1 De dag van het Pinksterfeest
1 En toen de dag van het Pinksterfeest werd vervuld, waren zij allen gemeenschappelijk bijeen.
De gelovigen komen nog steeds bij elkaar in de opperzaal. Dan breekt de dag van het Pinksterfeest aan. Op die dag krijgen zij antwoord op hun gebeden, waarbij zij onder andere om de Heilige Geest hebben gebeden (Lk 11:13). Lukas zegt van deze dag dat hij “werd vervuld”. Deze dag van het Pinksterfeest is namelijk in het Oude Testament voorzegd (Lv 23:15-21). Het is een van de ‘feesten van de HEERE’. Het Pinksterfeest vindt plaats vijftig dagen na het Feest van de eerstelingsgarve (Lv 23:9-14). De eerstelingsgarve spreekt van de opstanding van de Heer Jezus. Hij is de Eersteling uit de doden (1Ko 15:20).
Bij het Pinksterfeest wordt een ‘nieuw graanoffer’ van twee broden gebracht. Die twee broden symboliseren Jood en heiden die door de komst van de Heilige Geest tot een eenheid zijn gedoopt. Zoals we zien dat wat het Pascha voorstelt, op het Pascha is vervuld in de dood van Christus, zo zien we dat wat het Pinksterfeest voorstelt, op het Pinksterfeest wordt vervuld in de komst van de Heilige Geest.
Misschien hebben de discipelen gedurende de tijd dat zij hebben gewacht op de vervulling van de belofte met elkaar gesproken over Leviticus 23. Op deze dag van de vervulling van de belofte zijn ze allen gemeenschappelijk bijeen. Ze zijn bijeen omdat ze een gemeenschappelijk belang hebben dat ze met elkaar willen delen. Het is een bijzonder voorrecht, dat kenmerkend is voor de gemeente, om bij elkaar te komen om het gemeenschappelijk geloof in de Heer Jezus met elkaar te delen (1Ko 11:20; 14:26).
2 - 4 De komst van de Heilige Geest
2 En er kwam plotseling uit de hemel een geluid als van een geweldige, voortgedreven wind en deze vulde het hele huis waar zij zaten. 3 En er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen. 4 En zij werden allen vervuld met [de] Heilige Geest en ze begonnen in andere talen te spreken, zoals de Geest hun gaf uit te spreken.
De Heilige Geest is niet, zoals de Heer Jezus, gekomen in een zichtbare, menselijke gestalte. Hij had ongezien en ongemerkt kunnen komen, maar God wilde dat Zijn komst werd opgemerkt en Hij gebruikte daarvoor zichtbare, uiterlijke tekenen. Uit de hemel, dat wil zeggen van God, komt een geluid als van een geweldige, dat is een krachtige, voortgedreven wind.
De wind wordt gehoord, niet gevoeld. Het constateren van de komst van de Heilige Geest berust niet op emotie, maar op waarneming. Er wordt iets gehoord (vers 2), iets gezien (vers 3) en er is een resultaat (vers 4). Het hele huis wordt gevuld. We kunnen ons daarbij goed voorstellen dat allen die in het huis aanwezig zijn, worden ondergedompeld, gedoopt, met de Heilige Geest.
In het vullen van het hele huis (vers 2) zien we een beeld van de waarheid dat de Heilige Geest in de gemeente als geheel woont (1Ko 3:16). In vers 3 komt Hij op ieder van hen in een verschijnsel dat op tongen als van vuur lijkt. Daarin zien we een beeld van de waarheid dat de Heilige Geest ook in iedere individuele gelovige woont (1Ko 6:19).
Het komen van de Heilige Geest in de gemeente om er Zijn intrek te nemen en erin te wonen is een eenmalige gebeurtenis. Die vindt hier plaats. De uitstorting van de Heilige Geest is eenmalig, evenals het werk van Christus op Golgotha eenmalig is. Het intrek nemen van de Heilige Geest in de individuele gelovige, dat wil zeggen dat Hij het lichaam van de gelovige als woonplaats binnengaat, gebeurt op het moment dat iemand het evangelie van zijn behoudenis gelooft (Ef 1:13). Dat is iets dat net zo vaak gebeurt als er een mens tot bekering en geloof komt.
Na het geluid van de komst van de Geest met de oren te hebben waargenomen wordt er iets met de ogen waargenomen. De aanwezigen zien tongen als van vuur die zich verdelen en zich op ieder van hen neerzetten. Hier vindt de doop met de Heilige Geest plaats, waarnaar in 1 Korinthiërs 12 wordt terugverwezen (1Ko 12:13). Dit is niet de doop met vuur. Die is voor de ongelovigen. Als Johannes een gezelschap aanspreekt dat bestaat uit gelovigen en ongelovigen noemt hij beide dopen (Mt 3:11-12; Lk 3:16-17).
De tongen die zich op ieder van hen zetten, zijn tongen “als van vuur”. Het is geen vuur, maar het doet er wel aan denken. Het vuur stelt oordeel voor. Hoewel het niet om een vuurdoop gaat, die oordeel betekent, heeft deze doop van de Geest waarmee de gelovigen worden gedoopt in een bepaalde zin wel met oordeel te maken. Het wijst er namelijk op dat de komst van de Heilige Geest het oordeel over het vlees betekent. Waar de Heilige Geest komt, mag het vlees zich niet meer laten gelden en moet het in de dood worden gehouden. De tongen wijzen op ons spreken, onze uitingen. Als de Heilige Geest in ons woont, moet dat in ons hele gedrag tot uiting komen.
De vervulling met de Geest moet worden onderscheiden van de uitstorting van of de doop met de Heilige Geest. Als iemand wordt vervuld met de Geest, wil dat zeggen dat hij onder het beslag van de Geest komt met het oog op het vervullen van een bepaalde dienst. De vervulling met de Geest kan meerdere keren gebeuren. Zoals al is gezegd, is de doop met de Heilige Geest een eenmalige gebeurtenis bij het ontstaan van de gemeente, evenals het ontvangen van de Heilige Geest een eenmalige gebeurtenis is die plaatsvindt bij iemand die zich bekeert.
NB ‘Vervulling met de Heilige Geest’ komt in het Nieuwe Testament nog voor in Lk 1:15,41,67; Hd 4:8,31; 9:17; 13:9. ‘Vol van de Geest’ duidt op een permanent vervuld zijn met de Heilige Geest. We zien dit bij de Heer Jezus (Lk 4:1) en bij Stéfanus en Barnabas (Hd 6:3,5; 7:55; 11:24).
Een ander begeleidend en waarneembaar verschijnsel is het spreken in andere talen. De verschillende talen zijn een gevolg van de zonde en hebben verdeeldheid tot gevolg. De talen die door de Geest worden gesproken, heffen de gevolgen van de zonde op. De gelovigen verstaan elkaar daardoor en ze hebben eenheid tot gevolg.
Hier wordt de spraakverwarring opgeheven die God vanwege de zonde van de bouw van de toren van Babel heeft veroorzaakt (Gn 11:1-9). Daar werd de trotse bouw van een menselijk bouwwerk beëindigd door het oordeel van de spraakverwarring, terwijl God hier het begin van Zijn geestelijk bouwwerk laat zien. Bij Babel was er verstrooiing, hier is vereniging.
Een van de kenmerken van een gelovige die met de Geest vervuld is, is dat hij spreekt over de Heer Jezus. Dat gebeurt hier op overvloedige en bijzondere wijze. De gelovigen spreken in talen over de grote daden van God (vers 11). Voor de Jood was het ondenkbaar dat er over God gesproken kon worden in een andere taal dan in het Hebreeuws. Dat dit hier gebeurt, betekent dat God Zich in Zijn bekendmaking niet meer beperkt tot één volk, maar dat het evangelie voor de hele wereld is.
5 - 13 Het spreken in andere talen
5 Nu woonden er in Jeruzalem Joden, Godvrezende mannen uit elk van de volken die er onder de hemel zijn. 6 Toen nu dit geluid was ontstaan, kwam de volksmenigte samen en raakte in verwarring, want ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. 7 En zij waren buiten zichzelf en verwonderden zich en zeiden: Zie, zijn niet al dezen die spreken Galileeërs? 8 Hoe horen wij [hen] dan ieder van ons in zijn eigen taal waarin wij geboren zijn? 9 Parthen, Meden en Elamieten, en de bewoners van Mesopotamië, Judéa en Kappadocië, Pontus en Asia, 10 Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyréne, en de hier woonachtige Romeinen, zowel Joden als proselieten, 11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze talen over de grote daden van God spreken. 12 En zij waren allen buiten zichzelf en waren in verlegenheid en zeiden de een tot de ander: Wat mag dit toch zijn? 13 Anderen echter zeiden spottend: Zij zijn vol zoete wijn.
Het wonder van de komst van de Heilige Geest blijft niet beperkt tot de bovenzaal in Jeruzalem. In Jeruzalem wonen Joden uit alle volken onder de hemel. Omdat zij nader worden aangeduid als “Godvrezende mannen”, zullen zij vanuit hun liefde voor de stad van God ernaar zijn teruggekeerd. Als dit wonder in de stad wordt vernomen, trekt het de menigte aan.
Na alle opwinding vanwege het proces tegen en de kruisiging van de Heer Jezus zal iedereen de draad van het dagelijkse leven weer hebben opgenomen. Vijftig dagen lang is er niets opzienbarends gebeurd. De aanspraken van Jezus als Messias zijn met Hem naar het graf gedragen, zo moet men hebben gedacht. De soldaten hebben de leugen over het stelen van Zijn lichaam verspreid (Mt 28:12-15) en die leugen zal algemeen geloofd zijn. De dienst in de tempel zal weer zijn gewone gang zijn gegaan.
Dan vindt plotseling deze gebeurtenis plaats en later zelfs de bekering van meerdere duizenden mensen. Ieder in de samengestroomde menigte, die bestaat uit allerlei nationaliteiten, hoort zijn eigen taal spreken. Dit brengt hen in verwarring. Over de vurige tongen op de discipelen wordt niet gesproken. Het lijkt erop dat de menigte die niet heeft gezien. De verbazing is in elk geval groot. Het armzalige handjevol ongeletterde discipelen, dat wordt herkend als afkomstig uit het achtergebleven Galiléa, treedt uit de verborgenheid en vergetelheid in de openbaarheid en geeft met onweerstaanbare kracht getuigenis in talen die zij niet hebben geleerd.
In de menigte spreken de mensen er met elkaar over dat ieder hen hoort spreken in de taal waarin ze geboren zijn. Lukas somt de volken op waar deze Joden vandaan zijn gekomen. Het geeft een indruk van de uitgestrektheid van de verstrooiing. Dat God aan al die volken Zijn grootheid en majesteit bekend laat maken in de taal van hun geboorteland, de taal waarmee ze zijn opgegroeid, is een ongekende overwinning van Zijn genade. Hij heeft moeten verstrooien vanwege de ontrouw van Zijn volk. Nu is Hij aan het samenvoegen vanwege de grootheid van het werk van Zijn Zoon.
De discipelen spreken deze verschillende talen en zelfs dialecten zonder dat zij die hebben geleerd. Het gaat om een spreekwonder en niet om een hoorwonder. De discipelen weten zich op perfecte wijze met de juiste tongval uit te drukken in de taal van elk land waar emigranten vandaan zijn gekomen.
NB Twee keer eerder is er sprake van het spreken in een taal zonder dat men die geleerd heeft. Adam en Eva zijn de eersten die een taal spraken zonder die te hebben geleerd. Het tweede geval is bij de al aangehaalde spraakverwarring die God gaf naar aanleiding van de torenbouw van Babel.
Nog eens (verzen 7,12) verhaalt Lukas wat een enorme indruk dit gebeuren op de menigte maakt. Telkens wijst hij erop wat het bij de menigte bewerkt. De komst van de Heilige Geest op aarde is een gebeurtenis die niet in stilte plaatsvindt, maar gepaard gaat met het nodige en passende vertoon. Zij die onder de indruk zijn, zijn degenen die uit andere landen zijn gekomen en hier de taal van het land van hun herkomst horen spreken.
Er zijn ook “anderen” (vers 13). Zij behoren waarschijnlijk tot de inheemse Joden die deze talen niet verstaan. Zij tonen zich niet Godvrezend, maar drijven de spot met wat er plaatsvindt. Voor hen is het dronkenmanstaal.
14 - 15 Petrus begint zijn toespraak
14 Petrus echter stond op met de elf, verhief zijn stem en sprak hen toe: Joodse mannen en u allen die in Jeruzalem woont, dit zij u bekend en leent het oor aan mijn woorden. 15 Want dezen zijn niet dronken, zoals u veronderstelt; want het is [het] derde uur van de dag.
Petrus die in de gemeenschap met zijn Heer en met zijn medebroeders is hersteld, kan nu opstaan en met vrijmoedigheid spreken. Niet alleen Petrus staat op, ook de elf andere apostelen staan met hem op. De elf staan naast hem om op een voor iedereen zichtbare wijze zijn getuigenis te ondersteunen. Hij spreekt de menigte toe als Joodse mannen en inwoners van Jeruzalem. Zijn gehoor bestaat uit Joden. Hij stemt zijn toespraak ook helemaal op dit publiek af. Hij kent het denken en gevoelen van dit publiek door en door, want hij is zelf ook een Jood. Door bekering en geloof en de Heilige Geest Die in hem woont, kan hij de juiste betekenis geven aan wat de menigte heeft waargenomen.
Met de woorden “dit zij u bekend en leent het oor aan mijn woorden”, prikkelt hij hun belangstelling en vraagt hij hun onverdeelde aandacht. In zijn toespraak, die tot een gezelschap is gericht dat alleen uit Joodse luisteraars bestaat, gaat Petrus voor de eerste keer de sleutels gebruiken die de Heer Jezus hem in Mattheüs 16 heeft gegeven (Mt 16:19). Hij gebruikt ze om het koninkrijk der hemelen voor de Joden open te stellen.
Het wordt de eerste christelijke toespraak, hoewel helemaal tot Joodse toehoorders gericht en uitgaande van het Oude Testament. De kracht van zijn getuigenis is dat hij zijn rede baseert op de Schrift en op feiten. Zijn toehoorders kennen de Schrift. Ze kennen ook de onloochenbare feiten.
Eerst neemt Petrus de dwaze veronderstelling weg dat zij dronken zouden zijn. Hij doet dat door een nuchtere constatering dat het nog te vroeg op de dag is om dronken te zijn. Hij zegt wat deze nieuwe ‘beweging’ niet is: het is geen dronkenmansbende, dat wil zeggen geen voorbijgaand geval van emotionele opwinding. Dan begint hij een gloedvolle toespraak waarin hij duidelijk maakt wat deze nieuwe beweging dan wel is: het is iets wat ze kunnen terugvinden in hun eigen Geschriften.
16 - 21 De profetie van Joël
16 Maar dit is wat gesproken is door de profeet Joël: 17 ‘En het zal gebeuren in de laatste dagen, zegt God, dat Ik van Mijn Geest zal uitstorten op alle vlees, en uw zonen en dochters zullen profeteren, en uw jongemannen zullen gezichten zien en uw ouden zullen dromen dromen. 18 Ja, op Mijn slaven en op Mijn slavinnen zal Ik in die dagen van Mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren. 19 En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookwalm. 20 De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en luisterrijke dag van [de] Heer komt. 21 En het zal gebeuren dat ieder die de Naam van [de] Heer aanroept, behouden zal worden’.
Om te verklaren wat er is gebeurd, doet Petrus een beroep op wat door de profeet Joël over een dergelijke gebeurtenis is geschreven. Joël heeft geschreven over de uitstorting van Gods Geest “in de laatste dagen”. Dat hebben ook de profeten Jesaja en Ezechiël gedaan (Js 32:15; Ez 39:29). Jesaja en Ezechiël spreken erover in verbinding met de laatste dagen en als zegen voor Israël. Joël spreekt ook over de laatste dagen, maar dan als zegen voor “alle vlees”. Daarmee gaat hij buiten de grenzen van Israël. Petrus weet, onder de leiding van de Heilige Geest, het juiste Schriftwoord aan te halen. Hij weet ook waar hij zijn aanhaling moet stoppen.
Het is belangrijk om erop te letten dat hij Joël 2 aanhaalt zonder te zeggen dat het de vervulling is van deze profetie (Jl 2:28-31). Dat is ook niet zo. Hij verwijst naar Joël omdat wat op de Pinksterdag gebeurt hetzelfde karakter heeft als wat Joël heeft aangekondigd. De uitstorting van de Heilige Geest op de Pinksterdag is iets wat doet denken aan wat Joël heeft gezegd. We kunnen zeggen dat het een voorvervulling van de profetie is, niet de vervulling zelf. De vervulling zal plaatsvinden nadat voldaan is aan wat Joël in de voorgaande verzen heeft geprofeteerd. Het woord “daarna”, waarmee Joël 2:28 begint (Jl 2:28), laat zien dat er een chronologisch verband is met de voorgaande verzen.
Het hoofddoel van Petrus met het aanhalen van dit vers uit Joël is om de Joden duidelijk te maken dat dit wonderlijke dat zo plotseling in hun midden heeft plaatsgevonden, volledig bevestigd wordt door wat Joël over de uitstorting van de Geest heeft gezegd. Maar de uitstorting die nu heeft plaatsgevonden, is niet de volle vervulling van de gebeurtenis die door Joël is aangekondigd. De Heilige Geest is op aarde gekomen en daardoor is de gemeente ontstaan, die Hij verder zal vormen, zoals dit boek Handelingen laat zien. Die uitstorting is gebeurd om een volk voor de hemel te vormen. Daarvoor is de Geest nog steeds op aarde. Waarover Joël schrijft, zal plaatsvinden in de laatste dagen, de dagen van de toekomst, als de vijanden van Israël verslagen zijn en het volk zelf in zijn land woont.
Verder is ook de uitdrukking “al wat leeft” of “alle vlees” van belang. Die uitdrukking betekent niet ‘alle dan levende mensen’, maar geeft aan dat het uitstorten van de Heilige Geest niet beperkt is tot de Joden. Ook dat aspect van de uitstorting van de Heilige Geest in de laatste dagen is duidelijk aanwezig bij wat op de Pinksterdag gebeurt.
Het is niet zo, dat God iedere nieuwe gelovige in staat stelde de Joodse taal te spreken, maar Hij liet Zijn getuigen de talen spreken van hun volksgenoten die onder de heidenen verstrooid zijn geweest. Dit is een bijzonder getuigenis van de genade die uitgaat naar de heidenen. Gelovigen uit de heidenen worden niet ingevoegd in het Joodse volk, maar zij krijgen als heidenen deel aan de zegen van de Heilige Geest. Hiermee wordt in zeker opzicht het oordeel opgeheven dat God in de spraakverwarring over de mensheid had gebracht. De taal vormt geen barrière meer.
De uitstorting van de Geest op alle vlees heeft volgens Joël tot gevolg dat er geprofeteerd wordt. Dat zien we ook hier door Petrus gebeuren. Zijn toespraak heeft als uitwerking dat de mensen in het hart worden getroffen en dat velen zich bekeren (verzen 37,41). Dit beantwoordt precies aan het doel van profetie, want profeteren wil zeggen dat er wordt gesproken vanuit de tegenwoordigheid van God tot de harten en gewetens van mensen.
Wat betreft de uitstorting van de Geest op alle vlees is er nog een opmerkelijk verschil met het Oude Testament te melden. In het Oude Testament lijkt de Geest als gave alleen voorbehouden te zijn aan leidslieden zoals koningen en profeten. Dat het hele volk zou profeteren, bleef toen bij een, eens door Mozes uitgesproken, wens (Nm 11:29). Deze wens van Mozes is bij Joël een belofte van Jahweh geworden voor alle leden van Zijn volk: “Uw zonen en uw dochters zullen profeteren”, evenals “Mijn slaven” en “Mijn slavinnen”. Dat zal het geval zijn bij allen die het vrederijk zullen binnengaan.
Dit aspect van de uitstorting van de Heilige Geest is ook op en sinds de Pinksterdag in de gemeente aanwezig. De Geest is op alle gelovigen gekomen, zonder onderscheid naar stand of rang. Zo ontvangt ook ieder die zich bekeert de Heilige Geest van de belofte, zonder onderscheid naar geslacht, leeftijd – voor God bestaat er geen generatiekloof – of maatschappelijke status.
Hoewel Petrus ook de wonderen en tekenen citeert die Joël in verband met de komst van de Heilige Geest noemt, volgen deze niet direct op de uitstorting van de Geest. Dat komt omdat Israël als natie zich niet heeft bekeerd, maar ongehoorzaam is gebleven. Indien ze zich hadden bekeerd, zou de “grote en luisterrijke dag van [de] Heer” onder begeleiding van tekenen en wonderen onmiddellijk zijn aangebroken. Jahweh zou de vijanden zowel binnen Israël als daarbuiten tot bevrijding van Zijn volk hebben geoordeeld. Zijn optreden zou gepaard zijn gegaan met de verschijnselen die hier worden genoemd. Nu moet die dag nog komen. Daarom zijn ook die verschijnselen nog toekomst.
Ze zullen zeker plaatsvinden en wel nadat de gemeente is opgenomen. We vinden dat in Openbaring vanaf Openbaring 6. Onder het daar genoemde zesde zegel vinden oordelen plaats die sterk overeenkomen met wat Joël zegt en Petrus hier citeert (Op 6:12-14). Alle oordelen die vanaf Openbaring 6 plaatsvinden, vallen onder wat Joël noemt de “grote en ontzagwekkende” dag van Jahweh (Jl 2:31).
Deze oordelen banen de weg voor de wederkomst van Christus naar de aarde om Zijn rijk van vrede en gerechtigheid te vestigen. De “grote en luisterrijke dag van [de] Heer” is de dag van de terugkeer van de Heer Jezus – Hij is Jahweh – op aarde en Zijn regering die daarop volgt. Die dag is groot vanwege de omvangrijke gevolgen die Zijn komst en regering zullen hebben. Die dag is luisterrijk vanwege de heerlijke en zegenrijke gevolgen die Zijn komst en regering zullen hebben.
Vanwege de aangekondigde oordelen en de zegen die daarop volgt, besluit Petrus zijn citaat met het aanbieden van redding aan iedereen die zijn hopeloze situatie inziet. Die redding is alleen mogelijk door het aanroepen van de Naam van de Heer. Wie in vertrouwend geloof tot Hem nadert, komt niet om, maar wordt behouden.
Paulus haalt dit vers aan en verklaart het van algemene toepassing voor de verkondiging van het evangelie in de hele wereld (Rm 10:13). Er wordt in het evangelie geen onderscheid gemaakt in oordeel en ook geen onderscheid in het aanbieden van de behoudenis. Het is voor iedereen. Door alle eeuwen heen is de behoudenis alleen te vinden in het geloof in de Heer Jezus.
22 - 24 Het handelen van God en van de mens
22 Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus de Nazoreeër, een Man, door God aan u bevestigd door krachten, wonderen en tekenen die God door Hem in uw midden heeft gedaan, zoals u zelf weet, 23 Hem, door de bepaalde raad en voorkennis van God overgegeven, hebt u door [de] hand van wettelozen aan [het kruis] gehecht en gedood. 24 Hem heeft God opgewekt door de weeën van de dood te ontbinden, aangezien het niet mogelijk was dat Hij door deze werd vastgehouden.
Petrus spreekt hen aan als “mannen van Israël” en niet alleen als ‘mannen van Jeruzalem’ of ‘mannen van Judéa’, want hij gaat spreken over de algemene hoop voor het hele volk. Hij gaat nu vertellen waarom deze doop met de Heilige Geest heeft plaatsgevonden. Het was een directe daad van de Heer Jezus Die nu verhoogd is aan de rechterhand van God.
Vijftig dagen na de gebeurtenissen tijdens het Pascha, gebeurtenissen die zeker vervaagd zullen zijn, confronteert Petrus het volk plotseling weer met de Man van Nazareth. Hij herinnert eraan hoe de Heer Jezus krachten en tekenen en wonderen in hun midden heeft gedaan. Dat waren allemaal bewijzen dat God in Hem onder hen aanwezig was. God deed het door Hem. Dat wisten ze. Petrus spreekt hen aan als verantwoordelijke mensen, als mensen die weten dat Christus alles in Gods kracht deed. Ze hebben God in Hem moeten herkennen.
Petrus houdt hun vervolgens voor dat zij Hem hebben vermoord. Dat hebben ze weliswaar niet zelf gedaan, want zij hebben de heidenen in de persoon van Pilatus door manipulatie gedwongen de doodstraf aan Hem te voltrekken, maar het maakt hen niet minder schuldig. Integendeel, zij zijn zelfs schuldiger dan Pilatus (Jh 19:11b), hoewel ook die volledig schuldig is aan de dood van de Heer Jezus.
Toch is de dood van Christus geen verrassing, geen uit de hand gelopen zaak. Het is de vervulling van Gods raad. God heeft volmaakte voorkennis van wat er met Zijn Zoon zou gebeuren, hoe Zijn volk Hem zou overgegeven. In dit vers zien we dat God weet hoe Hij de slechtheid van de mens kan gebruiken tot Zijn verheerlijking en de vervulling van Zijn raadsbesluiten, wat overigens niets verandert aan de verantwoordelijkheid van de mens. Wat door de mens ten kwade werd gedacht, heeft God ten goede doen keren (Gn 50:20).
Petrus keurt de leugen van het gestolen lichaam geen woord waardig. Hij gaat er volledig aan voorbij en predikt de waarheid van de opwekking van de Heer Jezus door God. Daarmee getuigt hij van het welbehagen van God in het werk van Zijn Zoon en de volle erkenning ervan. Vanwege de volmaaktheid van dat werk was het onmogelijk dat Hij werd vastgehouden door de weeën van de dood. Hij heeft een kort ogenblik de dood gesmaakt (Hb 2:7a,9a), maar de dood kon Hem niet vasthouden. De dood had geen vat op Hem. Hij ging vrijwillig in de dood en heeft die overwonnen. God heeft de banden van de dood, waarin Hij een korte tijd is geweest, ontbonden. Het zou, met eerbied gezegd, onrechtvaardig geweest zijn van God als Hij dat niet had gedaan en Zijn Zoon in de dood had gelaten.
25 - 32 De opstanding door David voorzegd
25 Want David zegt van Hem: ‘Ik zag de Heer altijd voor Mij, want Hij is aan Mijn rechterhand, opdat Ik niet wankel. 26 Daarom heeft Mijn hart zich verblijd en Mijn tong zich verheugd, ja, ook Mijn vlees zal rusten in hoop, 27 want U zult Mijn ziel niet aan [de] hades overlaten en Uw Heilige geen ontbinding te zien geven. 28 U hebt Mij [de] wegen van [het] leven bekendgemaakt; U zult Mij met blijdschap vervullen bij Uw aangezicht’. 29 Mannen broeders, het is geoorloofd met vrijmoedigheid tot u te spreken over de aartsvader David, dat hij én gestorven én begraven is, en zijn graf is onder ons tot op deze dag. 30 Daar hij dan een profeet was en wist, dat God hem met een eed had gezworen [Eén] uit [de] vrucht van zijn lendenen op zijn troon te doen zitten, 31 heeft hij vooruitgezien en gesproken over de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan [de] hades is overgelaten en Zijn vlees geen ontbinding heeft gezien. 32 Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn.
Weer haalt Petrus de Schrift aan als bewijs van wat er is gebeurd. Het eerdere Schriftbewijs diende tot verklaring van de komst van de Heilige Geest. Dit keer dient het Schriftbewijs – uit Psalm 16 – tot verklaring van de opstanding van Christus (Ps 16:8-11). David schreef tien eeuwen eerder deze psalm. Hij schrijft in de ‘ik’ vorm. Toch kon hij niet over zichzelf schrijven. Hij is gestorven, begraven en nog steeds niet opgestaan. David is hier een profeet en hij schrijft over een Ander.
Niemand anders dan de Heer Jezus is Zijn weg gegaan zonder een moment Zijn oog van God, Zijn Vader af te wenden. Altijd zag Hij God, Zijn Vader voor Zich. Altijd ook wist Hij Hem naast Zich (Jh 8:29). Hij voelde Zich volkomen door Hem ondersteund, waardoor Hij niet wankelde. Zijn gemeenschap met Zijn God gaf Hem blijdschap in Zijn hart, waaraan Hij met Zijn mond uiting gaf, zelfs in de tijd dat Hij verwerping ervoer (Mt 11:25).
Door Zijn gemeenschap met Zijn God had Hij hoop met betrekking tot de rust voor Zijn vlees, dat is Zijn lichaam. Hij wist dat Hij de dood van de zondaar zou sterven, maar Hij ging die dood tegemoet met de Vader voor en naast Zich, terwijl Hij zag op de vreugde die daarna zou komen (Hb 12:2). Hij wist dat God Zijn ziel niet aan de hades zou “overlaten”. Dat betekent dat God Zijn ziel niet aan het dodenrijk zou prijsgeven. God zou Zijn ziel daar niet heen laten gaan. De hades is de plaats waar de zielen van de in ongeloof gestorven mensen heen gaan (Lk 16:23). Christus was “de Heilige” van God Die in volkomen afzondering voor God tot Zijn eer had geleefd.
De pijnen van de dood, die iedere ongelovige in de hades en uiteindelijk eeuwig in de hel lijdt, heeft Hij voor ieder die in Hem gelooft in Zijn ziel geleden in de drie uren van duisternis aan het kruis onder Gods oordeel. Nadat Hij was gestorven, is Hij in het graf gelegd, maar Zijn lichaam zou niet worden aangetast door het verderf van de dood. Ook in Zijn dood was Hij ‘de Heilige’ van God. Daardoor wist Hij dat Hij geen ontbinding zou zien. Na een kort verblijf in het graf – "een korte tijd" (Hb 2:9) – is Hij opgewekt.
Nadat we in het citaat de Heer Jezus hebben horen spreken over Zijn dood en de zekere bewaring daarin door God, horen we vervolgens hoe Hij spreekt over leven en blijdschap. Dit is leven en blijdschap na door de dood te zijn heengegaan. Na de opstanding worden er wegen van leven geopend en bekendgemaakt.
Dat maakt de opstanding van Christus anders dan die van de andere opstandingen in de Bijbel, want die opgestane gelovigen zijn allemaal weer een keer gestorven. Het leven in de opstanding is een leven vol blijdschap, het is leven met het oog gericht op het aangezicht van God. In de geestelijke betekenis geldt dit vandaag voor iedere gelovige die de Heer voor zich ziet (vers 25). Zo iemand gaat altijd op de weg van het leven, ook al voert die mogelijk door de dood heen.
Na het citaat vraagt Petrus zijn toehoorders opnieuw om aandacht door hen als “mannen broeders” aan te spreken. Hij zegt dat het “geoorloofd” is, dat wil zeggen dat het hem vrij staat, met vrijmoedigheid tot hen te spreken over David, die hij “aartsvader” noemt, in de zin van stamvader van het koninklijke geslacht. Hij kent de grote belangstelling van zijn publiek voor deze in hun ogen onovertroffen koning. Maar hoe groot David ook is, hij is én gestorven én begraven. Het graf van David was nog steeds onder hen met daarin zijn beenderen, wat betekende dat hij wél de verderving heeft gezien.
Daarmee is duidelijk dat het voorgaande citaat niet op David kan slaan. De psalm gaat dan ook niet over David, maar over de Messias. David was niet alleen koning, hij was ook profeet. Hij heeft gesproken over toekomstige dingen omdat God hem op de krachtigst mogelijke wijze had verzekerd van een opvolger voor zijn troon. Die opvolger zou “[Eén] uit [de] vrucht van zijn lendenen” zijn, dat wil zeggen een directe Nakomeling van hem. Die Nakomeling is de Christus, de Messias.
David heeft de toezegging van God aangaande een Troonopvolger geloofd. Dat heeft hem vooruit doen zien. Als God heeft beloofd dat er een Nakomeling op zijn troon zal zitten, kan de dood die belofte van God niet tenietdoen. Daarom kon het niet anders dan dat de Christus na te zijn gestorven, ook zou opstaan. Hij zou niet alleen uit de dood opstaan, maar Hij zou opstaan zonder dat iets van de dood meegenomen zou worden in Zijn opstanding. Alles wat bij de dood hoort, zou Hem niet aantasten.
Hij is door God niet aan de macht van het dodenrijk overgelaten, wat zou betekenen dat het dodenrijk macht over Hem zou hebben. Hij is vrijwillig het dodenrijk ingegaan om de dood te overwinnen. Hij is als Overwinnaar in de dood gegaan, een overwinning die blijkt uit Zijn opstanding in een onverderfelijk leven. Zijn vlees heeft dan ook geen ontbinding gezien, want alles wat met de dood te maken heeft, heeft Hij door Zijn dood ontkracht, zodat het zijn macht niet over Hem kon uitoefenen.
Petrus laat zijn luisteraars niet raden naar de betekenis van wat hij over David en Christus heeft gezegd. De Zoon van David en de Christus van God is “deze Jezus”. Weer horen we het nadrukkelijke “deze” Jezus (Hd 1:11). De Jezus Die door God is opgewekt, is Dezelfde Die in de dood is gegaan.
Petrus stelt ook weer met kracht Zijn opstanding vast door te zeggen dat zij allen getuigen zijn van dat feit. Daar bestond ook geen enkele twijfel over. De Heer Jezus is na Zijn opstanding immers veertig dagen lang telkens weer, onder andere, aan hen, de discipelen, verschenen en heeft met hen gesproken (Hd 1:3).
33 - 36 Jezus tot Heer en Christus gemaakt
33 Nu Hij dan door de rechterhand van God is verhoogd en de belofte van de Heilige Geest heeft ontvangen van de Vader, heeft Hij dit uitgestort wat u <én> ziet én hoort. 34 Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: ‘<De> Heer heeft tot mijn Heer gezegd: Zit aan Mijn rechterhand, 35 totdat Ik Uw vijanden tot een voetbank voor Uw voeten stel’. 36 Laat het hele huis van Israël dan zeker weten, dat God Hem zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt, deze Jezus Die u hebt gekruisigd.
De Heer Jezus is niet alleen door God uit de dood opgewekt, Hij is ook door de kracht van God “verhoogd”. Petrus schrijft alles toe aan God om daarmee te laten zien hoezeer God het werk van Zijn Zoon waardeert en heeft aanvaard. Op aarde mogen mensen Hem hebben veracht en verworpen, maar voor God is Hij de volmaakt Heerlijke Die Hij met vreugde de hoogste en heerlijkste plaats in de hemel geeft. Als de Vader heeft Hij aan de Heer Jezus de Heilige Geest gegeven Die door Hem is beloofd opdat de Heer Jezus Die zou uitstorten (Hd 1:4; Jh 14:16-17,26; 15:26). Als verheerlijkt in de hemel ontvangt Christus voor de tweede keer de Heilige Geest. Bij Zijn doop ontving Hij de Heilige Geest voor Zichzelf, nu ontvangt Hij de Geest om Die uit te storten over anderen.
Als bewijs voor de verheerlijking van Christus haalt Petrus weer een vers uit de Schriften aan. Dit keer komt het bewijs uit Psalm 110 (Ps 110:1). Zoals hij al heeft gezegd over Psalm 16 dat die niet in de eerste plaats op David slaat, maar op Christus (vers 31), zo zegt hij ook hier dat Psalm 110:1 niet over David gaat, maar over de Heer Jezus. (In de verschillende psalmen die Petrus aanhaalt, hebben we een prachtig opeenvolgend getuigenis van de dood, opstanding, hemelvaart en verheerlijking van Christus.)
David spreekt in Psalm 110:1 over de verheerlijking van de Heer Jezus als een daad van Jahweh, dat is God. De Heer Jezus is door de rechterhand van God verhoogd en God heeft Hem de plaats van eer gegeven aan Zijn rechterhand. Die plaats komt Hem toe, Hij heeft die plaats verdiend. David spreekt over Hem als “mijn Heer”. De Heer Jezus is de Zoon van David als Mens, maar Hij is ook de Heer van David, omdat Hij ook de Zoon van God is.
Er is een “totdat” verbonden aan die plaats van eer aan Gods rechterhand. Er komt namelijk een ogenblik dat de Heer Jezus die plaats zal verlaten om terug te keren naar de aarde. Hij zal dan de vijanden van Zijn volk – en de vijanden van Zijn volk zijn ook Zijn vijanden – oordelen. Hij zal allen die hebben geweigerd zich te bekeren en zich voortdurend vol haat tegen Hem en Zijn volk hebben gekeerd, als overwonnen vijanden onder Zijn voeten leggen zodat Hij erop zal rusten. Dan heeft Zijn grimmigheid ten aanzien van alle onrecht dat Hem en Zijn volk is aangedaan, rust gevonden. Tot dat ogenblik blijft Hij in de heerlijkheid. De uitstorting van de Geest is het bewijs van de plaats die Hij daar nu inneemt (Jh 16:8-11).
Petrus houdt aan het hele huis van Israël de zekerheid voor van wat God met Zijn Zoon heeft gedaan. Hij confronteert hen ook met hun misdaad. Weer spreekt hij over “deze” Jezus. Het contrast tussen de plaats die God Hem geeft en de plaats die de mens Hem geeft, is enorm. De mens heeft Hem als een nietswaardige verworpen, mishandeld en vermoord. God heeft Hem daarentegen tot Heer gemaakt, tot de Gezaghebber Die alle macht heeft in de hemel en op de aarde. God heeft Hem ook tot Christus gemaakt, tot de Drager en Uitdeler van al Zijn beloften.
Ook op aarde was de Heer Jezus Heer en Christus, maar daar was Hij het met betrekking tot Israël en alle beloften die aan Israël zijn gedaan. Nu is Hij het als Mens in de hemel en is Hij het met betrekking tot Gods eeuwige raadsbesluiten.
37 - 41 De uitwerking van de prediking
37 Toen zij nu dit hoorden, werden zij in het hart getroffen en zij zeiden tot Petrus en de overige apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? 38 En Petrus <zei> tot hen: Bekeert u, en laat ieder van u gedoopt worden in de Naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en u zult de gave van de Heilige Geest ontvangen. 39 Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen die veraf zijn, zovelen [de] Heer onze God ertoe zal roepen. 40 En met vele andere woorden betuigde en vermaande hij hen en zei: Laat u behouden van dit verkeerde geslacht. 41 Zij dan die zijn woord aannamen, werden gedoopt, en er werden op die dag ongeveer drieduizend zielen toegevoegd.
De bewijzen zijn geleverd uit de Schriften en vervolgens door Petrus onder de leiding van de Geest, samen met de andere apostelen, toegepast op de harten en gewetens van de hoorders. Hiermee is invulling gegeven aan wat de Heer Jezus heeft gezegd met betrekking tot de komst van de Heilige Geest: “Hij zal het uit het Mijne nemen en het u verkondigen” (Jh 16:15). Nu is de Heilige Geest gekomen en door Petrus toont Hij de dingen betreffende de Heer Jezus.
Vaak zullen de hoorders die psalmen zelf hebben gelezen of hebben horen voorlezen. Ze zullen daarbij steeds hebben begrepen dat deze psalmen spreken over de Messias. Nu horen ze dat deze psalmen in de afgelopen weken hun vervulling hebben gevonden. Ze komen tot de ontdekking van hun misdaad. Ze hebben Hem gedood van Wie de psalmen getuigen dat Hij de Messias is. De Geest werkt in hun harten het bewustzijn in wat voor vreselijke positie ze zich bevinden, nu blijkt dat Hij niet in de dood is gebleven, maar dat Hij is opgewekt. Daarom roepen ze om een mogelijkheid om aan het oordeel te ontkomen.
Hun roep is tot Petrus en de elf andere apostelen en niet tot de overpriesters en de schriftgeleerden. Ze geloven dat Petrus en de zijnen hen kunnen helpen. Alle vooroordeel over deze ‘Galileeërs’ is verdwenen. Ze stellen hun vraag aan alle apostelen, maar hij wordt door Petrus als hun woordvoerder beantwoord.
Zijn antwoord begint met “bekeert u”. Allereerst moeten zij in hun denken over de Heer Jezus tot een volkomen verandering komen. Zij moeten Hem aanvaarden zoals God Hem heeft aanvaard. Dat houdt in dat zij hun daad van verwerping van de Zoon van God moeten belijden als volkomen onterecht en als een daad waardoor ze zich tegenover God schuldig hebben gemaakt aan moord.
Als die innerlijke verslagenheid over hun verleden aanwezig is, moeten ze zich vervolgens laten dopen. Daardoor nemen ze ook uiterlijk afstand van het volk waartoe zij behoren als een volk dat onder het oordeel van God ligt vanwege de dood van Zijn Zoon. De doop is het openlijke getuigenis van enerzijds een breuk met het verleden en de oude omgeving en anderzijds het inslaan van een nieuwe weg, de weg van een volgeling van de Heer Jezus.
De doop betekent een openlijke veroordeling van en breuk met het Joodse volk en het gaan behoren bij het nieuwe christelijke getuigenis dat zojuist door de uitstorting van de Heilige Geest is ontstaan. De doop moet dan ook plaatsvinden in de Naam van Jezus Christus, de Naam die eerst zo door hen werd veracht, maar die zij door de doop nu openlijk als het enige middel tot vergeving van hun zonden moeten belijden. [Zie uitvoeriger het boekje ‘Bekering en doop’ op de website www.oudesporen.nl.] Als ze aan deze twee voorwaarden – bekering en doop – voldoen, zullen ze de Heilige Geest ontvangen.
De volgorde die wij hier zien, is:
1. bekering;
2. doop;
3. ontvangen van de Heilige Geest.
In Handelingen 8, waar het gaat om de Samaritanen, hebben we dezelfde volgorde, alleen wordt daar de Heilige Geest gegeven door tussenkomst van de apostelen. In Handelingen 10, waar het gaat om de heidenen, is de volgorde anders. Daar is de volgorde:
1. bekering;
2. ontvangen van de Heilige Geest;
3. doop.
Deze volgorde geldt sindsdien en zolang de gemeente op aarde is.
Petrus vertelt met nadruk dat de belofte van de Heilige Geest speciaal voor hen en hun kinderen is. Hij heeft daarvoor het bewijs al geleverd door uit Joël 2 te citeren (vers 16). Hij vertelt er nu ook bij dat die belofte zelfs is voor hen die zich buiten het Joodse volk bevinden. Ook daarover zouden ze iets uit hun Geschriften kunnen weten (Js 57:19).
Gods belofte om de Heilige Geest te geven kan niet beperkt blijven tot Israël, want die belofte hangt samen met het volbrachte werk van Christus dat ook voor of ten behoeve van de hele wereld is volbracht. Daarom gaat Gods roepstem uit naar alle volken en roept Hij iedereen overal op om zich te bekeren en te geloven in Zijn Zoon.
Petrus heeft meer gezegd dan Lukas heeft opgeschreven. Hij heeft in alle mogelijke bewoordingen het evangelie gepredikt en opgeroepen tot bekering. Hij heeft opgeroepen zich te laten behouden van “dit verkeerde geslacht”. Daarmee zet hij het volk neer als een moordenaarsvolk, als een volk waarvan iemand zich moet laten behouden, omdat hij anders door het oordeel dat over dit volk komt, zal omkomen. Hij doet zijn uiterste best om het volk zover te krijgen dat ze zich bekeren. Vol overtuiging predikt hij zijn boodschap.
Zo moeten wij ook mensen overreden zich door het werk van Christus te laten behouden van een wereld die onder het oordeel ligt (2Ko 5:11). We komen alleen geloofwaardig over als we zelf overtuigd zijn van de waarheid en de ernst van het oordeel en zelf ook afstand hebben genomen van de wereld waarover wij het oordeel prediken.
De prediking van Petrus heeft een enorm resultaat. Velen nemen zijn woord aan. We weten dat Petrus het Woord van God heeft gesproken. Toch wordt er gezegd dat “zijn” woord wordt aangenomen. Hij is als het ware een met Gods boodschap. Zij die zijn woord aannemen, dat wil zeggen dat zij hun schuld voor God over hun verwerping van de Heer Jezus belijden, worden gedoopt. Door de doop nemen zij openlijk afstand van het schuldige Joodse volk. De ongeveer drieduizend zielen die worden gedoopt, zijn een bewijs van wat de Heer Jezus heeft gezegd over de “grotere werken” die zouden gebeuren door Zijn apostelen als Hij terug was bij de Vader (Jh 14:12).
42 - 47 Het eerste gemeenteleven
42 Zij nu bleven volharden in de leer van de apostelen en in de gemeenschap, in de breking van het brood en in de gebeden. 43 En er kwam vrees over elke ziel, en vele wonderen en tekenen gebeurden door de apostelen <in Jeruzalem, en er was grote vrees over allen, 44 en> allen nu die geloofden, waren bijeen en hadden alle dingen gemeenschappelijk, 45 en zij verkochten hun goederen en bezittingen en deelden ze uit aan allen, naardat iemand nodig had. 46 En met volharding waren zij dagelijks eendrachtig in de tempel en braken brood aan huis en namen samen voedsel met vreugdegejuich en eenvoud van hart, 47 terwijl zij God prezen en gunst hadden bij het hele volk. En de Heer voegde dagelijks bijeen die behouden werden.
Met de toevoeging van ongeveer drieduizend gelovigen is de gemeente flink uitgebreid. Ondanks alle verschillen die er tussen die even zoveel leden van de gemeente bestaan, is er eenheid. Die eenheid is niet door menselijk toedoen ontstaan en die eenheid wordt ook niet door menselijke organisatie in stand gehouden. De harten van deze gelovigen zijn eenvoudig gericht op de Heer Jezus en daardoor krijgt de Heilige Geest gelegenheid ervoor te zorgen dat de gemeente een eenheid blijft.
Dit gebeurt door de vier aspecten die hier worden genoemd en die het gemeenteleven volledig doortrekken en waarin ze blijven volharden. Deze aspecten hebben ook betrekking op de samenkomsten van de gelovigen die als het ware de hoogtepunten van de christelijke gemeenschap zijn. Dat kan echter alleen zo zijn als deze dingen het hele leven beheersen.
“De leer van de apostelen” staat voorop. Onderwijs in Gods gedachten is het eerste wat pasbekeerden nodig hebben. Alleen zo kan er een gezond geestelijk leven groeien. Het volharden daarin betekent niet alleen een volhardend luisteren naar wat de apostelen zeggen, maar vooral ook een volhardend in praktijk brengen van het onderwijs dat de apostelen geven. Het volharden in de leer van de apostelen slaat dan ook op het hele leven van de gelovigen.
Het eerste wat de gemeente kenmerkt na haar ontstaan is onderwerping aan de leer van de Heilige Geest door de apostelen, dat is nu de leer van het hele Nieuwe Testament. Dat voert tot het tweede aspect van gemeente zijn en dat is het hebben van “gemeenschap” met elkaar. De leer van de apostelen is de Schriftuurlijke basis voor alle vormen van gemeenschap die de gemeente kent. De gemeente is een gezelschap van mensen die elkaar vroeger niet kenden en totaal verschillende dingen deden. Wat hen kenmerkte, kenmerkt de wereld. Door het geloof in de Heer Jezus zijn die mensen nu een gemeenschap geworden waarin Hij hun gemeenschappelijke ‘belang’ is (1Ko 1:9), over Wie ze willen spreken en aan Wie ze willen denken.
Dit gemeenschappelijke belang komt op bijzondere wijze tot uiting in het derde aspect, “de breking van het brood”, dat is de viering van het avondmaal of het gebruiken van de maaltijd van de Heer. In de uitdrukking van de gemeenschap, het breken van het brood, blijft de Heer voortdurend voor hun aandacht en brengt de diepste gevoelens voor Hem naar boven.
Ten slotte is er het bewustzijn dat zij zelf geen kracht hebben en dat ze in alles afhankelijk zijn van God. Daarom blijven ze ook volharden “in de gebeden”.
Wat de christenen doen en hoe ze leven, maakt allen bevreesd die er geen deel aan hebben. De ongelovigen nemen dingen waar die ze niet kunnen verklaren en waar ze geen vat op hebben. De kracht van de Geest wordt op indrukwekkende en ook door ongelovigen waar te nemen wijze gemanifesteerd. De wonderen en tekenen worden hier niet nader omschreven. In de volgende hoofdstukken zal Lukas er enkele noemen. De woorden “wonderen en tekenen” zijn dezelfde die ook voor de Heer Jezus worden gebruikt in vers 22.
Terwijl er buiten de gemeenschap van de gelovigen vrees is, is er onder de gelovigen een grote saamhorigheid. Ze zijn bij elkaar om de geestelijke zegeningen met elkaar te delen en ze delen ook al hun bezittingen met elkaar. Wat een verschil met onze tijd waarin gelovigen door allerlei oorzaken van elkaar zijn gescheiden en elkaar niet eens kennen. Velen die elkaar wel kennen, leven toch van elkaar gescheiden omdat ieder voor zichzelf leeft en niets van zijn welvaart met anderen deelt.
Een echte christen kan het niet verdragen veel te hebben, terwijl anderen te weinig hebben. Misschien dat het kwam door de verwachting van de spoedige terugkeer van de Heer, maar de eerste christenen verkochten alles wat ze hadden en deelden het met elkaar. Dat deden ze overigens geheel vrijwillig, niemand dwong hen daartoe.
Zoals gezegd, is hun saamhorigheid groot. Ze blijven bij elkaar, ook als het Pinksterfeest is afgelopen. Hun leven bestaat niet meer uit het houden van hoogtijdagen, maar uit een innerlijke verbinding met elkaar die er voortdurend is. Voor het beleven van hun verbondenheid met elkaar komen ze samen in de tempel en in de huizen.
Ze bouwen geen geldverslindende kerken, maar worden gekenmerkt door eenvoud en vertrouwen op God. Een met juwelen omhangen Christuskind in de Dom in Rome en hongerige straatkinderen net daarbuiten zijn niet met elkaar te rijmen. De eerste gemeente heeft niets van alles wat wij vandaag hebben, zoals gebouwen, geld, politieke invloed, sociale status, en toch worden er veel zielen gewonnen.
Aan de ene kant houden deze christenen nog vast aan de Joodse godsdienstige gewoonten door naar de tempel te gaan. Aan de andere kant beleven ze in hun huizen de werkelijke christelijke gemeenschap. Elke dag breken zij het brood tot gedachtenis aan hun Heer en genieten van de gemeenschap met elkaar tijdens liefdemaaltijden.
Bij dit alles prijzen zij God. Hun vreugde en lofprijzing zijn niet het gevolg van hun verlossing, zoals dat bij Israël het geval was in Exodus 15 (Ex 15:1). Het is de vreugde van gelovigen die nu delen in de liefde van God. Zij hebben deel gekregen aan Zijn natuur en zijn met God in verbinding gebracht als hun Vader en de Heilige Geest heeft woning in hen gemaakt.
Hun hele wijze van leven dwingt respect af bij het volk. Als christenen leven zoals de Heer het bedoelt, is dat een zegen voor de omgeving. De Heer laat Zich niet onbetuigd bij een dergelijke wijze van leven. Dagelijks voegt Hij toe aan de gemeenschap. Daardoor wordt het getal van hen die behouden worden steeds groter. De behoudenis is voor de eeuwigheid. Het kan ook zijn dat de behoudenis die hier wordt bedoeld, te maken heeft met de verwoesting waaraan Jeruzalem in het jaar 70 zal worden prijsgegeven als Gods oordeel over het oude systeem. Wie zich bekeerde, ontkwam daaraan, hij werd daarvan behouden.
NB Wat ‘dagelijks’ in de vroege gemeente gebeurde: elkaar ontmoeten (Hd 2:46); zielen tot bekering brengen (Hd 2:47); in aantal toenemen (Hd 16:5); de Schriften onderzoeken (Hd 17:11).