1 - 5 Paulus in conflict met de hogepriester
1 Terwijl nu Paulus de ogen op de Raad vestigde, zei hij: Mannen broeders, ik heb met een volkomen goed geweten voor God gewandeld tot op deze dag. 2 De hogepriester Ananias echter beval hun die bij hem stonden, hem op de mond te slaan. 3 Toen zei Paulus tot hem: God zal u slaan, gewitte wand! En u zit mij te oordelen naar de wet en beveelt tegen de wet mij te slaan? 4 Zij nu die daarbij stonden, zeiden: Scheldt u de hogepriester van God uit? 5 En Paulus zei: Ik wist niet, broeders, dat het de hogepriester was; want er staat geschreven: ‘Van een overste van uw volk zult u geen kwaad spreken’.
Paulus keert zich tot de Raad en spreekt hen toe. Hij wordt niet eerst ondervraagd, maar neemt gelijk het woord. Hij staat op hetzelfde niveau als zij, want zij zijn allebei partij voor de overheid die door de overste vertegenwoordigd wordt. Met zijn aanhef “mannen broeders” maakt hij opnieuw de band duidelijk die hij met hen heeft, hij vereenzelvigt zich met hen en verzekert zich van hun aandacht.
Hij begint met het getuigenis van een volkomen goed geweten voor God. Hij heeft dat altijd gehad (2Tm 1:3), ook toen hij de gemeente vervolgde. Hij meende immers God een dienst te doen (Jh 16:2). Het toont dan ook aan hoe relatief het geweten is. Zijn verandering, zijn bekering, heeft geen gevolgen voor de werking van zijn geweten. Ook na zijn bekering heeft hij niet anders gedaan dan waarvan hij voor God overtuigd was. Hij is er altijd op bedacht zijn geweten vrij te houden van enige aanklacht tegen zichzelf (Hd 24:16).
Een goed geweten kan men behouden wanneer men alles, waartoe dit geweten aanzet, oprecht en streng uitvoert. Tegelijk is het geweten een strikt persoonlijke zaak. Alleen als het onderworpen is aan Gods Woord, kan het functioneren op een wijze die tot zegen van anderen en tot eer van God is. Juist omdat het geweten zo sterk persoonsgebonden is, is het geen sterk argument voor de verdediging van een beslissing. Het is subjectief en ook door niemand te controleren.
Deze woorden over zijn geweten zijn de enige woorden die Paulus kan zeggen. Hij krijgt geen kans iets over de Heer Jezus te zeggen. De hogepriester wordt kwaad, mogelijk zowel door de voortvarendheid van Paulus als door wat Paulus zegt. Hoe waagt deze afvallige Jood het te spreken over een wandel voor God met een goed geweten! Hij wil direct het initiatief terug en neemt dat door opdracht te geven Paulus met geweld de mond te snoeren. Als Paulus dat hoort, reageert hij direct met een scherpe opmerking. Zijn antwoord is terecht, maar het openbaart niet de zachtmoedigheid van Christus (vgl. Mk 14:60-62). Het oordeel dat Paulus hier uitspreekt, heeft het karakter van een profetie die volgens de ongewijde geschiedenis ook is uitgekomen.
De uitdrukking die Paulus voor de hogepriester gebruikt, “gewitte wand”, heeft hij niet zelf bedacht. Hij heeft die ontleend aan de profeet Ezechiël die deze uitdrukking gebruikt voor de huichelachtige oversten van Israël die het volk hebben doen dwalen (Ez 13:10; vgl. Mt 23:27). Hun wijze van spreken leek op het gebruik van witte kalk, waarmee scheuren en gaten werden bedekt zodat ze niet meer te zien waren. Hun woorden maakten de gescheurde toestand onder het volk niet alleen onzichtbaar, maar gaven het een fraai aanzien. God zal die toestand echter openbaren en oordelen.
De omstanders worden over het uitschelden van de hogepriester verontwaardigd. Voor hen is het de hogepriester van God. Kennelijk is de hogepriester niet gekleed in zijn ambtskleed en daardoor voor Paulus niet als zodanig herkenbaar. Ook is het mogelijk dat Paulus hem niet goed zag. Hij had slechte ogen (Gl 4:15; 6:11). Paulus toont respect voor het ambt, niet voor de man. Hij spreekt ook niet over ‘de hogepriester van God’.
Wel aanvaardt hij de correctie op zijn uitval omdat hij innerlijk aan een woord uit de Schrift wordt herinnerd (Ex 22:28). Het Woord brengt Paulus tot belijdenis. Het geciteerde woord gaat niet over een hogepriester, maar over iemand die gezag heeft over het volk. Het beginsel is algemeen en daarom ook van toepassing op de hogepriester, vanwege zijn ambt, hoe onwaardig de man zich dat ambt ook gedraagt.
Paulus probeert niet zijn uitspraak te relativeren door de tekst anders te verklaren. Dit is een voorbeeld voor ons. Voor hem geldt niet wat de Heer kon zeggen: “Wie van u overtuigt Mij van zonde?” (Jh 8:46a). De Heer zou ook nooit hoeven zeggen: ‘Ik wist niet.’ Hij antwoordde de hogepriester op volmaakt waardige wijze en kreeg daarvoor ook een slag in het gezicht. Zijn reactie daarop was even volmaakt waardig als Zijn eerdere opmerking (Jh 18:22-23).
6 - 10 Paulus brengt verdeeldheid in de Raad
6 Daar nu Paulus wist dat het ene deel uit sadduceeën en het andere uit farizeeën bestond, riep hij in de Raad: Mannen broeders, ik ben een farizeeër, een zoon van farizeeën; over [de] hoop en [de] opstanding van [de] doden sta ik terecht. 7 Toen hij nu dit had gesproken, ontstond er strijd tussen de farizeeën en sadduceeën en de menigte werd verdeeld. 8 Want sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is, en geen engel of geest; farizeeën echter belijden beide. 9 Er ontstond nu een groot geschreeuw, en sommigen van de schriftgeleerden van het deel der farizeeën stonden op, redeneerden heftig en zeiden: Wij vinden geen enkel kwaad in deze man; en als een geest tot hem gesproken heeft, of een engel … 10 Toen er nu grote strijd was ontstaan, beval de overste, bang dat Paulus door hen zou worden verscheurd, dat de soldaten zouden komen om hem uit hun midden weg te rukken en in de legerplaats te brengen.
Paulus ziet dat er geen enkele bereidheid is om naar hem te luisteren. Dan maakt hij gebruik van zijn kennis van de beide partijen om ze tegen elkaar uit te spelen. Als ze elkaar in de haren vliegen, is een eenstemmige veroordeling van hem ver weg. Hij weet dat het ene deel van de Raad uit farizeeën en het andere deel uit sadduceeën bestaat. Met luide stem spreekt hij de Raad weer aan met “mannen broeders”. Vervolgens verklaart hij dat hij een farizeeër is, niet doordat hij tot dit gilde is toegetreden, maar zijn vader was het al. Hij maakt daarmee duidelijk met welke van de beide groepen van de Raad hij zich verbonden weet. Dat zal die groep in eerste instantie allesbehalve als een eer hebben ervaren.
Dan komt Paulus met de uitspraak die tot verdeeldheid in de Raad leidt. Hij is een farizeeër die terechtstaat over de hoop en de opstanding van de doden. In de Raad hielden de beide groepen het goed met elkaar uit, waarbij ze de zaken goed wisten te omzeilen die hen scheidden. Maar nu deze leerstellige zaak in hun midden wordt gebracht, wordt dit een strijdpunt.
Paulus’ verklaring dat hij een farizeeër is, is niet onjuist, maar wel beneden het niveau van zijn eigen woorden in Filippenzen 3 (Fp 3:7). Daar neemt hij er afstand van, want in het licht van Wie Christus is, heeft dat feit geen enkele betekenis voor hem. Paulus spreekt ook niet over de opstanding uit de doden, de waarheid die met de verheerlijkte Christus is verbonden Die terugkomt voor de Zijnen, maar over de opstanding van de doden. De opstanding van de doden wordt door iedere Godvrezende Jood beleden en zelfs door Godvrezende heidenen (Jb 19:25-27).
De geest, de sfeer van het gezelschap waarin Paulus zich bevindt, doet zijn invloed op zijn getuigenis gelden. Paulus is bezig om zijn trouw aan de wet te bewijzen en daarbij hoort ook dat hij een farizeeër is. Daarbij hoort ook de opstanding als de hoop van Israël. Als farizeeër spreekt hij over de Messiaanse hoop van Israël, want de hoop van Israël is de Messias. Hij zoekt wat hen als Joden bindt en dat is toch de verwachting van de Messias.
De strijd die hierna tussen de farizeeën en sadduceeën ontbrandt, is niet een strijd om Paulus of om de waarheid, maar om de partij. Partijmensen bekijken alles vanuit het standpunt van de partij en niet vanuit de onafhankelijke bron van Gods Woord. Sadduceeën zijn de vrijzinnigen. Wat ze niet kunnen bewijzen, geloven ze niet. Daarom zeggen ze dat er geen opstanding is en ook dat er geen engelen en geesten zijn.
Dat bleek ook wel uit hun leven. Het leven op aarde was alles voor hen. Ze baadden in luxe en gingen zich te buiten aan de grofste vormen van genotzucht. Ze leefden uitbundig naar het beginsel: “Laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij” (1Ko 15:32b). Toch zagen ze zichzelf als orthodox, want ze geloofden de vijf boeken van Mozes, de superieure boeken van de Joden. Zij zeiden zich strikt te houden aan de wet van Mozes, dat was voor hen het Woord van God.
De farizeeën geloofden wel alle boeken van de Bijbel, dat wil zeggen het Oude Testament, en vandaar ook in de opstanding en engelen en geesten. Zij hadden een Messiasverwachting. Zij hadden echter veel zaken aan Gods Woord toegevoegd. Daarom waren zij in de ogen van de sadduceeën de vrijzinnigen.
Als we de belijdenis van de sadduceeën kennen, is het niet verwonderlijk dat in Handelingen vooral de sadduceeën zich als de vijanden van het evangelie openbaren. In Handelingen wordt immers de opstanding van de Heer Jezus met grote kracht gepredikt. Voor de farizeeën geldt dat juist zij zich tijdens het leven van de Heer Jezus als Zijn tegenstanders openbaarden, wat ons in het licht van hun belijdenis verbonden aan hun ongeloof evenmin verwondert.
Het resultaat van de ‘handigheid’ van Paulus mag er zijn. Zijn optreden voor het sanhedrin geeft een minimum aan getuigenis en een maximum aan verwarring. Er ontstaat een groot geschreeuw, waarbij de boventoon wordt gevoerd door sommigen van de schriftgeleerden van het deel van de farizeeën. De schriftgeleerden van de farizeeën worden voorzichtig door wat Paulus heeft gezegd. Stel je voor dat deze man een boodschap uit de onzichtbare wereld heeft gekregen. In plaats van Paulus verder aan te klagen verklaren ze nu aan zijn kant te staan om samen met hem een front te vormen tegen de sadduceeën.
De overste die alles tot nu toe heeft gadegeslagen, vreest weer voor het leven van Paulus. Hij grijpt voor de tweede keer in om te voorkomen dat Paulus door zijn eigen volk wordt vermoord.
11 Paulus door de Heer bemoedigd
11 De volgende nacht nu stond de Heer bij hem en zei: Heb goede moed, want zoals je in Jeruzalem van Mij hebt betuigd, zo moet je ook in Rome getuigen.
Paulus zal zich niet gelukkig hebben gevoeld. Dat is niet omdat zijn list is mislukt, want als hij met opzet zijn geloof in de opstanding had uitgesproken om de twee partijen tegenover elkaar op te zetten, dan was die list gelukt. Zijn ontmoediging zal vooral zijn dat zijn getuigenis niet is aangenomen, dat hij zelfs de kans niet heeft gehad om te getuigen. Als hij mismoedig in de gevangenis zit, in het donker van zijn cel en de duisternis van de nacht, met vertwijfeling in zijn hart, verschijnt de Heer aan hem. Hij doet het voor hem lichten, waardoor de duisternis moet wijken.
De Heer maakt Paulus geen verwijten. Dat gegeven alleen al moet ons tot de grootste voorzichtigheid manen in onze beoordeling van de weg die Paulus is gegaan. In zijn ontmoediging komt de Heer hem tegemoet. De Heer weet uit ervaring wat het is als je dienst wordt afgewezen en je het gevoel krijgt dat alles voor niets is geweest (Js 49:4).
Het getuigenis dat Paulus in Jeruzalem heeft gegeven, heeft hem niet gebracht wat hij ervan heeft gehoopt. Hij kan het als mislukt zien, door eigen schuld. Maar zie daar de beoordeling van de Heer. De Heer merkt zijn getuigenis in Jeruzalem aan als voldoende en voegt eraan toe dat hij op die manier ook in Rome moet getuigen. Ook al zijn er geen directe resultaten verbonden aan een getuigenis, de Heer weet het te waarderen. Met de bemoediging “heb goede moed” beurt Hij Paulus op (vgl. Hd 18:9-10; 27:22-25; 2Tm 4:16-17).
12 - 15 Samenzwering tegen Paulus
12 Toen het nu dag was geworden, maakten de Joden een complot en vervloekten zichzelf, terwijl zij zeiden dat zij niet zouden eten of drinken voordat zij Paulus hadden gedood. 13 Het waren er nu meer dan veertig die deze samenzwering hadden gemaakt. 14 Dezen gingen naar de overpriesters en de oudsten en zeiden: Wij hebben onszelf met een vloek vervloekt om niets te nuttigen voordat wij Paulus hebben gedood. 15 Nu dan, maakt u met de Raad de overste duidelijk dat hij hem bij u moet brengen, alsof u zijn zaken nauwkeuriger tot beslissing wilt brengen; en wij staan, voordat hij bij u aankomt, gereed hem te doden.
De Joden zijn woest dat er geen veroordeling van Paulus is gekomen. Hun grote vijand leeft nog steeds en dat is voor hen onverteerbaar. Daarom besluiten ze het recht in eigen hand te nemen. Veertig Joden maken een complot, een samenzwering, om Paulus te doden. Het is hun een zo grote ernst, dat zij zichzelf met een eed vervloeken. Hun eed houdt in dat zij niet zullen eten of drinken, voordat ze Paulus hebben gedood. Deze eed zullen ze wel hebben verbroken of ze zijn inderdaad van honger gestorven, want hun samenzwering wordt ontdekt, zoals blijkt.
Ze gaan met zijn veertigen naar de overpriesters en oudsten, die vooral tot de partij van de sadduceeën behoren. Over de farizeeën, waartoe vooral de schriftgeleerden behoren, wordt hier niets gezegd. Die zijn immers niet meer zo gebrand op de dood van Paulus. Het eerste wat ze zeggen, is wat ze zichzelf hebben opgelegd vanwege hun grenzeloze haat tegen Paulus. Ze zijn maar van één ding vervuld en dat is van zijn dood.
Ze leggen hun plan aan de Raad voor. De Raad moet de overste duidelijk maken dat hij Paulus nog eens bij hen moet brengen. De smoes is dat zij zijn zaken nauwkeuriger willen onderzoeken. Zij zullen dan een hinderlaag leggen om hem, als hij onderweg is naar de Raad, vanuit die hinderlaag te vermoorden. De paar man die hem zullen begeleiden, kunnen ze met hun veertigen wel aan.
16 - 22 Paulus’ neef ontdekt de samenzwering
16 Toen nu de zoon van Paulus’ zuster van deze hinderlaag had gehoord, kwam hij daarheen, ging de legerplaats binnen en berichtte het aan Paulus. 17 En Paulus riep een van de hoofdlieden bij zich en zei: Breng deze jongeman naar de overste, want hij heeft hem iets te berichten. 18 Deze dan nam hem mee, bracht hem bij de overste en zei: De gevangene Paulus riep mij bij zich en vroeg mij deze jongeman bij u te brengen, daar hij u iets heeft te zeggen. 19 De overste nu nam hem bij de hand, ging met hem terzijde en vroeg: Wat is het dat je mij hebt te berichten? 20 En hij zei: De Joden hebben afgesproken u te vragen of u morgen Paulus in de Raad wilt brengen, alsof die hem nauwkeuriger over iets zou willen verhoren. 21 Laat u dan niet door hen overreden, want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem een hinderlaag; zij hebben zichzelf vervloekt om niet te eten of te drinken voordat zij hem hebben gedood; en nu zijn zij gereed in afwachting van uw toezegging. 22 De overste dan liet de jongeman gaan met de opdracht: Vertel aan niemand dat je mij dit te kennen hebt gegeven.
De mens kan nog zoveel bedenken, maar God staat boven alles. De mens die zonder God plannen maakt, komt altijd beschaamd uit. Om het boosaardige plan van de Joden te verijdelen zet God dit keer een familielid van Paulus in. We horen hier van een zuster van Paulus en van haar zoon, Paulus’ neef. Na deze gebeurtenis horen we niets meer van hen. Ze verschijnen even op het toneel omdat God dat wil.
Telkens als God werkt, doet Hij dat op Zijn eigen en vaak verrassende manier. Er ligt bij Hem geen standaardprocedure die Hij voor Zijn werk hanteert. Zo komt Hij niet opnieuw in een visioen bij Paulus om hem te waarschuwen. Hij maakt gebruik van gewone wegen. Hij bestuurt de omstandigheden zo, dat de neef van Paulus van de samenzwering hoort. Deze bericht dat aan Paulus.
Als Paulus dit verneemt, is dit voor hem een geoorloofd middel waarvan hij graag gebruik maakt om een kwade zaak te melden en daarmee zijn veiligheid te waarborgen. De toezegging van de Heer in vers 11 maakt hem niet fatalistisch. Hij zal zijn neef als een betrouwbare jongeman hebben gekend die niet met verzinsels bij hem komt.
Paulus roept een van de hoofdlieden bij zich. Dit betekent dat hij een zekere mate van vrijheid heeft en ook een zekere mate van respect bij zijn bewakers. Hij vraagt de bewaker om zijn neef naar de overste te brengen omdat deze hem iets te berichten heeft. Er volgt geen toelichting. De bewaker doet wat Paulus hem opdraagt en brengt de neef van Paulus bij de overste. Correct doet de bewaker verslag van het verzoek van “de gevangene Paulus”, een naam die Paulus ook meerdere keren voor zichzelf gebruikt (Ef 3:1; 4:1; 2Tm 1:8; vgl. Fp 1:7,13,17).
De overste neemt de jongeman serieus omdat deze namens Paulus komt en hij inmiddels ‘de gevangene Paulus’ enigszins heeft leren kennen. Deze bijzondere gevangene moet indruk hebben gemaakt op deze toch wel geharde man. Het zal hem zo gaan als het de hoofdman bij het kruis van de Heer Jezus is gegaan, die ook tot de overtuiging kwam dat hij met een Rechtvaardige te doen had (Lk 23:47).
Natuurlijk zien we in dit alles de hand van de Heer van Wie Paulus in de eerste plaats een gevangene is. Hij bestuurt ook de gevoelens van een gehard man die net als Paulus de jongeman serieus neemt. Met zijn scherpe aanvoeling voor dreigend gevaar neemt hij Paulus’ neef apart. Wat deze jongeman hem heeft te melden, is niet voor andermans oren bestemd.
Hij nodigt de jongeman uit hem te vertellen wat hij te berichten heeft. Dan doet Paulus’ neef verslag van zijn ontdekking. Hij vertelt over de afspraak die de Joden met de Raad hebben gemaakt om de overste te verzoeken Paulus in de Raad te brengen. Hij vertelt erbij met welke reden ze dit verzoek omkleden. De jongeman vertelt gedetailleerd wat de veertig mannen aan de Raad hebben voorgesteld.
Hoe hij dat te weten is gekomen, vermeldt Lukas niet. Een voor de hand liggende verklaring kan zijn dat een geheim dat door minstens veertig mannen moet worden bewaard, moeilijk te bewaren is. In een zo groot gezelschap ontstaat gemakkelijk een lek. Maar dan nog is het de vraag of zoiets uit de eerste hand en zo gedetailleerd gehoord wordt, of via een heel circuit van geruchten. Hoe het ook zij, de Heer heeft ervoor gezorgd dat Paulus’ neef van het complot heeft gehoord en nauwkeurig weet hoe het in elkaar is gezet.
Paulus’ neef is geen kleine jongen. Hij kan zelfstandig denken en ook concluderen. Om de ernst van de zaak te onderstrepen dringt hij er bij de overste op aan, zich niet door de Raad te laten beetnemen. Het lijkt erop dat de overste het verzoek van de Raad al binnen heeft wanneer de neef van Paulus hem zijn ontdekking komt vertellen. De jongeman spreekt er namelijk over dat de Raad gereed is “in afwachting van uw toezegging”. Het maakt het verhaal voor de overste ook aannemelijk. Anders had hij het verzoek wel kunnen afwachten en zo kunnen controleren of het verhaal van de jongeman klopte.
De overste herkent de dreiging, want hij is inmiddels goed op de hoogte geraakt met de haat van de Joden tegen Paulus. Hij gebiedt de jongeman met niemand te praten over de inhoud van hun gesprek en laat hem gaan. Hiermee verdwijnt dit familielid uit beeld. De Heer heeft hem even gebruikt voor Zijn doel. Nu neemt de Heer de overste weer bij de hand, zonder dat deze zich dat bewust is, om zijn gevangene Paulus daar te krijgen waar Hij hem hebben wil: in Rome.
23 - 30 De brief van Lysias aan Felix
23 En hij riep twee van de hoofdlieden bij zich en zei: Maakt tweehonderd soldaten gereed om naar Caesaréa te trekken, en zeventig ruiters en tweehonderd lansdragers, vanaf [het] derde uur van de nacht, 24 en zet rijdieren klaar, opdat zij Paulus daarop zetten en veilig overbrengen naar de stadhouder Felix. 25 En hij schreef een brief met de volgende inhoud: 26 Claudius Lysias aan de hoogedele stadhouder Felix, gegroet! 27 Daar deze man door de Joden was gegrepen en op het punt stond door hen te worden gedood, ben ik tussenbeide gekomen met mijn soldaten en heb [hem] ontzet, daar ik had vernomen dat hij een Romein is. 28 En daar ik de reden wilde weten waarom zij hem beschuldigden, bracht ik <hem> in hun Raad. 29 Het bleek mij, dat hij werd beschuldigd over twistvragen van hun wet, maar dat hij geenszins werd aangeklaagd wegens iets dat dood of gevangenschap waard is. 30 Toen mij nu te kennen was gegeven, dat een aanslag tegen deze man zou worden gepleegd, heb ik hem onmiddellijk naar u gezonden en ook zijn beschuldigers bevolen voor u te zeggen wat zij tegen hem hebben. <Vaarwel!>
De overste laat er geen gras over groeien. Hij geeft bevelen met het oog op het transport van Paulus. Het uur van vertrek wordt vastgesteld op het derde uur van de nacht, dat is negen uur ‘s avonds. De grootte van het escorte is niet met het oog op de veiligheid van Paulus als christen, maar als Romein. De overste zou een slechte beurt maken als onder zijn bewind een Romein zou worden gedood.
De overste neemt de zaak uiterst serieus omdat hij weet hoe fanatiek godsdienstige mensen zijn. Daarom stuurt hij een leger van maar liefst vierhonderdzeventig man mee om Paulus te beschermen. Hij stelt Paulus zelfs een rijdier ter beschikking, zodat hij niet hoeft te lopen. Het is zijn bedoeling om Paulus over te brengen naar Caesaréa, waar de stadhouder Felix woont. De zaak is hem boven het hoofd gegroeid, zo voelt hij aan, en Felix als zijn meerdere en verantwoordelijk voor de rechtsorde in Judéa moet hier maar zijn oordeel over geven.
Om de overdracht van de gevangene toe te lichten schrijft de overste een brief aan Felix waarvan Lukas ons de inhoud meedeelt. Hoe Lukas de inhoud van de brief te weten is gekomen, weten we niet. Zo heeft ook de overste niet kunnen vermoeden, dat wat hij alleen voor Felix heeft bedoeld, nu gelezen wordt door allen die de Bijbel lezen. Dat betekent niet dat zijn brief is geïnspireerd, maar dat Lukas is geïnspireerd om deze brief op te nemen in Gods Woord. Er staan ook uitspraken van ongelovigen en zelfs van de duivel in de Bijbel. Ongelovigen of de duivel zijn niet geïnspireerd, maar de bijbelschrijver die deze woorden vermeldt.
Uit de aanhef van de brief krijgen we de naam te horen van de man over wie we al zoveel hebben gelezen en die tot nu toe steeds is aangeduid als “overste”. Deze overste heet Claudius Lysias, verderop “de overste Lysias” genoemd.
In zijn brief doet Lysias verslag van de aanleiding van het zenden van Paulus naar de stadhouder. Daarbij geeft hij de feiten weer zoals ze voordelig zijn voor hemzelf met als gevolg dat hij hier en daar de waarheid geweld aandoet. Zo heeft hij Paulus helemaal niet ontzet omdat hij had vernomen dat Paulus een Romein was. Dat gegeven hoorde hij pas van Paulus toen hij hem wilde laten geselen. Hij maakt het mooier dan het werkelijk was. Verder geeft hij wel een correct verslag van de gebeurtenissen.
Bovendien is het belangrijk op te merken dat in dit officiële, ambtelijke schrijven vastgelegd wordt dat Paulus niets heeft gedaan wat dood of gevangenschap waard is. Weer wordt door de heidenen van de onschuld van Paulus getuigd. Uit de brief blijkt verder nog dat hij de beschuldigers heeft ingelicht over de verplaatsing van Paulus naar Caesaréa en dat zij zich daar kunnen vervoegen om hun aanklacht tegen Paulus in te dienen.
31 - 35 Paulus naar Felix gezonden
31 De soldaten dan haalden Paulus op zoals hun was bevolen en brachten hem ‘s nachts naar Antípatris; 32 en de volgende dag lieten zij de ruiters met hem vertrekken en keerden naar de legerplaats terug. 33 En toen dezen in Caesaréa waren gekomen en de brief aan de stadhouder hadden overhandigd, stelden zij ook Paulus voor hem. 34 Deze nu las [de brief] en vroeg uit welke provincie hij was, en toen hij vernam dat hij uit Cilicië was, 35 zei hij: Ik zal u verhoren wanneer ook uw beschuldigers zijn aangekomen. En hij beval dat hij in het pretorium van Herodes in bewaring zou worden gehouden.
Het transport van de gevangene begint. Zoals het goede soldaten betaamt, handelen zij naar het bevel van hun meerdere (Mt 8:9) en halen Paulus op. Het eerste deel van de reis vindt ’s nachts plaats en heeft als doel Antípatris. De volgende dag keert het voetvolk terug en gaan de ruiters met Paulus in hun midden verder naar Caesaréa. In Caesaréa gaan ze naar de stadhouder Felix en geven hem de brief van Claudius Lysias met daarin de uitleg van de reden van hun bezoek. Die reden wordt in de persoon van Paulus ook in levenden lijve voor hem geplaatst.
Na het lezen van de brief vraagt Felix uit welke provincie Paulus afkomstig is. Het antwoord is dat hij uit Cilicië komt, waar ook Tarsus ligt. Dat valt niet onder het gezagsgebied van Felix, maar hij ziet toch geen aanleiding Paulus naar dat district te sturen. Mogelijk wilde hij de Joden niet te zeer tegen de haren in strijken die dan immers helemaal naar Cilicië zouden moeten reizen om daar hun beschuldigingen te uiten.
Hij deelt Paulus mee dat hij hem zal verhoren wanneer ook zijn beschuldigers zouden zijn aangekomen. Het Romeinse recht schreef voor dat de aangeklaagde en de aanklagers samen voor de rechter moesten verschijnen. De aanklagers konden dan hun aanklacht naar voren brengen, waarop de aangeklaagde de gelegenheid kreeg die te weerleggen.
Na zijn mededeling aan Paulus beveelt Felix dat Paulus in het pretorium van Herodes in bewaring moet worden gehouden. Het pretorium van Herodes is het door Herodes de Grote gebouwde paleis, dat door de Romeinen bestemd was als ambtswoning van de stadhouder.