1 - 4 Vervolging – Stéfanus begraven
1 Saulus nu stemde ermee in, dat hij werd gedood. Er ontstond nu in die tijd een grote vervolging tegen de gemeente die in Jeruzalem was; en allen werden verstrooid door de landstreken van Judéa en Samaria, behalve de apostelen. 2 Godvrezende mannen nu droegen Stéfanus ten grave en bedreven grote rouw over hem. 3 Saulus echter verwoestte de gemeente, terwijl hij huis na huis binnenging en mannen en vrouwen meesleepte, en hij leverde hen over in [de] gevangenis. 4 Zij dan die verstrooid waren, gingen [het land] door en verkondigden het Woord.
Bij de steniging van Stéfanus heeft Saulus zijn betrokkenheid al getoond door als kledingbewaarder te fungeren (Hd 7:58). Nu merkt Lukas op dat hij met die steniging instemde. Direct na deze opmerking van de instemming van Saulus met de dood van Stéfanus vermeldt Lukas de eerste grote vervolging van de gemeente. Met de dood van Stéfanus is het hek van de dam. De geest van haat die de godsdienstige leiders bezitten, neemt helemaal bezit van hen en komt tot volle ontplooiing.
Met de dood van Stéfanus is ook het extra jaar van genade ten einde dat Israël door God is gegeven om voor Hem vrucht voort te brengen (Lk 13:6-9). Nu Stéfanus is verworpen en daarmee het tweede aanbod van genade, gaat het aanbod van de behoudenis naar de volken. Daarvoor zal God de man gebruiken die nu nog bezig is zich tot de grootste christenvervolger te ontwikkelen.
Eerst wordt het evangelie nog in de landstreken van Judéa en Samaria gebracht. Daarheen wordt de gemeente verstrooid. Het zijn de landstreken die de Heer Jezus heeft genoemd in Zijn opdracht aan de discipelen om daar het evangelie te verkondigen (Hd 1:8). Daaraan is tot nu toe nog geen gevolg gegeven. De Heer gebruikt de vervolging om dat te bewerken (vers 4). Hierdoor worden zij als het ware uitgestuurd in de oogst (Lk 10:2). De apostelen blijven in Jeruzalem. Zijn zij daarmee ongehoorzaam aan hun opdracht? Het kan zijn dat het moedig is om juist nu in Jeruzalem te blijven en dat God het zo wil.
Nadat de Raad zijn woede heeft bekoeld in de steniging van Stéfanus, wordt deze eerste martelaar voor het geloof door Godvrezende mannen naar het graf gebracht. De grote rouw die zij bedrijven, past daarbij. Zij zijn bedroefd, maar niet op de wijze waarop ongelovigen bedroefd zijn die geen hoop hebben (1Th 4:13-14).
Vervolgens richt Lukas onze aandacht weer even op Saulus. Deze heeft met vreugde gezien dat Stéfanus werd gedood. Die gebeurtenis heeft in hem de gekoesterde haatgevoelens losgemaakt, waaraan hij uiting geeft door de gemeente te verwoesten (vgl. Ps 83:5). Daarbij gaat hij secuur te werk. Hij gaat elk huis binnen waarvan hij vermoedt dat daar christenen wonen of samenkomen (Hd 2:46; 5:42).
Als hij hen vindt, boeit hij hen en levert hen in de gevangenis over (Hd 22:4), waar hij hen onder marteling tot lasteren wil dwingen (Hd 26:9-11). Hij maakt daarbij geen onderscheid tussen mannen en vrouwen. Door haat gedreven mensen hebben geen oog voor verschillen in draagkracht. Juist de zwakkeren zijn voor hen een dankbaar doelwit. Misschien dat het juist in algemene zin zwakkeren zijn die zijn achtergebleven in Jeruzalem omdat zij geen mogelijkheden hebben om te vluchten.
Al de haat die losbarst, volbrengt slechts de wil van God, want door de verstrooiing die daar het gevolg van is, komt het evangelie op vele plaatsen. De vervolging is als een onaangename wind die het zaad meevoert naar andere plaatsen met het gelukkige gevolg dat het daar kan ontkiemen. De haat die hen verdrijft, maakt hen niet bang, maar in tegendeel tot moedige getuigen.
Het verkondigen van het Woord gebeurt door iedere verstrooide gelovige. De verkondiging van het evangelie is hier duidelijk niet afhankelijk van een gave, maar van een hart dat vol is van de Heer. Wat door de vijand bedoeld is om uit te roeien, gebruikt God voor de uitbreiding van Zijn werk.
We vinden hier een mooie toepassing van het raadsel van Simson: “Eten kwam uit de eter, en zoetigheid kwam uit de sterke” (Ri 14:14). De eter en de sterke is de vijand die als de brullende leeuw rondgaat, op zoek wie hij zou kunnen verslinden (1Pt 5:8). Maar in plaats van het verslinden van de gelovigen ontstaat er nieuw leven als gevolg van het geloof in het gepredikte evangelie. Daarvan zien we een prachtig voorbeeld van wat er gebeurt in het gebied van Samaria, waarvan Lukas ons in het volgende gedeelte een verslag geeft.
5 - 8 Prediking van Filippus in Samaria
5 Filippus nu daalde af naar <de> stad van Samaria en predikte hun Christus. 6 En eendrachtig gaven de menigten acht op wat door Filippus werd gezegd, toen zij [hem] hoorden en de tekenen zagen die hij deed. 7 Want velen van hen die onreine geesten hadden, – dezen gingen luidkeels schreeuwend uit; en vele verlamden en kreupelen werden genezen. 8 En er kwam grote blijdschap in die stad.
We hebben Filippus eerder ontmoet als “een van de zeven” diakenen (Hd 6:5). Hij heeft zijn taak als diaken trouw verricht en daardoor veel vrijmoedigheid in het geloof verworven (1Tm 3:13). Daardoor is hij nu als evangelist werkzaam geworden (Hd 21:8). Hij predikt in Samaria.
De inwoners van Samaria, de Samaritanen, zijn een vermenging van Joden en heidenen die in Israël wonen sinds de wegvoering van de tien stammen door de Assyriërs (2Kn 17:24-41). Zij waren eerst afgodendienaars, maar ze begonnen ook Jahweh te vereren, waarbij ze zich alleen aan de vijf boeken van Mozes hielden. Vanwege die vermenging werden ze door de echte Joden veracht. Als plaats van aanbidding hadden zij de berg Gerizim in tegenstelling tot de Joden, die Jeruzalem als plaats van aanbidding hadden (Jh 4:20). Door de prediking van Christus komt er ook voor hen de nieuwe aanbidding, los van Jeruzalem en de berg Gerizim (Jh 4:21-24).
Filippus predikt niet een leer, maar een Persoon, Christus. Verderop in dit hoofdstuk lezen we dat hij aan de kamerling “Jezus” predikt omdat hij aansluit bij wat de kamerling leest. Deze leest Jesaja 53 en daarin wordt de Heer Jezus in Zijn vernedering voorgesteld (vers 35). Door in Samaria “Christus” te prediken sluit Filippus aan bij de opstanding en verheerlijking van de Heer (Hd 2:36).
De prediking van Filippus heeft groot resultaat. Een van de oorzaken daarvan is dat de Heer Zelf al in Samaria had gewerkt en dat velen Hem daar al kenden, die op hun beurt ook weer getuigen waren geworden (Jh 4:39). Er was al gezaaid en er kan nu worden geoogst (Jh 4:35-38). Het zaad van de prediking valt in toebereide aarde. Ook is er geloof in de komst van de Messias (Jh 4:25). Filippus kan Hem prediken als al gekomen.
Door zijn prediking komt er eenheid onder de menigten. Gehoorzaam acht geven op Gods Woord bewerkt eendracht. Naast het horen van de prediking, wat als eerste wordt genoemd, zien ze ook de tekenen die hij doet. Overigens zien we in Handelingen dat tekenen en wonderen behalve door de apostelen alleen nog door Stéfanus (Hd 6:8) en Filippus (Hd 8:6) worden gedaan. De tekenen die Filippus doet, bestaan uit het op wonderbare wijze bevrijden van mensen uit geestelijke en lichamelijke gevangenschap.
Het worden geen wonderen genoemd, maar tekenen, omdat al deze genezingen verwijzen naar de verheerlijkte Heer Die daardoor het gepredikte Woord onderstreept en bevestigt (Mk 16:20). De Christus Die Filippus predikt, bewijst Zijn bevrijdende en herstellende macht in deze wonderen. Al deze wonderen betekenen dat de macht om te bevrijden en te herstellen bij Hem ligt. Ze zijn een voorproefje van de krachten van de toekomstige eeuw (Hb 6:5). Dat de onreine geesten luidkeels schreeuwend uitgaan, wijst erop dat zij met grote tegenzin hun slachtoffers verlaten, maar dat ze het door de hogere macht van de Heer Jezus wel moeten.
De bevrijding uit de macht van de zonde door het werk van Christus, samen met een weldadige bevrijding van de gevolgen van de zonde, bewerkt grote blijdschap. De uitwerking van de prediking van Filippus bij de kamerling is ook blijdschap (vers 39). Blijdschap is onlosmakelijk verbonden aan het evangelie. De engel die de geboorte van de Heer Jezus aankondigt, spreekt naar aanleiding daarvan over “grote blijdschap, die voor het hele volk zal zijn” (Lk 2:10). Overal waar de Heer Jezus wordt ontvangen, wordt droefheid over de zonden gevolgd door blijdschap over de vergeving ervan (1Th 1:6). Blijdschap hoort bij het koninkrijk van God (Rm 14:17) en is een onderdeel van de vrucht van de Geest (Gl 5:22).
9 - 13 Simon de tovenaar
9 Een man nu, genaamd Simon, bedreef vóór die tijd in de stad toverij en bracht het volk van Samaria buiten zichzelf en zei dat hij een groot man was; 10 en allen, van groot tot klein, gaven acht op hem en zeiden: Deze is de kracht van God, die de grote [kracht] wordt genoemd. 11 En zij gaven acht op hem, omdat hij hen geruime tijd met zijn toverijen buiten zichzelf had gebracht. 12 Toen zij echter Filippus geloofden, die het evangelie aangaande het koninkrijk van God en van de Naam van Jezus Christus verkondigde, werden zij gedoopt, zowel mannen als vrouwen. 13 En ook Simon zelf geloofde, en na gedoopt te zijn bleef hij voortdurend bij Filippus; en toen hij tekenen en grote krachten zag gebeuren, was hij buiten zichzelf.
Voordat Filippus in Samaria kwam, was er een man actief die het volk in extase bracht. Hij deed dat door toverij. Hij was ook niet bescheiden in zijn optreden, maar presenteerde zich als “een groot man”, iemand die ertoe deed. (Terwijl ik dit commentaar nog eens doorlees, krijg ik een kaartje in de brievenbus, waaruit blijkt dat mensen als Simon nog steeds springlevend zijn. Op het kaartje staat onder andere: ‘Ik ben een groot Afrikaans medium en helderziende … Ik bied u een oplossing voor al uw problemen … maar ook bescherming tegen slechte invloeden … Ik help u … Ik breng succes.’ Deze slaaf van de satan lijdt beslist niet aan een minderwaardigheidscomplex.)
Met zijn toverkunsten richtte Simon de aandacht op zichzelf, en met succes. Hij kreeg de aandacht van allen op zich gevestigd. Hij had grote aantrekkingskracht op iedereen, hij sprak “klein en groot”, jong en oud, aan. Iedereen was van hem onder de indruk en dichtte hem goddelijke kracht toe. Zijn toverijen waren wonderen van de leugen (2Th 2:9). Het was ook geen hype, een plotseling verschijnende en even plotseling weer verdwijnende ster. Integendeel, hij bleef het volk “geruime tijd” boeien. Het laat tegelijk zien dat wat de duivel te bieden heeft, altijd maar voor een zekere tijd is. Het bevredigt nooit voortdurend.
Het evangelie daarentegen heeft een blijvend gevolg. Dat ontdekken de mensen die met aandacht naar Filippus luisteren en acht geven op zijn prediking. Toen zij nog niet beter wisten, waren ze in de ban van de toverijen van Simon. Maar als ze de wonderen van Filippus zien, zien zij duidelijk het verschil tussen namaak en echt en dat echt en namaak niets met elkaar te maken hebben. “Wat heeft het stro [gemeenschappelijk] met het koren?” (Jr 23:28). Simon predikte zichzelf, Filippus predikt het koninkrijk van God en de Naam van Jezus Christus.
Het koninkrijk van God is de sfeer waarbinnen de heerschappij van de Heer Jezus wordt erkend. Geloof in de Naam van de Heer Jezus brengt iemand in die sfeer. Daarom volgt ook direct de doop als uiterlijk bewijs waardoor iemand laat zien dat hij bij Hem wil horen en Hem wil volgen. Mannen en vrouwen worden gedoopt. In het Oude Testament werd alleen wat mannelijk was besneden. In het Nieuwe Testament is er, als het gaat om de behoudenis en het volgen van Christus, voor God geen verschil meer tussen mannen en vrouwen (Gl 3:27-28).
Van het ontvangen van de Heilige Geest, zoals dat in Handelingen 2 het geval was (Hd 2:38), is hier nog geen sprake. Zij ontvangen de Heilige Geest pas nadat Petrus en Johannes uit Jeruzalem zijn gekomen en zich door handoplegging met hen hebben een gemaakt. God doet dat bewust op deze wijze. Er bestond namelijk godsdienstige rivaliteit tussen Jeruzalem en Samaria en die krijgt hierdoor geen kans een verstorend werk te doen.
Simon gelooft ook en wordt ook gedoopt. Hij ziet in Filippus geen concurrent, maar zijn meerdere. Simon blijft voortdurend bij Filippus, alsof hij zijn hoop op hem had gericht. Bij de kamerling gaat dat anders (vers 39). Het geloof van Simon is van het soort dat in Johannes 2 wordt genoemd (Jh 2:23). Filippus laat zich door Simon misleiden en doopt hem (of laat hem dopen).
Wat Simon werkelijk dreef, waren de tekenen en grote krachten die Filippus deed. Zo zijn er ook vandaag velen die aangetrokken worden door het christelijk geloof vanwege de opzienbarende dingen die ze bij bepaalde gelegenheden waarnemen, zoals genezingen of zogenaamde profetieën.
14 - 17 Petrus en Johannes in Samaria
14 Toen nu de apostelen in Jeruzalem hoorden dat Samaria het Woord van God had aangenomen, zonden zij Petrus en Johannes naar hen toe. 15 Toen dezen tot hen waren afgedaald, baden zij voor hen dat zij [de] Heilige Geest mochten ontvangen; 16 want Hij was nog op niemand van hen gevallen, maar zij waren alleen gedoopt tot de Naam van de Heer Jezus. 17 Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen [de] Heilige Geest.
De apostelen in Jeruzalem horen dat Samaria het Woord van God heeft aangenomen. Dat maakt hen niet jaloers, maar ze sturen Petrus en Johannes erop uit om contact op te nemen met Samaria. Daar aangekomen maken ze de gelovigen in Samaria geen verwijt dat ze geen contact hebben opgenomen met hen of de gemeente in Jeruzalem, maar ze erkennen dat God hier aan het werk is. Daarom zal Petrus voor de tweede keer de sleutels gebruiken om het koninkrijk der hemelen te openen (Mt 16:19), dit keer voor de Samaritanen. Het koninkrijk der hemelen is niet het hemelrijk, maar een rijk dat wordt geregeerd door een Koning Die regeert naar hemelse beginselen. In Handelingen 2 heeft Petrus het rijk geopend voor de Joden. Later zal hij de sleutels ook nog gebruiken voor de heidenen (Hd 10:48).
Door de erkenning van dit werk van God in Samaria wordt tevens de praktische verbinding tussen Samaria en Jeruzalem erkend. Plaatselijke gemeenten staan niet los van elkaar, maar horen bij elkaar, overigens zonder dat daar officieel melding van werd gedaan aan andere gemeenten of dat dit bijschrijving op een lijst van ‘erkende gemeenten’ inhield. Hier is geen vijandschap of concurrentiestrijd meer (Jh 4:9). Petrus en Johannes dalen af van Jeruzalem, wat ook meer is dan alleen een geografische aanduiding. De geestelijke toepassing lijkt geoorloofd dat de apostelen niet vanuit een verheven positie hun goedkeuring geven, maar zich bij hen voegen.
Ze tonen hun afhankelijkheid van God door in gebed te gaan om Hem te vragen of Hij de Heilige Geest aan de tot geloof gekomen Samaritanen wil geven. De Heilige Geest was nog niet op hen gekomen omdat het een gezelschap betrof dat in zekere zin verbonden was aan het Jodendom. Zij moesten eerst volledig door de bekeerde Joden worden erkend, om op die manier de eenheid te bewaren. Aan het ontvangen van de Heilige Geest gaan hier daarom de doop en de handoplegging door de apostelen vooraf.
Bij de bekeerde Joden is er geen sprake van handoplegging. Wel worden ook zij eerst gedoopt en ontvangen pas daarna de Heilige Geest (Hd 2:38). Bij de bekering van de heidenen zien we dat op grond van geloof eerst de Heilige Geest wordt ontvangen en dat er vervolgens wordt gedoopt (Hd 10:44; Ef 1:13). Dit is sindsdien de volgorde.
In Samaria wordt door handoplegging van de apostelen Petrus en Johannes de verbinding tussen de gelovigen in Jeruzalem en Samaria bezegeld en ontvangen de gelovig geworden Samaritanen de Heilige Geest. Dit voorkomt de gedachte aan twee los van elkaar staande gemeenten, een Joodse en een Samaritaanse. Door het opleggen van de handen is er eenmaking en aanvaarding. Dat was des te noodzakelijker omdat er tussen Joden en Samaritanen geen verbinding was, maar wederzijdse haat. Er wordt niets vermeld over uiterlijk waarneembare begeleidende verschijnselen, zoals bij de uitstorting van de Heilige Geest op de Pinksterdag (Hd 2:1-4).
18 - 25 Petrus doorziet en oordeelt Simon
18 Toen nu Simon zag dat door de oplegging van de handen van de apostelen de <Heilige> Geest gegeven werd, bood hij hun geld aan 19 en zei: Geeft ook mij deze macht, opdat ieder die ik de handen opleg, [de] Heilige Geest ontvangt. 20 Petrus zei echter tot hem: Moge uw geld met u naar [het] verderf gaan, omdat u hebt gemeend de gave van God door geld te kunnen verkrijgen. 21 U hebt part noch deel in deze zaak, want uw hart is niet recht voor God. 22 Bekeer u dan van deze boosheid van u en bid de Heer, of deze toeleg van uw hart u vergeven mag worden; 23 want ik zie dat u in gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid bent. 24 Simon echter antwoordde en zei: Bidt u voor mij tot de Heer, opdat mij niets overkomt van wat u hebt gesproken. 25 Toen zij dan het Woord van de Heer betuigd en gesproken hadden, keerden zij terug naar Jeruzalem en verkondigden het evangelie aan vele dorpen van de Samaritanen.
Het enige uiterlijke vertoon dat wordt opgemerkt, is het opleggen van de handen van de apostelen. Dat ziet Simon. Hij begrijpt dat het om iets gaat wat hij niet kan, maar wat hij vanwege zijn spirituele aanleg ook wel zou willen kunnen. Hij is bereid daarvoor te betalen en biedt Petrus en Johannes geld aan, opdat zij hem die macht zouden geven.
Hier komt het woord ‘simonie’ vandaan, een uitdrukking die betekent dat iemand uit is op zakelijk voordeel in geestelijke dingen of het kopen van ambten. Zulke mensen menen dat de Godsvrucht een winstbron is (1Tm 6:5). Het beslaat alle vormen van handel in geestelijke aangelegenheden. Het is de derde keer dat kwaad in de gemeente opduikt en alle drie keren heeft het met geld te maken.
Simon had innerlijk geen deel aan het nieuwe leven, zoals blijkt uit de woorden die Petrus tot hem spreekt. Het leek hem prachtig om mensen de handen op te leggen en ze op die manier de Heilige Geest te geven. Daardoor zou hij zijn macht over de mensen weer terugkrijgen. Wat Filippus niet heeft onderkend, wordt door Petrus scherp aan de kaak gesteld. Simon is een verdorven mens.
Menen dat geestelijke gaven of zelfs de Heilige Geest van God door geld kunnen worden verkregen, maakt het werk van Christus waardeloos. Het is zeer tot oneer van God en Christus en is niet anders dan het werk van de satan. Het scherpe oordeel van Petrus is de enig juiste reactie. Simon is een uiterlijke meeloper, terwijl hij in zijn hart andere dingen bedenkt. Hij is nog steeds met zichzelf bezig.
Petrus concludeert uit de vraag van Simon dat zijn hart niet recht is voor God. Na het uitspreken van het oordeel biedt Petrus Simon de weg tot behoud aan. Daarvoor is het noodzakelijk dat hij berouw heeft van zijn boosheid. Hij moet die verdorven begeerte naar macht en aanzien radicaal veroordelen voor God en de rug toekeren. Tevens moet hij de Heer bidden om vergeving van deze toeleg van zijn hart. Hier zien we dat niet alleen daden geoordeeld worden, maar ook de toeleg van het hart. Dat ziet op het in zijn hart bedenken en najagen van het kwaad, nog voordat het daadwerkelijk is gebeurd. Nog is er voor Simon hoop, indien hij zich bekeert.
Petrus, die door de Heilige Geest kan onderscheiden welke geest er in Simon is (1Ko 12:10), ziet waarin hij gevangen is. Hij is in “gal van bitterheid” door zijn verlies aan invloed op de Samaritanen die het evangelie hebben geloofd. Hij is ook in een “warnet van ongerechtigheid”, want hij zoekt niet het recht van God, maar zijn eigen recht.
Simon is meer ontzet over wat Petrus heeft gezegd, dat wil zeggen over de gevolgen van zijn daad, dan over zijn daad zelf. Het lijkt niet op echt berouw, temeer ook omdat hij een menselijk middelaarschap zoekt. In plaats van zelf te bidden vraagt hij of Petrus voor hem tot de Heer wil bidden om hem van de vreselijke dingen te vrijwaren die Petrus over hem heeft aangekondigd.
Het lijkt op het berouw van de farao die aan Mozes vroeg om voor hem te bidden opdat de plagen zouden wijken, maar die daarna toch weer zijn hart verhardde (Ex 8:8,15). Ook bij hem was geen sprake van echt berouw, maar slechts een verlangen om verlost te worden van de plagen. We lezen geen antwoord van Petrus op het verzoek van Simon.
Het lijkt erop dat Petrus en Johannes niet lang bij Filippus zijn gebleven. Wel hebben ze nog het Woord van de Heer betuigd en gesproken, voordat ze de terugreis naar Jeruzalem aanvaarden. In het hele gebied van Samaria vinden ze een open oor voor het Woord van de Heer.
Toen de Heer Jezus een dorp van de Samaritanen wilde bezoeken, wilden zij Hem niet ontvangen (Lk 9:52-53). Petrus en Johannes waren er toen bij en Johannes is een van de discipelen die zelfs vanwege die weigering vuur van de hemel wilden laten komen om hen te verteren (Lk 9:54). Gelukkig dat de Heer dat heeft verboden en Johannes op zijn wens van destijds is teruggekomen. Nu mag hij samen met Petrus op de terugweg naar Jeruzalem het evangelie aan vele dorpen van de Samaritanen verkondigen.
26 - 29 Een nieuwe opdracht voor Filippus
26 Een engel van [de] Heer nu sprak tot Filippus de woorden: Sta op en ga zuidwaarts de weg op die afdaalt van Jeruzalem naar Gaza; deze is eenzaam. 27 En hij stond op en ging. En zie, een Ethiopiër, een kamerling, een machthebber van Candacé, koningin van [de] Ethiopiërs, die haar schatbewaarder was, die naar Jeruzalem was gekomen om te aanbidden; 28 en hij was op de terugreis en zat op zijn wagen en las de profeet Jesaja. 29 En de Geest zei tot Filippus: Ga naar die wagen en blijf er in de buurt.
In het gedeelte dat nu volgt, Handelingen 8:26-10:48, beschrijft Lukas de bekeringsgeschiedenissen van drie personen:
1. Een Ethiopische kamerling (Handelingen 8);
2. Saulus (Handelingen 9);
3. Cornelius (Handelingen 10).
Het zijn de afstammelingen van de drie zonen van Noach – Sem, Cham en Jafeth (Gn 9:18) – door wie de hele wereld bevolkt is geworden (Gn 9:19; 10:1-32):
1. De kamerling, de Ethiopiër, is een afstammeling van Cham (Ethiopië of Cusj (=zwart), Gn 10:6).
2. Saulus, de Jood, is een afstammeling van Sem.
3. Cornelius, de Romein, is een afstammeling van Jafeth.
De Chamieten bevolken Afrika, de Semieten Azië en de Jafethieten Europa. Deze drie continenten ontmoeten elkaar bij Jeruzalem. Jeruzalem is dan ook strategisch de beste plaats om van daaruit het evangelie de wereld in te zenden. De kamerling, Saulus en Cornelius vertegenwoordigen het hele menselijke ras.
Alle drie zijn ze moreel oprechte mensen, maar hebben bekering nodig. Ze zijn ook maatschappelijk nog eens de moeilijkst te bereiken mensen voor het evangelie:
1. De kamerling is een politicus.
2. Saulus is een theoloog.
3. Cornelius is een militair.
Toch is er in twee van hen al een verlangen naar het evangelie. Zowel de kamerling als Cornelius is een zoekend mens. Er is al een werk van God in hen aan de gang. Bij Saulus ligt dat volledig anders. Deze man is niet op zoek naar vrede, maar naar slachtoffers die hij deze vrede misgunt.
De Heer heeft voor ieder van hen een speciale boodschapper:
1. Voor de kamerling is dat Filippus.
2. Voor Saulus is dat Ananias.
3. Voor Cornelius is dat Petrus.
Ook de wijze waarop de Heer Zich tot hen richt is verschillend:
1. De kamerling wordt bereikt met het Woord.
2. Aan Saulus verschijnt de Heer Zelf.
3. Cornelis ziet een engel in een visioen.
Verschillend zijn ook de omstandigheden waarin ze zich bevinden als ze tot bekering komen:
1. De kamerling is op weg naar huis.
2. Saulus komt van huis.
3. Cornelius is thuis.
Filippus moet een druk arbeidsterrein verlaten om een enkel mens te dienen. Hij volgt hierin de Heer na, Die door Samaria moest gaan om bij de bron van Jakob een enkele vrouw het evangelie te brengen (Jh 4:4,7-8). Filippus wordt ingezet om het evangelie zijn weg te doen vinden naar de volken. God gebruikt een engel om Filippus de weg te tonen, maar Filippus moet het evangelie verkondigen. Hij krijgt nauwkeurige aanwijzingen waar hij heen moet gaan, maar hem wordt niet gezegd wat hij daar moet gaan doen.
Er zijn twee wegen die afdalen van Jeruzalem naar Gaza en hij moet de woeste weg nemen. Een evangelist zou nooit de woeste weg hebben gekozen, maar Filippus stelt geen vragen, hij gaat. Om Ananias bij Saulus (Handelingen 9) en Petrus bij Cornelius (Handelingen 10) te krijgen moet de Heer meer aandrang gebruiken. Bij Ananias is bangheid de tegenwerping en bij Petrus verhinderen zijn Joodse vooroordelen een directe gehoorzaamheid. De Heer heeft beide hindernissen weggenomen en daarna zijn ze beiden gegaan.
In Filippus hebben we een voorbeeld van onmiddellijke, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid in eenvoudigheid van hart. Hij denkt niet aan het verschil tussen Samaria waar hij met achting en liefde werd omringd en de weg naar Gaza die woest is. Hij heeft vertrouwen in zijn Meester Die hem wil gebruiken voor een kamerling die in Jeruzalem is geweest om te aanbidden en nu op de terugreis is naar zijn land.
Het woord voor “kamerling” is letterlijk eunuch of gecastreerde, dat is een ontmande. Naast dat hij een vreemde is, is het feit dat hij een ontmande is een extra reden dat hij nooit tot het volk van God zou kunnen toetreden (Dt 23:1). Toch heeft hij een reis van ongeveer tweeduizend kilometer ondernomen naar Jeruzalem. Er is namelijk behoudenis ook voor de vreemdelingen en zelfs voor de ontmande (Js 56:3). Zijn bekering en het geloof in de Heer Jezus zijn dan ook een voorvervulling van wat we in Psalm 68 lezen (Ps 68:32). Sindsdien hebben veel Ethiopiërs de handen uitgestrekt naar God.
Om de kamerling op de weg van de behoudenis te brengen gebruikt God Zijn Woord en Zijn dienaar Filippus. Wat de kamerling gezocht heeft in Jeruzalem in plichten en ceremoniën van de wet, heeft hij daar niet gevonden. Hij is in Jeruzalem geweest om de ware God te aanbidden, maar hij heeft er slechts een koud formalisme aangetroffen. Ondanks zijn zoekende hart heeft de Heer niemand van de apostelen zijn weg doen kruisen.
De kamerling heeft geen vrede gevonden in Jeruzalem, maar hij heeft wel iets anders meegenomen uit Jeruzalem en wel een deel van Gods Woord. Dat zit hij op zijn wagen te lezen. Daarmee heeft hij een schat bij zich die groter is dan al de schatten die hij voor de koningin moet bewaren.
Dan wordt de ontmoeting tussen Filippus en de kamerling door de Geest voorbereid. De Geest zegt tegen Filippus dat hij naar “die” wagen moet gaan, de wagen van de kamerling, en er in de buurt moet blijven. Nu het om de prediking van het evangelie gaat, komt niet een engel naar Filippus (vers 26), maar is het de Geest Die Filippus leidt. De Geest geeft nauwkeurig aan waar hij heen moet gaan en wat hij moet doen.
Zo krijgen later ook Ananias in verbinding met Saulus en Petrus in verbinding met Cornelius nauwkeurige aanwijzingen om naar hen toe te gaan en hun Gods boodschap te brengen (Hd 9:11; 10:19-20). Zo wil de Heer ons ook duidelijk maken waarheen Hij wil dat we gaan en wat we moeten doen en zeggen.
30 - 35 Filippus verkondigt hem Jezus
30 En Filippus liep er snel heen en hoorde hem de profeet Jesaja lezen; en hij zei: Begrijpt u wel wat u leest? 31 Hij nu zei: Hoe zou ik dat immers kunnen, als niet iemand mij begeleidt? En hij verzocht Filippus in te stappen en bij hem te komen zitten. 32 De Schriftplaats nu die hij las was deze: ’Als een schaap werd Hij naar [de] slachting geleid, en zoals een lam stom is tegen zijn scheerder, zo doet Hij Zijn mond niet open. 33 In Zijn vernedering werd Zijn oordeel weggenomen; wie zal Zijn geslacht vertellen? Want Zijn leven wordt van de aarde weggenomen’. 34 De kamerling nu antwoordde Filippus en zei: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit: van zichzelf of van iemand anders? 35 En Filippus opende zijn mond en te beginnen van die Schrift verkondigde hij hem Jezus.
Na de aanwijzingen wat betreft de plaats waar Filippus heen moet gaan, horen we niet dat de Geest aanwijzingen geeft op welk moment Filippus zich aan de kamerling bekend moet maken, of wat hij tegen de kamerling moet zeggen. Voor een evangelist als Filippus is dat niet moeilijk. Hij weet zich geleid door de Geest en merkt al snel een aanleiding voor een gesprek. Zijn hele optreden bevat veel onderwijs voor ieder die aan mensen het evangelie wil brengen.
Na de aanwijzingen van de Geest zien we dat Filippus er snel heen loopt. Later is Ananias terughoudend om naar Saulus te gaan (Hd 9:10-17) en Petrus weigert zelfs aanvankelijk pertinent om naar een heiden te gaan (Hd 10:14). Maar Filippus verlangt ernaar deze man het evangelie te brengen. De liefde van Christus dringt hem (2Ko 5:14). Hij gaat wel met overleg te werk. Hij merkt op waarmee de persoon bezig is, want hij hoort hem de profeet Jesaja lezen. De kamerling las hardop, wat gebruikelijk was in die tijd.
Filippus kent zijn Bijbel, want hij herkent wat de kamerling leest als woorden van de profeet Jesaja. Hij opent het gesprek met de vriendelijke vraag: “Begrijpt u wel wat u leest?” Door zijn vraag toont hij zijn belangstelling voor de vragen die bij de kamerling gerezen zullen zijn. Kennen wij de vragen waarmee mensen zitten? Kunnen wij ons daarin verplaatsen? Het antwoord van de kamerling toont een verlangend, nederig hart naar iemand die hem helpt.
Hij nodigt Filippus uit naast hem te komen zitten. Hierin hebben we ook een belangrijke aanwijzing voor het doorgeven van het Woord. Er is geen sprake van rassenverschil, maar van het innemen van een plaats op het niveau van de ander. Zoals Filippus naast de kamerling gaat zitten, zo moeten wij naast de mensen gaan zitten. De verkondiging van het evangelie kan niet vanuit de hoogte gebeuren. Als wij er ons van bewust zijn dat wij van nature net zo zijn als zij aan wie wij het evangelie verkondigen, zullen wij naast hen plaatsnemen.
De Schriftplaats die de kamerling leest, wordt door Lukas weergegeven. Het is toch wel treffend dat juist als de kamerling aan deze Schriftplaats toe is, de Geest tegen Filippus zegt dat hij naar die wagen moet gaan en er in de buurt moet blijven. Op de juiste tijd ontmoet de kamerling Filippus. Deze timing is van de Heer, want dit is de Schriftplaats die bijzonder over de Heer Jezus spreekt.
De Schriftplaats is deze: “Als een schaap werd Hij naar de slachting geleid, en zoals een lam stom is tegen zijn scheerder, zo doet Hij Zijn mond niet open. In Zijn vernedering werd Zijn oordeel weggenomen; wie zal Zijn geslacht vertellen? Want Zijn leven wordt van de aarde weggenomen” (Js 53:7-8, geciteerd uit de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament). Deze verzen beschrijven het lijden, de dood en de begrafenis van de Heer Jezus en de gevolgen daarvan.
Hij was als een schaap dat naar de slachtbank wordt geleid, maar Hij deed Zijn mond niet open, Hij boog Zich onder de mishandeling, Hij leed gewillig. De profeet Jeremia vergelijkt zichzelf ook met een lam, maar hij houdt zijn mond niet dicht en roept om wraak (Jr 11:19,20; 12:1-4). Voor de Heer Jezus was de weg naar de slachtbank vele malen erger. Hij wist volmaakt waar Hij heenging, maar deed Zijn mond niet open. Het onderstreept de vrijwillige overgave van Christus. Het scheren ziet op het wegnemen van alles wat een mens waardig is, maar Hij protesteerde niet tegen de mensonwaardige behandeling die men Hem aandeed.
Alles brengt Zijn vrijwillige overgave tot uitdrukking op een wijze die aantoont hoe uniek Hij is. Niemand is met Hem te vergelijken. Hij werd vernederend behandeld en Zijn oordeel werd weggenomen, wat erop wijst dat Hij niet eens een rechtvaardige veroordeling kreeg, want Zijn oordeel stond van tevoren vast: Hij moest sterven.
En wie denkt er aan “Zijn geslacht”, om daar iets over te vertellen? Hij is zo waardeloos geacht, dat men zich verder helemaal niets bij Hem voorstelt. Voor wie er echter oog voor heeft of krijgt door onderwijs, zoals de kamerling, ontdekt wie Zijn geslacht is. ‘Zijn geslacht’ kan zien op de gevolgen van Zijn dood, waardoor veel geestelijk nageslacht is voortgebracht. ‘Zijn geslacht’ kan ook zien op Zijn afkomst, waarbij we mogen denken aan Zijn voorbestaan als de eeuwige Zoon en Zijn geringe afkomst als Mens uit het timmermansgezin van Jozef. Daar houdt niemand van Zijn tijdgenoten zich mee bezig. Voor hen is Hij van de aarde weggenomen, is Zijn leven voorbij en bestaat Hij niet meer.
De verklaring van deze verzen is niet eenvoudig, maar toch heeft de kamerling nagedacht over wat hij heeft gelezen en wilde de betekenis ervan weten. Hij begrijpt dat het om Iemand, een Persoon gaat. Zijn vraag is voor Filippus een prachtige aanleiding om hem “Jezus” te verkondigen. In Samaria heeft hij “Christus” gepredikt (vers 5). De Samaritanen moesten weten dat de ‘Christus’ was gekomen. De kamerling moet weten dat ‘Jezus’ de Messias is.
36 - 39 Filippus doopt de kamerling
36 Toen zij nu langs de weg voortgingen, kwamen zij bij een water; en de kamerling zei: Kijk, water; wat verhindert mij gedoopt te worden? 37 [Dit vers is als niet-authentiek weggelaten.] 38 En hij beval de wagen stil te houden. En zij daalden beiden af in het water, zowel Filippus als de kamerling, en hij doopte hem. 39 Toen zij nu uit het water waren opgekomen, rukte [de] Geest van [de] Heer Filippus weg en de kamerling zag hem helemaal niet meer, want hij ging zijn weg met blijdschap.
Wat zij verder op de weg hebben besproken, weten we niet, maar we zien wel het resultaat. De kamerling heeft de Heer Jezus in het geloof als de Messias aanvaard en is daardoor uit God geboren (1Jh 5:1). Als ze bij een water komen, vraagt hij om gedoopt te worden. Filippus zal ook daarover hebben gesproken, maar de wens komt van de kamerling zelf.
De doop wordt verricht op grond van de belijdenis van het geloof. Er is geen sprake van een proefperiode. Filippus hoeft ook geen toestemming te vragen aan de apostelen of de gemeente in Jeruzalem. Hij doet het direct. Ze dalen beiden af in het water, wat erop wijst dat de doop door onderdompeling plaatsvindt.
De doop is een persoonlijke zaak, waarmee de gemeente niets te doen heeft. De Heer – en niet de gemeente – heeft Zijn discipelen uitgezonden om te dopen. Daarvoor zijn ze net zo verantwoordelijk tegenover Hem als voor de prediking van het Woord, wat ook niet door de gemeente gebeurt – de kerk leert niet.
Als de doop heeft plaatsgevonden en ze weer uit het water zijn gekomen, zit de taak van Filippus wat de kamerling betreft erop. Filippus wordt door de Geest van de Heer weggerukt en ergens anders geplaatst. Tijd en ruimte betekenen niets voor God. Deze bovennatuurlijke wijze van verdwijnen hoort bij deze begintijd die vol wonderen en tekenen is.
Zonder zich over de plotselinge verdwijning van zijn begeleider te verbazen reist de kamerling zijn weg verder met blijdschap over de verlossing die hij in Jeruzalem tevergeefs had gezocht. Wat hij zocht, heeft hij gevonden in het Woord van God, in Jezus Christus. Als iemand werkelijk Christus heeft gevonden, verdwijnt de dienaar uit het gezichtsveld en is Christus alles.
De kamerling en Filippus hebben elkaar op aarde, naar we mogen aannemen, niet weer teruggezien. Dat hoefde ook niet. De kamerling kon op eigen benen staan als zelfstandig christen. Dienaren mogen niemand aan zichzelf binden. De kamerling is teruggegaan naar zijn land en heeft zijn dagelijks werk weer opgenomen. Hij is gebleven in de positie waarin hij was toen hij door het evangelie werd geroepen (1Ko 7:24).
40 Verdere dienst van Filippus
40 Filippus echter werd in Asdod gevonden, en hij ging [het land] door en verkondigde het evangelie aan alle steden, totdat hij in Caesaréa kwam.
Filippus wordt niet door de Geest teruggevoerd naar Samaria om daar bijvoorbeeld ‘herder van de kudde’ te worden. Hij gaat waarheen de Geest hem leidt en wordt daarom in Asdod, een stad van de Filistijnen, gevonden. Daar verkondigt hij het evangelie, evenals aan de andere steden in de hele strook van Gaza, ‘de zeekust’ (Zf 2:4-5). Van daar is hij het land doorgegaan, tot hij ten slotte in Caesaréa komt, waar hij blijkbaar is gaan wonen (Hd 21:8).