1 - 7 De eerste discipelen in Efeze
1 Het gebeurde nu, terwijl Apollos in Korinthe was, dat Paulus, na de hoger gelegen streken doorreisd te hebben, in Efeze kwam en er enige discipelen vond; 2 en hij zei tot hen: Hebt u wel [de] Heilige Geest ontvangen toen u tot geloof kwam? Zij echter zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord of [de] Heilige Geest er is. 3 En hij zei: Waartoe bent u dan gedoopt? En zij zeiden: Tot de doop van Johannes. 4 Paulus echter zei: Johannes doopte [met] een doop van bekering, terwijl hij tot het volk zei dat zij moesten geloven in Hem Die na hem kwam, dat is in Jezus. 5 Toen zij nu dit hoorden, werden zij gedoopt tot de Naam van de Heer Jezus. 6 En toen Paulus hun <de> handen oplegde, kwam de Heilige Geest op hen, en zij spraken in talen en profeteerden. 7 Het waren nu in het geheel ongeveer twaalf mannen.
Na het intermezzo over Apollos gaat Lukas verder met het beschrijven van de derde zendingsreis die Paulus in Handelingen 18 is begonnen (Hd 18:23). Apollos doet zijn werk in Korinthe, los van de apostel Paulus, maar wel volledig in overeenstemming met diens onderwijs dat hij via Aquila en Priscilla heeft ontvangen. Terwijl Apollos in Korinthe is en daar door de genade de gelovigen tot grote steun is (Hd 18:27), gaat Paulus zijn belofte inlossen door naar Efeze te gaan (Hd 18:21). Hij bereikt Efeze via “de hoger gelegen streken”, dat wil zeggen via Galatië en Frygië (Hd 18:23).
Misschien dat de uitdrukking ‘hoger gelegen streken’ al zinnebeeldig verwijst naar de hemelse gewesten waarover Paulus in zijn brief aan de Efeziërs schrijft. De hemelse gewesten is het terrein waar Christus is, waar de christen zijn zegeningen bezit (Ef 1:3) en waar de strijd van de christen zich afspeelt (Ef 6:12). Het laatste zou goed passen bij de geestelijke duisternis waarin Efeze zich bevond. Efeze stond bekend om zijn occultisme en magie. Paulus komt hier in een vesting van de satan. In de verzen 1-20 wordt veel over de Heilige Geest en over geesten gesproken en ook over de Heer Jezus, de Overwinnaar van alle boze machten.
Lukas begint met de beschrijving van een opmerkelijke gebeurtenis. Paulus vindt in Efeze “enige discipelen”. In zijn contact met hen wordt hem duidelijk dat zij wel gelovigen zijn, maar geen christenen. Mogelijk zijn dit volgelingen van Apollos, voordat deze nader onderwezen was.
Om erachter te komen wat hun geestelijke positie is, stelt Paulus hun enkele vragen. De eerste vraag heeft betrekking op de Heilige Geest. Hij vraagt of ze wel de Heilige Geest hebben ontvangen toen ze tot geloof kwamen. Hoe Paulus tot die vraag komt, is niet duidelijk. Hij zal hun zeker hebben verteld over de Heer Jezus en alles wat er met Hem is gebeurd. Uit hun reacties daarop zal hij hebben opgemaakt dat het hun wel eens kon mankeren aan de inwoning van de Heilige Geest.
Hun antwoord bevestigt die conclusie. Deze discipelen zijn onwetend over de aanwezigheid van de Heilige Geest op aarde. In hun antwoord gaat het er niet om dat zij niet geloven in de Heilige Geest. Dat doen ze. Ze weten uit de Schriften dat God Zijn Geest zou uitstorten (Js 44:3; Jl 2:28). Ze geloven dat de Heilige Geest er altijd is geweest, maar ze weten niet dat Hij sinds de Pinksterdag op aarde is komen wonen als gevolg van de verheerlijking van de Heer Jezus (Jh 7:39).
Omdat ze de Geest niet hebben ontvangen, zijn ze ook geen christenen (Rm 8:9). Ze zijn tot geloof gekomen, maar nog niet verzegeld met de Heilige Geest. Iemand ontvangt de Heilige Geest als hij het evangelie van zijn behoudenis heeft geloofd (Ef 1:13). Het evangelie van de behoudenis houdt in dat iemand gelooft dat Christus voor zijn zonden is gestorven naar de Schriften en dat Hij is begraven en opgewekt naar de Schriften (1Ko 15:3-4). Dit evangelie van de behoudenis is deze discipelen nog niet gepredikt en dat hebben ze dan ook nog niet kunnen geloven (Rm 10:14). Ze bevinden zich in de toestand van oudtestamentische gelovigen, een toestand die we ook vandaag in bepaalde delen van de christenheid tegenkomen.
Nu Paulus weet dat zij de Heilige Geest niet hebben ontvangen, stelt hij een volgende vraag. Die vraag gaat over de doop. Hij vraagt niet of ze gedoopt zijn, maar waartoe ze gedoopt zijn. Uit het antwoord dat zij op die vraag geven, blijkt in welk geestelijk stadium ze zijn. Zij zijn net zover als Apollos was toen hij in Efeze kwam (Hd 18:25). Ze hebben de boodschap gehoord zoals Johannes de doper die predikte en ze hebben zich bekeerd. Hier kan Paulus op aansluiten. Als hem duidelijk is waar zij in hun geestelijke ontwikkeling zijn blijven steken, maakt hij hun het volle evangelie bekend, want dat ontbreekt hun. Hij zegt hun dat “Jezus” Degene is naar Wie Johannes verwees en hij kan hun bekendmaken dat Hij is gekomen.
We zien hier het enorme onderscheid tussen het geloof in de Messias Jezus naar oudtestamentische voorstelling en het geloof in Hem als de gekomen Christus Die nu verheerlijkt is. Het verschil is het volbrachte werk op Golgotha en de uitstorting van de Heilige Geest. Deze discipelen hebben geloofd in de oproep van Johannes om te geloven in Hem Die na hem kwam. Dat hebben ze gedaan, maar daar houdt het dan ook op. Ze hebben geen nadere mededelingen gekregen over de verwerping, dood, opstanding en hemelvaart van de Messias en daarom ook niet dat Hij vanuit de hemel de Heilige Geest heeft gezonden.
Als ze van Paulus het volle evangelie horen, aanvaarden ze de Heer Jezus als de gekomen, gestorven, opgestane en verheerlijkte Christus. Dan worden ze gedoopt tot de Naam van de Heer Jezus. Daardoor worden ze gevoegd bij een gestorven Christus. Ze worden opnieuw gedoopt. Toch is dit geen ‘overdoop’, want de doop die ze nu ondergaan is een geheel andere doop. Ze worden gedoopt tot de Naam van de Heer Jezus, dat wil zeggen dat ze worden verbonden met de Heer Jezus, Die door God gemaakt is tot Heer en tot Christus (Hd 2:36). Door zich te laten dopen brengen ze tot uitdrukking dat ze niet meer voor zichzelf willen leven. Ze zijn tot Zijn dood gedoopt en symbolisch met Hem begraven in het watergraf (Rm 6:3-4). Vanaf nu erkennen ze Hem als Heer van hun leven, willen ze Hem volgen en naar Zijn wil leven.
Nadat ze zijn gedoopt, legt Paulus hun de handen op. Hij maakt zich door dit gebaar een met hen. Hij erkent hen hierdoor als medechristenen. Daarop zet God Zijn zegel door de Heilige Geest aan hen te geven. De Heilige Geest komt niet door middel van de handoplegging van Paulus op hen, maar volgt erop. Bij Petrus en Johannes is het opleggen van de handen ook niet het middel waardoor de Heilige Geest kwam, maar het bewijs van eenheid tussen Samaria en Jeruzalem (Hd 8:14-17). Dit teken van eenheid dat door de handoplegging tot uitdrukking wordt gebracht, wordt door God bekrachtigd door de Heilige Geest te geven.
De gang van zaken met de “ongeveer twaalf mannen” is uniek. De reden ervan is de bijzondere tussenpositie die deze kleine groep innam. Hier moesten door apostolisch gezag deze gelovigen die nog op een oudtestamentische grondslag stonden tot nieuwtestamentische christenen in eigenlijke zin worden gemaakt. Het bijzondere van deze gebeurtenis wordt onderstreept door het spreken in talen en het profeteren zoals we dat ook op de Pinksterdag in Jeruzalem hebben gezien (Hd 2:4,17). Het teken van het spreken in talen onderstreept dat het om iets geheel nieuws gaat dat uitgaat boven het Oude Testament en het geloof dat daarmee in verbinding staat. Dit is tegelijk de laatste vermelding van het spreken in talen in dit bijbelboek.
8 - 10 De synagoge en de school van Tyrannus
8 Hij nu ging in de synagoge en sprak vrijmoedig drie maanden lang en betoogde en overreedde [de mensen] betreffende <de dingen van> het koninkrijk van God. 9 Toen echter sommigen zich verhardden en ongehoorzaam waren, terwijl zij van de Weg kwaad spraken voor de menigte, scheidde hij zich van hen af en zonderde de discipelen af en sprak dagelijks in de school van Tyrannus. 10 Dit nu gebeurde twee jaar lang, zodat allen die in Asia woonden het Woord van de Heer hoorden, zowel Joden als Grieken.
Na zijn ontmoeting met die speciale groep discipelen gaat Paulus in Efeze naar de synagoge. Daar spreekt en betoogt en overreedt hij de mensen betreffende de dingen van het koninkrijk van God, want dat is aanwezig op aarde, zij het in verborgenheid. Zijn onderwerp is niet zozeer de gemeente. Hij predikt niet het evangelie van het koninkrijk. Dat is gepredikt door Johannes de doper (Mt 3:2) en daarna door de Heer Jezus (Mt 4:23), want dat heeft te maken met de openlijke regering van de Heer Jezus. Omdat de Heer Jezus is verworpen, is de openbare vorm van het koninkrijk van God uitgesteld.
In andere zin is het koninkrijk van God ook nu het onderwerp van de prediking, niet als aanstaande, maar als aanwezig. De dingen van het koninkrijk van God zijn namelijk alle dingen die te maken hebben met het gezag van Hem Die over het koninkrijk van God regeert, dat is de Heer Jezus. Al is Hij niet zichtbaar als Koning op aarde aanwezig, Hij is wel al aanwezig en werkzaam in de harten van de gelovigen. Het onderwijs betreffende het koninkrijk van God is dan ook van groot belang, want het gaat over het discipelschap van allen die Hem als hun Heer erkennen.
Die boodschap stuit bij sommige Joden op toenemend verzet, dat zich openbaart in verharding, ongehoorzaamheid en kwaadspreken van “de Weg” voor de menigte. ‘De Weg’ is de nieuwe leer, de nieuwe geloofsrichting die wij als het christendom aanduiden. Die ontmoet tegenstand bij de Joden, wat echter alleen maar bewerkt dat de ware discipelen van die Weg worden afgezonderd van de Joden. Er ontstaat een breuk met de Joden.
Paulus verplaatst zijn locatie van onderwijs van de synagoge naar de school van Tyrannus. Deze verandering is tevens een symbolische aanduiding voor het nieuwe dat wordt gevormd, de gemeente. Hier zien we hoe de gemeente een afgezonderd gezelschap vormt, los van de heidenen en los van de Joden. Het is een nieuw gezelschap dat bestaat uit heidenen en Joden die samen de gemeente vormen. Dat maakt de gemeente in Efeze tot het prototype van de gemeente. Er is geen brief waarin Paulus zo duidelijk uiteenzet wat de gemeente is dan in die aan de gemeente in Efeze. Tevens wordt hier gesproken over “discipelen”, wat erop wijst dat ook de kenmerken van het koninkrijk bij dit gezelschap aanwezig zijn.
Zowel de gemeente als het koninkrijk behoort tot het machtsgebied van de Heer Jezus. Dit machtsgebied breidt zich uit door het onderwijs dat Paulus dagelijks geeft, niet meer in de synagoge, maar in de school van Tyrannus. ‘Tyrannus’ is afgeleid van ‘tiran’. Een tiran is iemand die zonder mededogen macht over anderen uitoefent. In die school, waar de satan als tiran zijn macht uitoefent, wordt nu de macht van de Heer ontplooid tegenover de macht van de satan.
Paulus heeft de discipelen grondig geschoold in de beginselen van het koninkrijk van God. Nog langer dan in Korinthe heeft hij in Efeze gewerkt en geleerd en dat elke dag. Dat bewijst ook het belang van de gemeente in Efeze.
De discipelen hebben niet alleen onderwijs genoten, maar ook het Woord in Asia verbreid. Allen die in Asia wonen, zijn met het Woord van de Heer bereikt. Alle mensen hebben het Woord gehoord aangaande Hem Die het gezag over het koninkrijk heeft. De verbreiding van het Woord zal niet alleen door Paulus zijn gedaan, maar ook door de discipelen. Onderwijs voert tot activiteit. Het afzonderen van de discipelen in de school van Tyrannus betekende niet isolatie. Paulus onderwijst afgezonderd, maar het getuigenis gaat uit naar alle Joden en Grieken.
11 - 17 Krachten van God en duivelse namaak
11 En buitengewone krachten deed God door de handen van Paulus, 12 zodat zelfs zweetdoeken en gordeldoeken van zijn lichaam op de zieken werden gelegd en de ziekten van hen weken en de boze geesten uitgingen. 13 Ook sommigen van de rondtrekkende Joodse bezweerders echter waagden het de Naam van de Heer Jezus te noemen over hen die boze geesten hadden, door te zeggen: Ik bezweer jullie bij Jezus Die Paulus predikt. 14 Het waren nu zeven zonen van een zekere Sceva, een Joodse overpriester, die dit deden. 15 De boze geest echter antwoordde en zei tot hen: Jezus ken ik <wel> en van Paulus weet ik; maar u, wie bent u? 16 En de mens in wie de boze geest was, sprong op hen af en overmeesterde hen beiden en overweldigde hen, zodat zij naakt en gewond uit dat huis wegvluchtten. 17 Dit nu werd bekend aan allen die in Efeze woonden, zowel Joden als Grieken; en vrees overviel hen allen, en de Naam van de Heer Jezus werd groot gemaakt.
God onderstreept de prediking en het onderwijs van Paulus door buitengewone krachten te doen door zijn handen. Wat er gebeurt, lijkt op krachten van het heidendom. Het lijkt alsof allerlei materialen een magische werking krijgen. In wat Paulus doet, is echter niets van de duivel aanwezig. God is de oorsprong van deze krachten. Niet de zweetdoeken en gordeldoeken van Paulus zorgen voor genezing, niet het materiaal, maar God doet het. God laat op een buitengewone manier Zijn kracht zien op het terrein waar de duivel meent heer en meester te zijn. Het is een signaal aan zijn adres en aan het adres van allen die hem eren, dat alle macht bij God berust.
God gebruikt voor de ontplooiing van Zijn macht de handen en kledingstukken van de apostel Paulus. Ook bij Petrus hebben we een bijzondere openbaring van Gods kracht gezien (Hd 5:15). Het zijn de krachten van een apostel (2Ko 12:12). Vandaag hebben we geen apostelen meer en daarmee ook niet die openbaring van krachten en wonderen. Het zijn ook geen dingen die de gelovigen in die tijd allemaal doen. Buiten de apostelen lezen we alleen van Filippus en Stéfanus dat zij wonderen en tekenen hebben verricht.
We lezen wel dat anderen het ook wilden, maar die werden ontmaskerd als bedriegers, als werkers van de ongerechtigheid. We hebben dat gezien bij Simon de tovenaar (Hd 8:18-24) en we zien het hier in de volgende geschiedenis.
Als algemene opmerking nog dit: De Heer stelt ons in staat om in het geloof Gods werk te doen en de macht van de satan te overwinnen. De voorwaarden zijn: gebed en vasten en geloof en een gezindheid van vergeving (Mk 9:29; 11:22-25). De voorwaarden waaraan wij moeten voldoen, maken tegelijk de grote afstand duidelijk die er is tussen ons en de Heer Jezus. Voor de Heer Jezus was en is elke uitoefening van kracht een ontvouwing van Zijn eigen majesteit.
De macht van de satan probeert zich aan te sluiten bij het werk van God en zo te infiltreren in het koninkrijk van God om de voortgang ervan tegen te gaan. Het komt overeen met wat de waarzeggende geest wilde doen ten aanzien van de prediking van Paulus in Filippi (Hd 16:16) en ook met wat de tovenaars in Egypte deden die de wonderen van Mozes imiteerden (Ex 7:10-11). Hier gebruikt de satan Joodse bezweerders.
God heeft in Zijn genade in Zijn volk sommigen de macht gegeven om demonen uit te drijven (Mk 6:7; 9:38; Lk 10:17). Er zijn echter ook Joden die zich die macht aanmatigen, zoals de zonen van de farizeeën, dat wil zeggen discipelen van de farizeeën (Mt 12:27). Tot de categorie van aanmatigers behoren ook zeven zonen van een zekere Sceva, een Joodse overpriester. Deze Sceva heeft zijn zonen nu niet direct opgevoed in de vrees van God, maar ze integendeel ingevoerd in de duistere praktijken van de macht van de satan.
Ze zijn met zijn zevenen uitgetrokken om hun occulte kunsten overal te verrichten waar ze dat maar kunnen. Op hun rondreis zijn ze ook in Efeze gekomen. Als ze daar het succes opmerken dat Paulus boekt bij het gebruik van de naam ‘Jezus’, nemen zij ook de naam van Jezus in de mond in een poging om boze geesten uit te drijven. Zij gebruiken de naam ‘Jezus’ – uiteraard zonder ‘Heer’ ervoor – als een soort toverformule, een magisch woord. Maar alleen het geloof in wat Zijn Naam inhoudt, geeft kracht, en niet het woord als dode letters.
Ze doen een beroep op de “Jezus Die Paulus predikt”, wat direct duidelijk maakt dat er bij hen geen enkele persoonlijke verbinding met de Heer Jezus is. Ze gebruiken Zijn Naam zonder persoonlijk geloof in Hem, maar alleen om wat die Naam bij anderen bewerkt. Zo ziet helaas ook het geloofsleven van veel christenen eruit. Er is een zekere belijdenis van het geloof, maar er wordt niet naar geleefd (vgl. 2Tm 3:5).
Dat de boze geest niet onder de indruk is van deze lieden, blijkt wel uit zijn antwoord en zijn daaropvolgende daad. Hij kent Jezus en ook van Paulus weet hij. Zijn kennen en weten is een feitelijk kennen en weten zonder dat er enige innerlijke verbinding is. De duivel heeft geloof (Jk 2:19) en kennis omdat hij weet dat hij met niet te loochenen Goddelijke Personen te maken heeft, maar hij onderwerpt zich niet. Tegenover hen die in zijn macht zijn, openbaart hij een diepe minachting, zoals hij tegenover de Heer Jezus en hen die Hem trouw volgen een diepgewortelde haat heeft. We zien hier de minachtig van de satan voor zijn slaven die hij als onbekwame helpers wegjaagt, waarbij hij hen geestelijk vernedert en lichamelijk verwondt.
Wat een list van de satan was, heeft als uiteindelijk resultaat dat er vrees komt over allen die in Efeze wonen, zowel Joden als Grieken, en dat de Naam van de Heer Jezus wordt groot gemaakt. Dat wil niet zeggen dat zij allen ook tot geloof komen, maar Lukas vermeldt het getuigenis dat van deze gebeurtenis uitgaat. Zo wordt het streven van de satan om Gods werk te dwarsbomen door God gebruikt om het getuigenis van Zijn evangelie des te nadrukkelijker te doen uitkomen.
18 - 20 Uitwerking van het Woord van de Heer
18 En velen van hen die geloofden, kwamen hun daden belijden en bekendmaken. 19 Ook velen van hen die toverkunsten hadden bedreven, brachten hun boeken bijeen en verbrandden ze in bijzijn van allen; en zij berekenden de waarde daarvan en kwamen op vijftigduizend zilverstukken. 20 Zo nam het Woord van de Heer toe met macht en werd sterker.
Het getuigenis heeft ook op velen de uitwerking dat zij tot geloof komen. In allen die geloven wordt de macht van de satan verbroken en zijn terrein in beslag genomen. Er is een doorbraak gekomen in deze demonische stad. De bekering tot God en het geloof in de Heer Jezus is echt. Dat zien we als ze komen om hun daden te belijden en bekend te maken.
Wie tot bekering en geloof is gekomen, heeft niets meer op te houden. Alle eigendunk en alles wat hen gevangen heeft gehouden, wordt als zonde beleden. Onder hen die tot geloof zijn gekomen, zijn velen die toverkunsten hadden bedreven. Ze hadden zich in deze occulte bezigheden bekwaamd door middel van boeken. Die boeken verzamelen ze en steken er de brand in. Hierdoor kan niemand anders er nog schade door oplopen.
Pas nadat de boeken zijn verbrand, berekenen ze de waarde ervan. Als ze de waarde hadden berekend voordat ze werden verbrand, hadden ze zich misschien toch nog bedacht. Er is dan ook voor een vermogen in rook opgegaan. Een zilverstuk is waarschijnlijk te vergelijken met een drachme of een denaar. Een denaar was in de tijd van de evangeliën het loon van een dagloner (Mt 20:2). Het bruto minimum dagloon voor iemand van 23 jaar of ouder is op het moment van het schrijven van dit boek €61,62. Dat komt neer op iets meer dan €50,00 netto. Laten we voor het gemak uitgaan van €50,00. Het bedrag dat in rook opgaat, zou dan omgerekend naar vandaag overeenkomen met 50.000*€50,00 = €2.500.000,00. Gelukkig zijn er ook vandaag gelovigen die de echtheid van hun bekering laten zien door het verbranden of vernietigen van demonische muziek, films en games die voor hun bekering hun leven bepaalden.
Door het wegdoen van het verkeerde komt er ruimte voor het Woord, dat hier weer het Woord van de Heer wordt genoemd. Tevens geeft Lukas met vers 20 weer een ‘tussenstand’, zoals we die ook eerder zijn tegengekomen (Hd 6:7; 12:24; 16:5).
21 - 22 Jeruzalem en Rome
21 Toen nu deze dingen waren volbracht, nam Paulus zich in zijn geest voor door Macedonië en Achaje naar Jeruzalem te reizen en zei: Nadat ik daar ben geweest, moet ik ook Rome zien. 22 En hij zond twee van hen die hem dienden, Timotheüs en Erastus, naar Macedonië en bleef zelf een tijdlang in Asia.
Dan komt de tijd dat Paulus afscheid gaat nemen van Efeze. Hij heeft een ander voornemen. Jeruzalem houdt hem bezig. Hij wil daar graag het Pinksterfeest bijwonen (Hd 20:16). Hij denkt zelfs al verder. Hij wil, nadat hij in Jeruzalem is geweest, ook naar Rome. Daar zal hij ook komen, maar anders dan hij denkt, namelijk als gevangene. Hier begint hij zijn reis daarheen. Aan het einde van dit boek is hij er, als gevangene. Jeruzalem en Rome zijn de twee plaatsen waartussen dit boek zich afspeelt. Hij verlangt ernaar het Woord te brengen in het hart van de heidenwereld, zoals hij het heeft gebracht in het hart van de godsdienstige wereld.
Hij wil naar Jeruzalem vanwege een brandende liefde voor zijn volk. Hij stuurt twee van hen die hem dienen alvast vooruit, terwijl hij zelf nog een tijdlang in Asia blijft. Van de twee die hij vooruitstuurt, kennen we Timotheüs. De andere, Erastus, is ons onbekend. Erastus zal, evenals Timotheüs, van de apostel onderwijs hebben genoten. Samen gaan ze naar Macedonië, waarschijnlijk naar Korinthe, waar ze als zijn vertegenwoordigers het van de apostel ontvangen onderwijs kunnen doorgeven. Mogelijk hebben ze de eerste brief aan de Korinthiërs meegenomen die Paulus in deze tijd heeft geschreven.
23 - 32 Demétrius ontketent een oproer
23 Omstreeks die tijd nu ontstond er een niet geringe opschudding over de Weg. 24 Want iemand genaamd Demétrius, een zilversmid die zilveren tempels van Artemis maakte, bracht de kunstenaars niet weinig winst aan. 25 En hij riep hen bijeen alsook de werklieden in dat bedrijf en zei: Mannen, u weet dat wij aan deze winst onze welvaart danken; 26 en u ziet en hoort, dat deze Paulus een aanzienlijke menigte, niet alleen van Efeze maar bijna van heel Asia, heeft overreed en afkerig gemaakt door te zeggen dat [goden] die met handen worden gemaakt, geen goden zijn. 27 Nu is er niet alleen gevaar voor ons dat deze bedrijfstak in een kwade reuk komt, maar ook dat de tempel van de grote godin Artemis als niets wordt geteld en dat ook haar majesteit zal ten onder gaan, die door heel Asia en het aardrijk wordt vereerd. 28 Toen zij nu dit hoorden en met toorn werden vervuld, schreeuwden zij aldus: Groot is de Artemis van [de] Efeziërs! 29 En de stad raakte vol van de verwarring en zij stormden eendrachtig naar het theater en sleurden Gajus en Aristarchus, Macedoniërs, reisgenoten van Paulus mee. 30 Toen nu Paulus zich onder het volk wilde begeven, lieten de discipelen het hem niet toe. 31 En ook sommigen van de oversten van Asia, die zijn vrienden waren, zonden [een boodschap] naar hem en drongen erop aan zich niet in het theater te begeven. 32 Sommigen dan schreeuwden dit, anderen dat, want de vergadering was in verwarring en de meesten wisten niet waarom zij waren samengekomen.
Terwijl Paulus voorbereidingen heeft getroffen voor zijn reis naar Macedonië, ontstaat er een grote opschudding in Efeze. Evenals in Filippi ontspringt deze opschudding niet uit Joodse maar uit heidense bron. Lukas beschrijft uitvoerig en levendig het verloop ervan. Mogelijk doet hij dat om te laten zien dat er behalve een innerlijke aandrang om naar Jeruzalem te gaan, wat betekent dat hij Efeze zal verlaten, ook een uiterlijke aanleiding is. De opschudding ontstaat over “de Weg”. Met de Weg wordt het christelijk geloof bedoeld dat wordt uitgedragen door hen die tot geloof in de Heer Jezus zijn gekomen. Dit uitdragen van het geloof bestaat niet zozeer in woorden als wel in daden, in het bewandelen van de Weg van het geloof.
De consequente navolging van de Heer Jezus heeft het leven van velen in Efeze volkomen veranderd. Dat merkt Demétrius aan zijn portemonnee. Door de vele bekeringen loopt zijn zaak niet meer zo goed. De vraag naar zijn zilveren tempeltjes daalt dramatisch. Dat maakt de diep ingewortelde haat tegen het evangelie bij hem openbaar. Het hele systeem, waardoor hij fortuin heeft gemaakt, wankelt en daarmee ook het aanzien dat zijn handel hem verschaft.
De tempels die hij maakt, zijn gewijd aan Artemis, de godin van de jacht. Deze moedergodin is de geweldige tegenpool van de Vader God van de Bijbel. We zien hier de grote tegenstelling tussen de Weg van het christelijk geloof en het heidendom. Achter de afgoden gaan demonische machten schuil. Achter de afgoderij zit ook de god van de mammon. Bij Demétrius gaan geld en godsdienst samen.
Als hij zijn winst ziet slinken, speelt hij in op de economische achteruitgang als een zaak die iedereen in het bedrijf en ook de toeleveringsbedrijven treft. Mensen van de wereld zijn niet harder te treffen dan dat hun de welvaart en de daarmee samenhangende luxe worden ontnomen. Als dat gebeurt, komt er opstand. Demétrius wijst Paulus als de schuldige aan omdat deze durft te beweren dat hun goden geen goden zijn.
De tempeltjes zijn dan ook niet slechts souvenirs, maar artikelen met een godsdienstige betekenis. Daarmee rekent de boodschap van Paulus af. Zonder zich dat bewust te zijn erkent Demétrius in wat hij als aanklacht bedoelt de kracht van het evangelie. Het evangelie moet wel door velen zijn aangenomen als Demétrius kan zeggen dat de bedrijfstak wordt bedreigd – hoewel hij dat wel overdreven kan hebben – omdat zijn beelden niet meer zo massaal aftrek vinden.
Dan brengt hij behendig het afnemende eerbetoon aan “de grote godin Artemis” naar voren. Daarmee verplaatst hij de aanval van het economische naar het godsdienstige terrein. Er is niets waarin een mens fanatieker is dan in zijn godsdienst. Tast je hem daarin aan, dan raakt hij buiten zinnen en is hij voor geen enkele rede meer vatbaar. Dat blijkt direct na zijn woorden. Ze worden allemaal woest en verklaren zich uitzinnig schreeuwend solidair met de Artemis van de Efeziërs. De hele stad raakt vol verwarring.
Maar de verwarring is niet zo groot, of hun woede zoekt een uitweg in het opsporen van de beledigers van hun grote Artemis. Het lijkt erop dat ze Paulus niet kunnen vinden. Daarom sleuren ze maar twee reisgenoten van Paulus mee naar het theater dat ook gebruikt wordt voor het houden van een volksvergadering.
Paulus wil zich onder het volk begeven ter wille van zijn vrienden die vanwege hem meegesleurd zijn. De discipelen weerhouden hem daarvan door hem tegen te houden. Het zou niet wijs geweest zijn dat te doen. Enkele oversten van Asia die vrienden van Paulus zijn, onderstrepen de juistheid van het optreden van de discipelen. Ze sturen een boodschap waarin ze erop aandringen dat Paulus niet naar het theater moet gaan. Er is heel wat nodig om Paulus tegen te houden, maar uiteindelijk gaat hij dan toch niet.
Dat ook enkele oversten Paulus goedgezind zijn, laat wel zien welke enorme uitwerking de prediking van Paulus heeft gekregen onder de zegen van de Heer. Of deze oversten gelovigen zijn, is niet duidelijk. In elk geval zijn ze op zijn hand.
In de algemene opschudding weten de meesten niet eens waar het om gaat, maar worden ze meegesleept door de algemene stemming. Als een mens in een massa is, is het gevaar groot dat hij zijn persoonlijkheid verliest en daarmee het vermogen om tot een persoonlijke beoordeling van de situatie te komen.
33 - 41 De volkswoede gekalmeerd
33 Uit de menigte nu lichtte men Alexander in, nadat de Joden hem naar voren hadden geduwd. En Alexander wenkte met de hand en wilde zich voor het volk verdedigen. 34 Toen zij echter merkten dat hij een Jood was, ging er één geroep op van allen en ongeveer twee uur lang schreeuwden zij: Groot is de Artemis van [de] Efeziërs! 35 Nadat nu de stadsschrijver de menigte had gekalmeerd, zei hij: Mannen van Efeze, wie is er toch onder [de] mensen die niet weet dat de stad van [de] Efeziërs tempelbewaarster is van de grote Artemis en van het [beeld] dat uit de hemel is gevallen? 36 Daar dan deze dingen niet tegen te spreken zijn, moet u zich rustig houden en niets overijlds doen. 37 Want u hebt deze mannen hier gebracht, die geen tempelrovers zijn en geen lasteraars van onze godin. 38 Als dan Demétrius en de kunstenaars met hem tegen iemand een zaak hebben, er worden rechtsdagen gehouden en er zijn proconsuls; laten zij elkaar aanklagen. 39 Als u echter daarenboven nog iets verlangt, zal dat in de wettige vergadering worden beslist. 40 Wij lopen immers gevaar van oproer te worden beschuldigd wegens vandaag, daar er geen aanleiding is waarover wij rekenschap zullen kunnen geven betreffende deze oploop. 41 En met deze woorden ontbond hij de vergadering.
Na Paulus met de discipelen en daarna de heidenen zien we een derde categorie, de Joden. Zij duwen Alexander naar voren. Het heeft er alle schijn van dat dit Alexander de kopersmid is voor wie Paulus Timotheüs waarschuwt dat deze man hem zeer heeft tegengestaan (2Tm 4:14-15). Timotheüs is dan in Efeze en zal hem hebben gekend.
Alexander de Jood wil zich verdedigen, maar waartegen? Het meest voor de hand liggend is, dat de Joden bang zijn dat zij ook het doelwit kunnen worden van de haat van de heidenen. Dan is het zeer gepast om duidelijk te maken dat zij niets met de christenen te maken hebben. Als hij eenmaal het woord zou hebben, zou hij na zijn verdediging zijn pijlen vervolgens kunnen richten op de christenen om hen in een kwaad daglicht te stellen, zodat de volkswoede zich nog nadrukkelijker op hen zal richten.
Maar de temperatuur is zo hoog opgelopen, dat Alexander geen kans krijgt om zich namens de Joden te verdedigen. Wat hij ook heeft willen vertellen, als de menigte merkt dat hij een Jood is, barsten ze uit in een extatisch geroep dat ze maar liefst twee uur lang volhouden. Ze hebben het niet op de christenen begrepen, maar net zomin op de Joden, want ook die laten niet toe dat er andere goden zijn dan de ene God. Zonder God is het onmogelijk de duivel te weerstaan, zoals de Joodse bezweerders probeerden en faalden (verzen 13-16). Het is even onmogelijk om zonder God voor de waarheid van de ene God op te komen, zoals de Joden dat hier willen doen.
De enige die erin slaagt de menigte te kalmeren is de stadsschrijver. Hij is een van de hunnen. Zijn tactiek is listig, geslepen. Hij gaat uit van wat voor hen volkomen zekerheid heeft, van iets dat door iedereen zonder tegenspreken wordt erkend. Dat er enkele Joden en christenen zijn die dat niet weten of zelfs bestrijden, mag toch geen naam hebben? Moeten ze zich daar nu zo druk over maken?
Na hun zijn stelligheden te hebben voorgehouden maant hij hen zich rustig te houden en zich niet op sleeptouw te laten nemen door hun gevoelens. Vervolgens wijst hij op de discipelen die zij hebben meegenomen. Hij is goed op de hoogte van de activiteiten van de christenen en weet dat zij geen beeldenstormers zijn en dat ze in hun prediking ook niet tekeergegaan zijn tegen hun godin. Paulus en de zijnen hebben het Woord verkondigd zonder kritiek uit te oefenen op de godsdienst die de Efeziërs huldigen. Het is trouwens opmerkelijk dat in Handelingen de heidense overheden meerdere keren getuigen van de onschuld van de christenen.
Wat Demétrius en de kunstenaars betreft, zij kunnen hun zaak op vastgestelde dagen voor de rechters brengen. Daar kunnen zij hun tegenpartij aanklagen en de tegenpartij krijgt dan de kans zich te verdedigen. Als ze nog andere zaken hebben, is in de rechtsgang vastgelegd dat daarover in een wettige vergadering zal worden beslist.
Het woord voor ‘vergadering’ is letterlijk ecclesia. Dit woord wordt ook gebruikt voor de gemeente van Israël en voor de gemeente van de christenen. Het woord bestond al. Het betekent ‘een [ergens] uitgeroepen gemeenschap van mensen’. Het zijn de uitgeroepenen uit de stad Efeze die bijeenkomen in de stadvergadering om de belangen van de stad te bespreken.
Dit woord ecclesia is een belangrijk woord in verbinding met de gemeente van de Heer Jezus. De Heer Jezus spreekt in Mattheüs 16 voor het eerst in de geschiedenis over ‘Mijn’ ecclesia. Hij spreekt daar over de gemeente die Hij zal bouwen (Mt 16:18a). De heidenen hebben hun ecclesia (hier), Israël heeft zijn ecclesia (Hd 7:38) en nu heeft de Heer Jezus ook Zijn ecclesia.
Maar wat is er een verschil tussen Zijn ecclesia en de andere twee! Als iemand sterft die tot de ecclesia van de heidenen of de ecclesia van Israël behoort, houdt hij op tot die ecclesia te behoren. Wie echter tot de ecclesia van de Heer Jezus behoort, blijft daar tot in eeuwigheid deel van uitmaken, ook al is hij gestorven. Die ecclesia kan namelijk niet door de poorten van de hades worden overwonnen (Mt 16:18b).
Het laatste argument dat de stadsschrijver gebruikt om de verhitte gemoederen te sussen, is het ontbreken van enige rechtsgrond voor dit oproer. Als de stadsschrijver de menigte tot bedaren heeft gebracht met een beroep op hun verstand, ontbindt hij de vergadering. Dit betekent dat de menigte zich verspreidt en de mensen weer naar huis of aan het werk gaan.