situatie dat er geen leven meer zichtbaar is. In die situatie kunnen we terechtkomen als het licht dat we hebben ontvangen niet met Christus in verbinding wordt gebracht. Leven wordt alleen zichtbaar als Christus over ons licht. Misschien moeten we onszelf maar eens de vraag stellen: Wat houdt mij echt wakker? Christenen die zitten te knikkebollen als de preek een uur duurt, zijn wel in staat een nacht op te blijven om te vissen, of sportevenementen te volgen, of concerten bij te wonen, of lange films te zien.
Eutychus was niet binnen en niet buiten. Misschien was hij gekomen om de grote apostel een keer te zien en hem te horen spreken. Zo kunnen ook vandaag jongeren afkomen op grote namen zonder dat ze naar gewoonte de samenkomst bezoeken. Misschien viel het toch wat tegen en verloor hij gaandeweg zijn belangstelling voor wat Paulus zei. Misschien zag hij zijn vrienden of dacht hij aan hen en aan de leuke dingen die hij met hen had kunnen doen, terwijl hij hier in een duffe ruimte met duffe mensen naar een duffe preek zat te luisteren.
Eutychus moest leren – en ieder van ons moet dat leren – dat niet de prediker het Woord waardevol maakt, maar de toestand van het hart van de luisteraar. Vaak is een val, een zondige daad, het gevolg van verslapping in geestelijke dingen. Voordat Eutychus uit het raam valt, valt hij eerst in slaap. Zo kunnen ook wij in slaap vallen als we naar Paulus luisteren, dat wil zeggen als wij zijn brieven lezen. De slaap waarin de kerk is gevallen en de dode of bijna-dood toestand als gevolg daarvan, komt ook omdat er geen aandacht meer is voor wat Paulus heeft gezegd.
10 - 12 Het herstel van Eutychus
10 Paulus echter kwam naar beneden, wierp zich op hem, sloeg zijn armen om hem heen en zei: Maakt geen misbaar, want zijn ziel is in hem. 11 En hij ging naar boven, brak het brood en at, en hij praatte lang [met hen], tot aan [de] dageraad, en zo vertrok hij. 12 En zij brachten de jongen levend [terug] en werden buitengewoon vertroost.
Het is prachtig en leerzaam hoe Paulus met Eutychus handelt. In de eerste plaats daalt Paulus tot hem af. Hij daalt af naar het niveau van de gevallen jongeman en toont hiermee de houding van de ware herder. In de tweede plaats werpt hij zich op hem. Hij roept niet vanaf de derde verdieping, zijn eigen hoge positie, allerlei verwijten naar de jongeman, bijvoorbeeld dat hij niet zo dom had moeten zijn in het venster te gaan zitten, een plaats die om moeilijkheden vraagt. Geen verhalen van eigen schuld. Dat zou ook helemaal geen zin hebben, want Eutychus hoorde toch niets. Iemand die is afgedwaald, moeten we ook niet zo benaderen. Het is belangrijk tot zijn niveau af te dalen en hem dan aan te spreken. Door zich op de jongeman te werpen vereenzelvigt Paulus zich als het ware met hem (vgl. 1Kn 17:21-22; 2Kn 4:34). In de derde plaats omarmt Paulus de jongeman. Hij laat hem zijn liefde en aanvaarding voelen in plaats van afwijzing.
Op deze wijze kunnen we de drie verdiepingen die Paulus afdaalt vertalen naar drie stappen die nodig zijn om iemand weer terug te brengen in de gemeenschap met Christus en de gelovigen. Eerst afdalen tot zijn niveau. Vervolgens zich op hem werpen, dat is zich vereenzelvigen met wat hij deed en hem vanuit die houding vertellen wat hij heeft gedaan. Ten slotte hem omarmen, dat is trachten hem in liefde te winnen voor Christus tegen Wie hij heeft gezondigd.
Tegen de anderen zegt Paulus dat ze geen misbaar moeten maken. Allerlei opgewonden toestanden over iemand die is afgeweken, helpen niets. Belangrijk is om herderlijk werk met gelovig gebed te ondersteunen in plaats van maar druk te praten over de val die iemand heeft gemaakt. Door de Geest krijgt Paulus de kracht om de functies van het leven te herstellen: de banden tussen ziel en lichaam worden hersteld.
Na het herstel van Eutychus gaat Paulus weer naar boven. Hij is niet geschokt of van slag door wat er is gebeurd. Hij heeft wel honger gekregen. Daarom breekt hij het brood en eet. Het breken van het brood is hier niet de avondmaalsviering, zoals sommige uitleggers wel veronderstellen. Het breken van het brood door één persoon is een aanduiding voor het beginnen van een gewone maaltijd (vgl. Hd 27:35). De viering van het avondmaal is geen persoonlijke daad, maar een gemeenschappelijk gebeuren. De toevoeging “en at” maakt duidelijk dat Paulus hier voedsel nuttigt tot versterking van zijn lichaam. Daarna praat hij nog lang met hen door, in het besef dat hij hen op aarde niet zal terugzien. Tegen de morgen is het tijd, niet om naar bed te gaan, maar om te vertrekken. Paulus is een man met een ongekende energie.
Hij laat de gelovigen in Troas achter met een grote voorraad aan onderwijs en een grote vertroosting door het herstel van Eutychus. De woorden van Paulus en wat er met Eutychus is gebeurd, zullen nog lange tijd als een krachtige impuls voor het geloofsleven van de gemeente in Troas hebben gediend.
13 - 16 Van Troas naar Miléte
13 Wij echter gingen vooruit naar het schip en voeren af naar Assus, waar wij Paulus aan boord zouden nemen; want zo had hij het bevolen, daar hijzelf te voet wilde gaan. 14 En toen hij zich in Assus bij ons had gevoegd, namen wij hem aan boord en kwamen in Mityléne. 15 En vandaar voeren wij af en kwamen de volgende [dag] ter hoogte van Chios; en de daarop volgende voeren wij over naar Samos <en bleven in Trogyllium> en de dag daarna kwamen wij in Miléte. 16 Want Paulus had zich voorgenomen Efeze voorbij te varen om geen tijd in Asia te verliezen, want hij haastte zich om zo mogelijk op de Pinksterdag in Jeruzalem te zijn.
Vroeg in de ochtend van de maandag vertrekt het gezelschap uit Troas. Het volgende doel is Assus. Dat doel zal per schip worden bereikt, maar Paulus wil te voet naar Assus, zo’n veertig kilometer van Troas verwijderd. Dat Paulus deze voettocht onderneemt na een slapeloze nacht maakt eens te meer duidelijk dat hij een grote wilskracht en ook grote lichaamskracht bezit.
Waarom hij te voet wil gaan, vertelt Lukas niet. Toch kunnen we ons voorstellen dat hij dat doet om alleen te zijn en met de Heer te praten over Zijn werk. Hij wil naar Hem luisteren, in Zijn tegenwoordigheid zijn, zonder de aanwezigheid van mensen die onbedoeld toch vaak voor ‘ruis’ in de omgang met de Heer zorgen. Zo’n tijd heeft iedere dienaar af en toe nodig, opdat hij zijn werk en de verantwoordelijkheden die dat met zich meebrengt, (opnieuw) kan zien zoals God die ziet.
In Assus voegt Paulus zich weer bij hen. Lukas en de anderen nemen hem aan boord. Ze zullen hem hartelijk hebben verwelkomd. Ze hebben het er misschien wel met elkaar over gehad waarom Paulus te voet is gegaan. Hij had immers zo’n haast. Het lijkt erop dat ze hem daarover geen vragen stellen en hem nemen zoals hij is. Er is bij hen vertrouwen dat hij zijn weg met de Heer gaat. Dit vertrouwen is van grote betekenis in elke situatie waarin iemand een weg gaat die anders is dan de weg die wij gaan. Als we weten dat iemand met de Heer leeft, is het van belang zo iemand warm te ontvangen als hij bij ons komt.
Van Assus vaart het gezelschap naar Mityléne. Na een dag varen komen ze ter hoogte van Chios. Na nog een dag varen zijn ze bij Samos waar ze een kort oponthoud in Trogyllium hebben. Weer een dag later komen ze in een van de havens van Miléte. Daarbij zijn ze Efeze voorbijgevaren. Dat heeft Paulus bewust gedaan. Hij weet dat aanleggen in Efeze voor een langdurig oponthoud zou zorgen. Zijn plan ligt vast en de tijd dringt.
17 Paulus roept de oudsten van Efeze bij zich
17 Hij nu zond van Miléte [een boodschap] naar Efeze en riep de oudsten van de gemeente bij zich.
Hoewel Paulus door tijdgebrek niet naar Efeze kan, verlangt hij er toch naar met de gemeente contact te hebben. Hij kan niet de hele gemeente bij zich roepen, maar wel de verantwoordelijken van de gemeente, de oudsten. Vandaar dat hij de halteplaats Miléte gebruikt om deze oudsten bij zich te roepen.
Dat hij dat met een bedoeling doet en niet slechts vanuit een emotionele opwelling, blijkt uit zijn toespraak tot hen. Van zijn twee eerdere toespraken is er één tot de Joden (Hd 13:15-41) en één tot de heidenen (Hd 17:22-31). Hier richt hij zich tot de oudsten van de gemeente in Efeze en in hen tot de hele gemeente daar en over hun hoofden heen vervolgens ook tot de wereldwijde gemeente.
Oudsten worden altijd in het meervoud genoemd en staan alleen in verbinding met de plaatselijke gemeente. Er is niet zoiets als een dominee of lerende ouderling. Oudste en opziener is dezelfde persoon. Dat blijkt duidelijk uit vers 28 waar Paulus ditzelfde gezelschap van oudsten opzieners noemt (vgl. Tt 1:5,7).
Lukas ruimt voor deze toespraak weer veel plaats in. Deze toespraak is namelijk niet alleen van belang voor de oudsten van Efeze en de gemeente daar, maar voor de hele christelijke kerk. Daarin wordt ons een overzicht van de bediening van Paulus gegeven. Het gaat daarbij niet zozeer om de uitwerking van zijn bediening naar buiten toe, de resultaten die dat voor anderen heeft opgeleverd. Het gaat vooral om de innerlijke kant van zijn dienst, wat hij daar zelf bij heeft ervaren en doorstaan, de strijd en zielsoefeningen die ermee gepaard zijn gegaan, de tranen, de zorg, de toewijding waarmee hij zijn bediening heeft verricht. Hij voelt zich in dit kleine gezelschap van verantwoordelijken vrij om zijn gevoelens te uiten, om die met hen te delen als met vrienden.
Zijn toespraak heeft ook een profetische strekking. Hij spreekt erover wat de uitwerking van zijn bediening zal zijn in de geschiedenis van de christelijke kerk als hij en de andere apostelen zouden zijn heengegaan.
In zijn toespraak kijkt hij
1. terug (verzen 18-21),
2. naar het heden (verzen 22-27) en
3. naar de toekomst (verzen 28-31).
Hij spreekt over zijn bediening als
1. evangelist (verzen 21,24),
2. leraar (verzen 25,27),
3. profeet (verzen 29-30) en
4. herder (verzen 31-35). Als herder heeft hij oog voor de hele kudde, waarbij hij zijn zorg voor de zwakken speciaal noemt (vers 35).
We kunnen zijn toespraak in vier delen verdelen, waarbij de woorden “en nu” of “en nu, zie” de verschillende delen markeren:
1. zijn voorbeeld (verzen 18-21),
2. zijn weg (verzen 22-24),
3. de ontwikkelingen na zijn heengaan (verzen 25-31) en
4. zijn aanbeveling (verzen 32-35).
18 - 21 Paulus’ dienst bij de Efeziërs
18 En toen zij bij hem waren gekomen, zei hij tot hen: U weet hoe ik van [de] eerste dag af dat ik Asia betrad, al die tijd bij u ben geweest, 19 terwijl ik de Heer diende met alle nederigheid, onder tranen en met beproevingen die mij overkwamen door de aanslagen van de Joden; 20 hoe ik van wat nuttig was niets heb nagelaten u te verkondigen en te leren in het openbaar en in de huizen, 21 terwijl ik zowel aan Joden als Grieken de bekering tot God en het geloof in onze Heer Jezus betuigde.
Als de oudsten bij hem zijn gekomen, begint Paulus aan zijn indrukwekkende afscheidsrede. We kunnen die vergelijken met de redes die Jozua en Samuel bij hun afscheid hebben uitgesproken (Jz 23:1-16; 24:1-28; 1Sm 12:1-24). Uit zijn rede blijkt duidelijk dat hij niet oproept tot onderwerping aan zijn gezag of aan dat van een eventuele opvolger, maar dat hij vraagt om navolging van zijn voorbeeld.
Hij begint zijn rede met de oudsten te herinneren aan hun eerste kennismaking. Hij is niet bij hen gekomen met het verzoek hem de stad eens te laten zien en allerlei interessante plaatsen te bezoeken. Hij heeft geen tijd nodig gehad om zich in te werken of dingen af te tasten of op diplomatieke wijze een bepaalde sfeer te scheppen voor zijn boodschap. Vanaf het allereerste begin heeft hij zich aan zijn taak gewijd. Dat hebben ze gezien. Zijn gedrag onder hen is doorzichtig geweest, men hoefde zich niet af te vragen wat hij deed. Hij is “bij” hen geweest, dat wil zeggen dat hij een van hen is geweest en niet een boven hen staande prediker.
Het eerste waaraan hij dan ook herinnert, is zijn dienende houding. Paulus geeft verderop een overzicht van zijn bediening:
1. betuigen van bekering en geloof (vers 21),
2. betuigen van het evangelie van de genade van God (vers 24),
3. prediken van het koninkrijk (vers 25) en
4. het verkondigen van de hele raad van God (vers 27).
Hij begint echter met te wijzen op zijn gezindheid. Het gaat er niet alleen om wat iemand zegt, maar van belang is ook wie het zegt en hoe hij het zegt. Hij heeft het in nederigheid gedaan. Zó heeft hij de gelovigen gediend. Toch zegt hij dat niet met die woorden. Hier zegt hij dat hij de Heer heeft gediend. Het dienen van de gelovigen is in werkelijkheid het dienen van de Heer en die dienst zal ook door Hem als zodanig worden beloond (Mt 25:40).
Hij diende in nederigheid en niet als een gevierde hoogheid die van anderen verlangde dat ze hem dienden. Hij is een ware navolger van zijn Heer van Wie hij deze nederigheid heeft geleerd (Mt 11:29). Aan deze nederigheid werd extra betekenis gegeven door de tranen die tijdens het dienen tevoorschijn kwamen. Hij diende niet koel, vanuit de hoogte of op afstand. Zijn tranen gaven uiting aan zijn bewogenheid voor de ander. Hij schaamde zich niet voor zijn tranen (verzen 31,37; 2Ko 2:4; Fp 3:18). God telt dit soort tranen (Ps 56:9) en Hij zal straks elke traan van zijn ogen afwissen (Op 7:17).
Die nederigheid en die tranen waren geen tekenen van slapheid. Ze gingen gepaard met beproeving door aanslagen op zijn leven van de kant van de Joden. Als je daartegen standhoudt, ben je geen slappeling maar een man met moed, kracht en vastberadenheid.
Hij liet zich leiden door wat nuttig was voor de gelovigen en niet door zijn eigen voorkeuren. Altijd ging het hem om de Heer, en omdat bij de Heer altijd het belang van anderen vooropstaat, stond dat ook bij Paulus voorop. Omdat hij zocht wat nuttig was voor anderen, heeft hij niets achtergehouden. Hij heeft alles verkondigd wat hem was toevertrouwd voor de gemeente. Iets achterhouden zou betekenen dat hij ontrouw was aan zijn Zender en dat hij dan niet deelde in de gevoelens van de Heer Jezus voor Zijn gemeente. Paulus had zowel “in het openbaar”, bijvoorbeeld in de synagoge en de school van Tyrannus, als in kleinere kring, “in de huizen”, de gelovigen gediend.
Het eerste onderdeel van die dienst was het betuigen van de bekering tot God met daaraan onlosmakelijk gekoppeld het geloof in de Heer Jezus. Dit getuigenis dat de basis van alles is, heeft hij gegeven voor Joden en Grieken – de Joden voorop. Bekering tot God wil zeggen dat iemand zichzelf in Gods tegenwoordigheid ziet en dan tot totale zelfveroordeling komt. In Gods tegenwoordigheid wordt alles beoordeeld zoals het is in Gods ogen. We verontschuldigen onszelf niet langer en we willen dat ook niet.
Het gevolg is belijdenis van zonden voor God door een geweten dat zich in Zijn tegenwoordigheid voelt (Hb 4:12). We rechtvaardigen God in onze veroordeling, terwijl er tegelijk vertrouwen is in Zijn genade, want Hij Die licht is, is ook liefde. Dat brengt tot geloof in de Heer Jezus.
Geloof in de Heer Jezus wil zeggen dat wij vertrouwen in Zijn werk waardoor de zonden zijn weggedaan, want Hij is gestorven voor onze zonden. Daarna is Hij gaan zitten aan de rechterhand van de Majesteit in de hoge (Hb 1:3). Het gaat om Zijn Persoon als het voorwerp van het geloof. Hij is ook onze gerechtigheid voor God. We zijn aangenaam gemaakt in Hem.
Als ware bekering heeft plaatsgevonden in Gods tegenwoordigheid en tegenover Hem, komen vertrouwen en vrede door het geloof in de Heer Jezus. Bekering en geloof zijn beide noodzakelijk en niet van elkaar te scheiden. Alleen als beide aspecten aanwezig zijn, wordt iemand een kind van God.
22 - 24 Het evangelie van de genade van God
22 En nu, zie, gebonden in de geest reis ik naar Jeruzalem, zonder te weten wat mij daar zal ontmoeten, 23 behalve dat de Heilige Geest mij van stad tot stad betuigt en zegt dat mij gevangenschap en verdrukkingen wachten. 24 Maar ik reken mijn leven niet als kostbaar voor mijzelf, opdat ik mijn loop volbreng en de bediening die ik van de Heer Jezus heb ontvangen, om het evangelie van de genade van God te betuigen.
Dan maakt Paulus de oudsten deelgenoot van het doel van zijn reis en de drang die hij daartoe voelt. Hij werd al geruime tijd innerlijk sterk gedrongen om naar Jeruzalem te gaan. Dat hij zegt “gebonden in de geest” – dat is zijn eigen, menselijke geest en niet de Heilige Geest –, zou erop kunnen wijzen dat het een verplichting van de liefde voor zijn volk was die niet zijn directe oorsprong in een opdracht van God had, hoewel ook niet noodzakelijk tegen de wil van God. Het is ermee als met de wens die hij heeft geuit om met een vloek gescheiden te zijn van Christus ter wille van zijn broeders naar het vlees (Rm 9:3).
Deze verlangens van Paulus hebben niets te maken met het zondige vlees, maar zouden hoogstens een gedrevenheid kunnen zijn vanuit de nobelste motieven. Mocht het een zwakheid blijken te zijn, dan is elke zelfzucht in dit verlangen hem vreemd. Het enige motief is zijn brandende liefde voor zijn eigen volk. Die liefde drijft hem om zo te zeggen in het hol van de leeuw.
Paulus is eigenlijk een slaaf – wat in het woord ‘gebonden’ opgesloten ligt – van zijn eigen gemoed. Hij wordt zó gedrongen, dat er voor hem geen andere weg openstaat. Hoewel het mogelijk is dat Paulus niet handelt onder de directe leiding van de Heilige Geest, maar vanuit de zwakheid van zijn eigen geest vanwege zijn liefde voor zijn verwanten naar het vlees, zal de Heer dat toch gebruiken tot eer van Zijn Naam. Er is bij Paulus geen zelfbedrog.
Dat zien we ook in wat de Heilige Geest hem betuigt. Naar aanleiding van het getuigenis van de Geest had Paulus een uitweg kunnen zoeken, maar dat doet hij niet. Hij wist wat de Heilige Geest tegen hem zei en dat zou kunnen betekenen dat hij niet moest gaan. De Geest zei niet rechtstreeks dat hij niet moest gaan, maar vertelde hem alleen wat hem te wachten stond.
Paulus koos bewust voor wat hem wachtte, uit liefde voor de Heer Jezus en Zijn aardse volk, om enigen uit Zijn volk te behouden. Hij wist dat Gods hand hierin was. En wij weten dat God zijn gevangenschap zou gebruiken voor het schrijven van brieven met de hoogste christelijke waarheden.
Alle lijden kon Paulus niet verhinderen zich te richten naar de wil van God. Hij had van zijn Meester geleerd hoe lijden in een wereld vol zonde en ellende een God verheerlijkende uitwerking kan hebben. Van dat lijden droeg Paulus de merktekens in zijn lichaam (Gl 6:17).
Paulus kon rekenen. Hij berekende zowel de waarde van zijn leven voor zichzelf als de waarde van zijn leven in dienst van zijn Heer. Uit die rekensom bleek dat alle winst lag bij de Heer Jezus en de opdracht die Hij hem had gegeven (vgl. Fp 3:7-9). Hij zag zijn leven als Gods gift aan hem, waarmee God een plan had: een dienst om die ten volle te vervullen. Hij zou zijn loop ook voleindigen (2Tm 4:6-7). Paulus vult dat zo in, dat hij voor het volbrengen van zijn loop het evangelie van de genade van God ook aan zijn eigen volk moet betuigen.
Het evangelie van de genade van God is het volle evangelie. De genade van God houdt meer in dan bekering en geloof. Bij bekering en geloof ligt het accent meer op de nood van de zondaar. Bij het evangelie van de genade van God ligt het accent op de kant van God, alles wat Hij heeft gedaan door het bekendmaken van Zijn genade. We vinden dit evangelie in de brief aan de Romeinen. We leren daar onder andere dat de gelovige staat in de genade van God en dat hij is gerechtvaardigd door het geloof alleen, op grond van de dood en opstanding van de Heer Jezus (Rm 5:1-2).
25 - 27 Het koninkrijk en de raad van God
25 En nu, zie, ik weet dat u allen onder wie ik ben rondgegaan om het koninkrijk te prediken, mijn gezicht niet meer zult zien. 26 Daarom getuig ik u op de dag van vandaag, dat ik rein ben van het bloed van allen; 27 want ik heb niet nagelaten u de hele raad van God te verkondigen.
Paulus kondigt zijn afscheid aan. Het zal een definitief afscheid zijn. Hij weet dat ze elkaar niet zullen weerzien. Tegen de achtergrond van deze aankondiging herinnert hij de oudsten eraan dat hij onder hen allen is rondgegaan om het koninkrijk te prediken. Het koninkrijk wordt hier voor de vijfde keer genoemd van de in totaal zeven keer dat er in Handelingen over wordt gesproken (Hd 1:3; 8:12; 14:22; 19:8; 20:25; 28:23,31).
Paulus heeft niet alleen over het koninkrijk in zijn toekomstige heerlijke vorm gesproken, zoals het zal zijn als de Heer Jezus op aarde regeert. Hij heeft ook de betekenis van het koninkrijk verkondigd die het in deze tijd heeft, waarin het nog niet zichtbaar, maar wel aanwezig is (Ko 1:13; Rm 14:17). De gelovigen zijn in dat koninkrijk onderdanen van de Heer Jezus. Aan het koninkrijk is de gedachte van heerschappij en dienen verbonden. Gelovigen erkennen de Heer Jezus als hun Heer en dienen Hem. Het koninkrijk heeft te maken met onze erkenning van de heerschappij van de Heer Jezus in het dagelijkse leven en dat op elk terrein ervan.
Omdat zij zijn gezicht niet meer zullen zien, “daarom”, betuigt hij op deze dag dat hij rein is van het bloed van allen. Eerder zei hij tegen ongelovigen dat hij rein was van hun bloed (Hd 18:6), hier zegt hij dat tegen gelovigen. Hij weet dat hij tegenover hen niet in de schuld staat. Hij heeft hun immers alles verteld wat hij hun moest vertellen. Het woord “want” geeft de reden aan van zijn rein zijn van het bloed van allen, niet alleen van de oudsten: hij heeft niets achtergehouden van de hele raad van God.
De verkondiging van de raad van God is het vierde onderdeel van zijn bediening. Later zal hij die raad vastleggen in vooral de brief aan de Kolossenzen en de brief aan de Efeziërs. Het is de raad van God die zich uitstrekt van eeuwigheid tot eeuwigheid. Aan zijn bediening met betrekking tot de raad van God is een einde gekomen, want alles wat hij mee te delen had, heeft hij meegedeeld. Er zullen na wat hem is toevertrouwd geen nieuwe dingen meer worden geopenbaard (Ko 1:25).
28 - 31 Waarschuwingen
28 Past op uzelf en op de hele kudde, waarin de Heilige Geest u als opzieners heeft gesteld, om de gemeente van God te hoeden, die Hij Zich heeft verworven door het bloed van Zijn eigen [Zoon]. 29 Ik weet, dat na mijn vertrek wrede wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet sparen; 30 en uit uzelf zullen mannen opstaan, die verdraaide dingen spreken om de discipelen achter zich af te trekken. 31 Daarom waakt, en herinnert u dat ik drie jaar, nacht en dag, niet heb opgehouden ieder met tranen terecht te wijzen.
Zo heeft hij verantwoording afgelegd van zijn motieven en zijn bediening. Nu richt hij zich tot de oudsten. Hij roept hen op in de eerste plaats op hun eigen geestelijke gezindheid te letten. Alleen als die in orde is, kunnen ze ook letten op de kudde om die te voorzien van wat nodig is (vgl. 1Tm 4:16). Zoals gezegd, spreekt Paulus deze groep oudsten aan als opzieners. Hij wijst hen ook op de oorsprong van hun dienst. Niemand minder dan de Heilige Geest heeft hun die plaats in de gemeente in Efeze gegeven.
Van enige aanstelling van oudsten door de gemeente of door een of andere menselijke instelling is geen sprake. De Heilige Geest stelt ze aan. Als er een mens aan te pas komt, is dat een apostel of diens afgezant. Dat blijkt uit de enkele keren dat er over het aanstellen van oudsten wordt gesproken (Hd 14:23; Tt 1:5). Aangezien er geen apostelen meer zijn, valt de aanstelling door mensen weg.
Zoals eerder is aangegeven, zijn oudste en opziener namen voor dezelfde persoon. In de kerk is daarmee anders omgegaan. Het Griekse woord voor ‘oudste’ is presbuteros. Dat is verbasterd tot ons woord ‘priester’. Het Griekse woord voor ‘opziener’ is episkopos. Dat is verbasterd tot ons woord ‘bisschop’. Al spoedig is er in de christelijke kerk een onderscheid gemaakt tussen de priester en de bisschop. Dat onderscheid bestaat in het Nieuwe Testament niet. Het duidt dezelfde persoon aan, maar met een verschillend accent. Bij oudste gaat het meer om de leeftijd, wijsheid en levenservaring; bij opziener gaat het meer om de taak, het toezicht houden op de kudde.
Oudsten of opzieners verrichten hun taak in de plaatselijke gemeente. De plaatselijke gemeente is een miniatuur van de wereldwijde gemeente. Die hele gemeente is de gemeente van God. Hij heeft die Zich “verworven door het bloed van Zijn eigen [Zoon]” (vers 28). Het is het bloed van Hem Die van Hemzelf is. Het is het bloed van Zijn Eigen. Het woord ‘Zoon’ staat er niet. Zijn eigen bloed is niet het bloed van God. Dat gaat te ver, zo spreekt de Schrift nergens. Het bloed is verbonden aan de Heer Jezus, de Zoon van God Die Mens werd om Zijn bloed te kunnen geven als koopsom voor de gemeente.
Het is de gemeente van Gód en niet die van de oudsten of welk mens dan ook. Het zal door sommigen onbewust gebeuren, maar iedere voorganger die spreekt over ‘mijn gemeente’, spreekt aanmatigend en treedt in de rechten van God. Alleen de Heer Jezus heeft het recht om te spreken over “Mijn gemeente” (Mt 16:18). Geen mens heeft die gemeente verworven, dat heeft de Heer Jezus gedaan. Het is dan ook kwalijk als een mens dan toch spreekt over ‘mijn gemeente’.
Vervolgens spreekt Paulus over de zeer nabije toekomst. Hij spreekt over “na mijn vertrek”. In de eerste plaats voorziet hij dat er van buiten wrede wolven (vgl. Mt 7:15; Jh 10:12) zullen binnenkomen om hun verscheurende werk in de gemeente te doen. Zij kunnen binnenkomen omdat de herders niet waakzaam zijn gebleven. Van zulke lieden hebben we een voorbeeld in de tweede brief van Johannes, waarin we ook de aanwijzing hebben dat zulke wrede wolven de toegang moet worden ontzegd (2Jh 1:10-11).
In de tweede plaats zullen er uit het midden van de gemeente mensen opstaan die de waarheid verdraaien. Ze doen dat om zichzelf tot middelpunt te maken in plaats van Christus. Dwaalleraren brengen niet alleen valse leer, maar zoeken ook aanhangers. Ze werpen zich op als sekteleiders. Dezen zijn vaak moeilijker te herkennen dan de wrede wolven. Van deze gevaren van binnenuit hebben we in de derde brief van Johannes in de persoon van Diótrefes een veelzeggend en waarschuwend voorbeeld (3Jh 1:9-10).
In verband met wat er binnenkort gaat gebeuren, waarschuwt Paulus om te waken. Hij bindt hun eigen verantwoordelijkheid op hen. Ze moeten steeds blijven denken aan wat hij hun heeft gezegd om hen op de rechte Weg te houden en ook hoe hij dat heeft gedaan. Onophoudelijk, nacht en dag (vgl. Gn 31:38-40; 1Sm 25:16), is hij daarmee bezig geweest, drie jaar lang. Telkens zijn daarbij tranen tevoorschijn gekomen, zo bewogen is hij over het lot van zijn geliefde Efeziërs. Zijn boodschap is met tranen doorweekt. Zulke woorden moeten wel doel treffen in harten waarin ware zorg voor de gemeente aanwezig is.
32 God en het Woord van Zijn genade
32 En nu draag ik u op aan God en aan het Woord van Zijn genade, Die machtig is op te bouwen en het erfdeel te geven onder alle geheiligden.
Paulus heeft gesproken over zijn dienst, zowel wat betreft zijn gezindheid en gedrag als wat betreft de inhoud ervan. Hij heeft hen ook gewezen op hun verantwoordelijkheid met het oog op de aanstaande ontwikkelingen. Nu draagt hij hen op aan God en aan Zijn genade zoals die in Zijn Woord tot uiting komt. Paulus en de andere apostelen hebben hun gezag niet in menselijke handen gelegd. Er is geen enkele sprake van apostolische opvolging. Wat blijft als de apostelen verdwijnen, is God en het Woord van Zijn genade.
Het Woord is altijd gebleven. Uit die bron kan de gelovige in alle tijden de kracht putten om Gods gedachten te leren kennen over de Heer Jezus en om te leven tot Zijn eer. Maar ook de aanvallen zijn gebleven die erop zijn gericht dat het volk van God er niet zijn kracht uit zal putten. Er wordt getracht nieuwe openbaringen aan het Woord toe te voegen, zowel in de vorm van tradities als in de vorm van mensen die zeggen dat God hun bepaalde dingen heeft laten zien. In de geschiedenis van de kerk hebben tradities al vroeg de uitleg bepaald. Vandaag wordt het gezag van het Woord aangetast en bekritiseerd.
Al die aanvallen kunnen we alleen afslaan als we het Woord zijn volle gezag over ons leven geven en ons bewust zijn dat de genade van God ons daarin wil helpen. Dan biedt het Woord niet alleen bescherming, maar bouwt het op en sticht en vertroost en bemoedigt het ons en voert het ons het erfdeel binnen. We hebben al deel aan het erfdeel van de heiligen in het licht (Ko 1:12) en we krijgen er nog daadwerkelijk deel aan als wij met Christus zullen regeren (Ef 1:10-14).
“Onder alle geheiligden” wil zeggen te midden van alle geheiligden, samen met hen. De geheiligden zijn een groep mensen die door God apart gesteld is om samen dit erfdeel te bezitten. Tot de geheiligden te mogen behoren is een groot voorrecht en uitsluitend te danken aan God en het Woord van Zijn genade.
33 - 35 Paulus wijst nog eens op zijn voorbeeld
33 Niemands zilver, goud of kleding heb ik begeerd. 34 U weet zelf, dat deze handen in mijn behoeften en in die van hen die bij mij waren, hebben voorzien. 35 In alles heb ik u getoond, dat men door zo te arbeiden zich de zwakken moet aantrekken en de woorden van de Heer Jezus in herinnering moet houden, dat Hijzelf heeft gezegd: Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen.
Paulus heeft niet alleen zijn leer bij hen achtergelaten, maar ook zijn voorbeeld. Leer en praktijk horen bij elkaar. Doorgeven van de leer moet gepaard gaan met het geven van het goede voorbeeld. Bij sommige christelijke leiders is geld de drijfveer van hun werk. Zij zien de godsdienst als een bron van inkomsten (1Tm 6:5). Zo was dat bij Paulus niet. Hij wilde helemaal onafhankelijk van hen zijn. Hij voelde zich ook niet te goed om gewoon met zijn handen te werken. Hij liet de oudsten zijn doorgroefde, eeltige handen zien. Daarmee had hij niet alleen voor zichzelf gewerkt, maar ook voor hen die bij hem waren.
Wat heeft deze man een tomeloze inzet getoond en dat allemaal ten behoeve van anderen. Daarbij heeft hij zich vooral het lot van de armen aangetrokken. We moeten niet profiteren van de zwakken, maar juist ons voor hen inzetten. Hoe gemakkelijk willen we ons alleen voor mensen inzetten waaraan we zelf plezier beleven of vanwege het voordeel dat het ons oplevert. Dan lijken we niet op de Heer Jezus. Dat wilde Paulus nu juist wel en dat houdt hij de oudsten en ons voor.
Om het belang om zo te arbeiden te onderstrepen citeert Paulus een woord dat de Heer Jezus heeft gesproken. Als we de evangeliën lezen, zullen we die uitspraak niet tegenkomen. Maar laat deze uitspraak niet de hele teneur van het leven van de Heer zien en komt die niet overeen met het onderwijs dat Hij over ‘geven’ heeft gegeven (Lk 14:14)?
36 - 38 Het afscheid
36 En toen hij dit had gezegd, knielde hij neer en bad met hen allen. 37 En zij barstten allen uit in groot geween en vielen Paulus om de hals en kusten hem innig, 38 het meest bedroefd over het woord dat hij had gezegd, dat zij zijn gezicht niet meer zouden zien. En zij deden hem uitgeleide naar het schip.
Paulus wacht niet op een antwoord. Hij heeft vanuit zijn hart gesproken tot hen die hij liefheeft. Wat overblijft, is de daad bij het woord te voegen en hen aan God op te dragen en aan het Woord van Zijn genade. Daarom knielt hij neer en bidt met hen allen. Of zij ook hebben gebeden, staat er niet bij. Wel lezen we dat ze in groot gehuil uitbarsten. Wat Paulus heeft gezegd, heeft diepe indruk gemaakt. Zeker heeft dat ook te maken met de inhoud van zijn woorden aangaande de toekomstige gebeurtenissen. Wat hen echter het meest bedroefd maakt, is dat Paulus heeft gezegd dat zij hem niet meer zullen zien.
Door deze fijnzinnige opmerking wil de Heilige Geest ons misschien zeggen dat ze toch niet helemaal de ernst hebben begrepen van wat Paulus heeft gezegd. Zouden ze anders niet meer hebben gehuild over de dreigende gevaren die Paulus heeft aangekondigd dan over zijn vertrek? We weten dat al in die dagen de gemeente werd bedreigd door grote gevaren (1Tm 1:3-4; vgl. Op 2:1-5).
Hoe het ook zij, ze hadden hem van harte lief. Hun verdriet over zijn vertrek was oprecht. Hun uitingen van liefde waren intens. Als we zelf wel eens hebben meegemaakt dat iemand die veel voor ons heeft betekend, wegvalt, en welke indruk dat op ons heeft gemaakt, dan kunnen we ons ook enigszins voorstellen dat zijn definitieve vertrek hun veel doet. Na het hartroerende tafereel van huilen, omhelzen en kussen brengen ze Paulus naar het schip.