1 - 5 Afkomst en vroegere levenswandel
1 Mannen broeders en vaders, luistert nu naar mijn verdediging tegenover u! 2 Toen zij nu hoorden dat hij hen toesprak in de Hebreeuwse taal, hielden zij zich nog stiller. En hij zei: 3 Ik ben een Joods man, geboren in Tarsus in Cilicië, maar opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamaliël onderwezen naar [de] gestrengheid van de voorvaderlijke wet, en ik was een ijveraar voor God, zoals u allen vandaag bent; 4 en ik heb deze Weg vervolgd tot [de] dood toe, terwijl ik zowel mannen als vrouwen boeide en in gevangenissen overleverde, 5 zoals ook de hogepriester van mij kan getuigen en de hele raad der oudsten, van wie ik ook brieven aan de broeders heb ontvangen, en ik ben naar Damascus gereisd om ook hen die daar waren, geboeid naar Jeruzalem te brengen, opdat zij gestraft zouden worden.
Paulus spreekt zijn gehoor aan met “mannen broeders en vaders”. De aanspreekvorm ‘mannen broeders’ geeft zijn verbondenheid met hen aan, terwijl hij door hen als ‘vaders’ (van het volk) aan te spreken zijn respect voor hen tot uitdrukking brengt. Hij vraagt hun te luisteren naar zijn verdediging tegenover hen.
Het was al doodstil op het plein, maar het wordt nog stiller als ze horen hoe hij hen in hun eigen taal aanspreekt. Hij plaatst zich zo dicht mogelijk bij hen. De verdediging van Paulus bestaat uit het vertellen van zijn bekering. Hij vertelt zijn verhaal hier aan de Joodse menigte. In Handelingen 26 zal hij zijn bekeringsgeschiedenis nog een keer vertellen, daar aan koning Agrippa en zijn gevolg, voor een publiek dat bestaat uit hooggeplaatsten. In Handelingen 9 hebben we die geschiedenis ook al voor ons gehad, maar dan zoals die door de Heilige Geest aan Lukas is gegeven om op te schrijven.
In zijn verantwoording voor de Joden hier gaat het erom aan te geven dat hij een getrouwe Jood is en geen afvallige. Ook maakt hij duidelijk dat hij overal waar hij volgelingen van de Messias maakt, dat doet zonder hen te verplichten de wet te houden. Hij verklaart daarbij dat hij dit niet doet uit eigen beweging, maar omdat hij daartoe een roeping van boven, uit de hemel, heeft ontvangen.
Hij herhaalt voor het volk wat hij ook tegen de overste heeft gezegd ten aanzien van zijn afkomst. Hij is een Joods man, dat wil zeggen een van hen. Hij is geboren in Tarsus in Cilicië, het huidige Turkije, waar een grote Joodse gemeenschap was. Stéfanus heeft in Jeruzalem nog geredetwist met Joden uit Cilicië (Hd 6:9), maar die mannen konden de geest en wijsheid van Stéfanus niet weerstaan. Hier staat ook een Jood uit Cilicië, maar een heel andere dan de Jood die destijds instemde met de dood van Stéfanus. Hoe die verandering tot stand is gekomen, gaat hij dadelijk vertellen.
Eerst neemt hij zijn gehoor nog mee op zijn levensreis, waarbij hij aantoont hoeveel hij en zijn gehoor gemeenschappelijk hebben. Hij vertelt dat hij van Tarsus naar “deze stad”, dat is Jeruzalem, is verhuisd om hier te worden opgevoed. Paulus is in Tarsus opgegroeid te midden van het heidendom. In Jeruzalem is hij doorkneed geraakt in de voorvaderlijke wet waaraan hij zich ook in zijn hele gedrag volkomen heeft onderworpen.
Hij heeft aan de voeten van de algemeen gerespecteerde Gamaliël gezeten en van hem onderwijs gekregen. Gamaliël had volgens de overlevering vijfhonderd leerlingen, onder wie Paulus boven allen uitblonk (Gl 1:13-14). Alle tradities die met de wet samenhangen, heeft hij in zich opgenomen en hebben hem gevormd. Alles wat hij leerde, bracht hij met ongekende ijver in praktijk, zoals zij dat nog steeds doen. Wat zichzelf betreft, spreekt hij in de verleden tijd, wat hen betreft in de tegenwoordige tijd.
Zijn vroegere levenswandel komt helemaal met hun voorstellingen overeen. Hij maakt hun het compliment dat zij ijveraars zijn voor God. In de brief aan de Romeinen zegt hij erbij dat het een ijver is zonder verstand (Rm 10:2). Hij vertelt hoe hij in blinde ijver voor de handhaving van de voorvaderlijke wet ten strijde trok tegen alles wat het belang van die wet aan de kant schoof. Daarom moesten de christenen het ontgelden.
Deze nieuwe “Weg”, deze nieuwe sekte of stroming of richting in het Jodendom, zoals het christendom in de begintijd nog werd gezien, was in zijn ogen een enorme bedreiging voor de godsdienst van de vaderen. Ieder die voor deze Weg koos, verdiende het om gedood te worden. Daarvoor leverde hij, zonder enig onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen, hen die tot deze Weg behoorden over aan boeien en in gevangenissen.
In zijn gedrevenheid reisde hij daarvoor zelfs naar Damascus om ook vandaar discipelen naar Jeruzalem te brengen. Als hij ze eenmaal had gearresteerd, deed hij er alles aan dat ze hem niet meer ontkwamen. Daarom boeide hij hen en vervoerde hen geboeid naar Jeruzalem. De getuigenissen aangaande de waarheid van zijn handelwijze kunnen worden verkregen bij de hogepriester en de hele raad van de oudsten. Zij weten daarvan, want zij hebben hem van brieven voorzien om zijn ‘werk’ te doen.
6 - 10 Paulus ontmoet de verheerlijkte Heer
6 Het gebeurde mij echter, terwijl ik reisde en Damascus naderde, dat omstreeks [de] middag plotseling uit de hemel een fel licht mij omstraalde. 7 En ik viel op de grond en hoorde een stem tot mij zeggen: Saul, Saul, waarom vervolg je Mij? 8 En ik antwoordde: Wie bent U, Heer? En Hij zei tot mij: Ik ben Jezus de Nazoreeër Die jij vervolgt. 9 Zij nu die met mij waren, zagen wel het licht <en werden zeer bevreesd>, maar de stem van Hem Die tot mij sprak, hoorden zij niet. 10 En ik zei: Wat moet ik doen, Heer? En de Heer zei tot mij: Sta op en ga naar Damascus, en daar zal met je worden gesproken over alles wat over je is bepaald om te doen.
Hier komt Paulus tot een belangrijk punt in zijn verdediging. Zijn ijver in de vervolging van de christenen krijgt hier een radicale wending. Hij gaat vertellen hoe die verandering in zijn werk is gegaan. Als hij op reis is naar Damascus en daar bijna is aangekomen, vindt er een onverwachte en plotselinge gebeurtenis plaats. Hij weet nog dat het rond het middaguur was – dat lezen we niet in Handelingen 9 –, dat wil zeggen als de zon het hoogst aan de hemel staat en het helderst schijnt. Als er op dat tijdstip een licht gezien wordt dat nog feller is dan de zon, moet dat wel uit de hemel komen (2Ko 4:5-6). Het was licht dat uit de tegenwoordigheid van God kwam, een licht dat het licht van de zon, van de schepping, te boven gaat. Het resultaat was dat hij op de grond viel. Paulus schaamt zich er niet voor dat te vertellen.
Hij deelt zijn gehoor verder mee dat hij een stem hoorde die tegen hem zei: “Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?” De gelovigen vervolgen betekende Hem vervolgen Die vanuit de hemel tot hem sprak; zo’n eenheid is Hij met de Zijnen op aarde. Hij herinnert zich ook nog wat hij op die vraag antwoordde. Het zijn de eerste woorden van Saulus tot de Heer. Zijn antwoord bestond uit de vraag aan de Heer: “Wie bent U, Heer?” Dit is de vraag waarmee ieder die tot geloof komt, moet beginnen. Het is de vraag naar de Persoon van de Heer Jezus. Het gaat om het leren kennen van Hem.
Het antwoord op zijn vraag moet onthutsend zijn geweest. Hij bleek te doen te hebben met “Jezus de Nazoreeër”. Hij vervolgde Hém! Hij vervolgde geen misleide christenen die op wat voor manier dan ook van waanideeën afgeholpen moesten worden, maar een waarachtig levende Jezus. Jezus, Die hij vervolgde, was niet meer in de dood, maar verheerlijkt in de hemel. Dat moest de Joden tot wie hij sprak tot nadenken stemmen, want zij geloofden nog steeds de leugen die de soldaten hadden verspreid na omkoping door de godsdienstige leiders (Mt 28:11-15).
De Heer Jezus noemde Zichzelf ‘de Nazoreeër’, dat wil zeggen de uit Nazareth Afkomstige. Zo hadden de Joden Hem gekend toen Hij op aarde was en zo hadden ze Hem veracht. Tot ontsteltenis van Saulus bleek Hij de verheerlijkte Christus te zijn.
De medereizigers van Saulus waren de onloochenbare getuigen van wat er gebeurde, maar de boodschap was alleen voor Paulus bestemd. Ze hoorden niet “de stem”, wel een geluid van een stem (Hd 9:7; vgl. Jh 12:28-29). Ze hoorden wel dat er iets werd gezegd, maar niet wat er werd gezegd. Zo horen velen vandaag het geluid van het evangelie zonder de boodschap te begrijpen.
Vervolgens sprak Saulus voor de tweede keer tot de Heer, weer in de vorm van een vraag. De tweede vraag die hij aan de Heer stelde, was: “Wat moet ik doen, Heer?” Deze vraag moet door iedere gelovige worden gesteld als een beginsel van zijn hele leven. Om antwoord te krijgen op de vraag ‘Wie bent u, Heer?’ is het nodig aan de voeten van de Heer te zitten om zich te voeden met Hem en Hem te leren kennen (vgl. Lk 10:39). Dan komt vanzelf de vraag naar het bezig zijn voor de Heer, het actief zijn voor Hem. Het christelijk leven is een evenwichtige verhouding tussen onderwijs en praktijk.
Voor Saulus betekende het dat hij naar Damascus moest gaan, waar de Heer een eenvoudige discipel had voorbereid om hem nadere instructies te geven. Hij moest niet terug naar Jeruzalem om daar door de apostelen verder te worden geleid. Saulus bepaalde zijn leven niet meer zelf, maar God heeft over hem bepaald wat hij moest doen. Dat is ook bij ons zo. Het gaat erom dat wij wandelen in de goede werken die God daartoe tevoren bereid heeft (Ef 2:10).
11 - 16 Paulus in Damascus bij Ananias
11 Toen ik nu vanwege de heerlijkheid van dat licht niet kon zien, werd ik bij de hand geleid door hen die bij mij waren, en ik kwam in Damascus. 12 Een zekere Ananias nu, een Godvrezend man naar de wet, die een [goed] getuigenis had van alle Joden die [daar] woonden, 13 kwam naar mij toe, ging bij mij staan en zei tot mij: Saul, broeder, zie op. En op datzelfde ogenblik zag ik naar hem op. 14 En hij zei: De God van onze vaderen heeft u voorbestemd om Zijn wil te kennen en de Rechtvaardige te zien en een stem uit Zijn mond te horen, 15 want U zult voor Hem bij alle mensen een getuige zijn van wat u hebt gezien en gehoord. 16 En nu, waarom aarzelt u? Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen onder aanroeping van Zijn Naam.
De heerlijkheid van het licht was zo groot, dat hij erdoor verblind was. Hij was bekeerd en toch nog in de duisternis. Hij moest het verlossende woord nog horen. Daarvoor werd hij bij de hand genomen door hen die bij hem waren. Zo kwam hij in Damascus. Dat was een andere binnenkomst dan hij zich had voorgesteld. Ook dit tafereel beschrijft hij zonder zich ervoor te schamen. Hij, de grote christenvervolger, die alles onder controle meende te hebben of te zullen krijgen, was zijn oriëntatie volkomen kwijt. Hij moest bij de hand worden genomen om te worden gebracht waar hij heen wilde, om een ontmoeting te hebben met iemand voor wie hij naar Damascus was gekomen om hem in de boeien te slaan.
Deze man droeg de naam “Ananias”, dat betekent ´Jahweh is genadig´. Het was een Godvrezend man naar de wet, zo houdt Paulus zijn gehoor voor. En dat was niet slechts een getuigenis dat hij van zichzelf gaf, maar alle Joden in Damascus kenden hem zo. Ze gaven allemaal een goed getuigenis van hem. Dat moet zijn gehoor ervan overtuigen dat wat Ananias met hem deed, helemaal valt binnen het kader van hun denken. Steeds wijst Paulus op de verbinding met het Jodendom, niet alleen vóór zijn bekering maar ook tijdens en erna.
Deze Ananias kwam naar Saulus toe en ging bij hem staan. Het was de Jood Ananias die zich aan de zijde van Saulus schaarde, als het ware om hem van zijn steun te verzekeren. Dat onderstreepte Ananias door de woorden “Saul, broeder”. Hij aanvaardde hem als broeder, als lid van de familie. Op deze woorden liet Ananias de bevrijdende woorden volgen: “Zie op.” Dat deed Saulus op hetzelfde ogenblik. Hij kreeg zijn gezichtsvermogen terug en kon Ananias zien. Hij zag naar hem op. Dat betekent ook dat hij Ananias een hogere plaats gaf dan zichzelf. Saulus had eerst de Heer gezien en nu zag hij een broeder. Dat gaat altijd samen. Het is niet mogelijk de Heer te zien en geen oog te hebben voor onze broeders en zusters.
Vervolgens vertelt Paulus welke boodschap Ananias namens God voor hem had. Ananias noemde God “de God van onze vaderen”. Door dit te vermelden verbindt Paulus zich in zijn geschiedenis weer met zijn Joodse toehoorders. Hij zegt het ook om de Joden duidelijk te maken dat zij met Gód te maken hebben en dat tegenstand tegen hem, Paulus, betekent dat zij zich verzetten tegen de God in Wie zij zeggen te geloven.
Paulus had “de Rechtvaardige” gezien op de weg naar Damascus. Deze prachtige naam voor de Heer Jezus beschrijft wel treffend Zijn hele openbaring op aarde. Hij was op aarde de Mens Die in alle betrekkingen volmaakt rechtvaardig was en aan ieder gaf wat hem toekwam. Dat betrof ook Zijn verhouding tot God. Paulus zag Hem als de Rechtvaardige in de hemel, want wat Hij op aarde was, is Hij ook in de hemel. God had hem voorbestemd van die Rechtvaardige een getuige te zijn bij alle mensen.
In dit woord “alle mensen” ligt al opgesloten dat Paulus een getuige zou zijn niet alleen voor de Joden, maar ook voor alle niet-Joden. Hij had een roeping voor de hele wereld. De twaalf apostelen hebben in het begin van Handelingen steeds getuigd van een opgestane Heer. Zij hadden Hem veertig dagen als de opgestane Heer in hun midden gehad en daarom konden zij daarvan getuigen. Paulus zou getuigen van een verheerlijkte Heer, de verheerlijkte Mens aan Gods rechterhand. Hij had Hem in de heerlijkheid gezien (1Ko 9:1) en Zijn stem vanuit de heerlijkheid gehoord. Paulus’ getuigenis heeft daardoor een uniek karakter.
Na deze woorden spoorde Ananias hem aan tot activiteit. Hij moest opstaan en zich laten dopen. Saulus stond innerlijk, in zijn hart, aan de kant van de Heer Jezus, maar uiterlijk stond hij nog steeds aan de kant van het volk dat Hem had verworpen. Hij moest nog in uiterlijke zin behouden worden van het verkeerde geslacht (Hd 2:40-41). Door de doop ontving hij geen nieuwe geboorte. Hij was al wedergeboren. Het afwassen van de zonden heeft hier dan ook niet te doen met zijn behoudenis voor de hemel, maar met het uiterlijk getuigenis dat verbonden is met de doop. De doop brengt niet in de hemel, maar voegt bij het gezelschap discipelen op aarde. De doop wast de zonden af voor het oog van de mensen, het bloed wast zonden af voor God.
Door de doop komt er een scheiding tussen het vroegere bestaan in het Jodendom en het behoren tot het christendom. Alles wat met de doop samenhangt, heeft alleen te maken met de uiterlijke kant van de bekering. Wat er is gebeurd in het hart van Saulus aangaande de verhouding tussen hem en God, weten alleen God en Saulus. Om dat nu ook voor de mensen zichtbaar te maken, om het ook aan de buitenwereld te laten zien, moest de doop plaatsvinden. Hierdoor zou hij zich uiterlijk van het Jodendom afzonderen. Terwijl hij zich liet dopen, moest hij de Naam van de Heer Jezus aanroepen. Het aanroepen van die Naam is het getuigenis geven van Zijn Naam als de enige Naam tot Wie hij zich richtte en aan Wie hij zich onderwierp. [Zie uitvoerig het boekje ‘Bekering en doop’ op www.oudesporen.nl.]
17 - 21 Paulus’ zendingsopdracht
17 Het gebeurde mij nu, toen ik in Jeruzalem was teruggekeerd en in de tempel in gebed was, dat ik in geestvervoering raakte 18 en Hem zag, Die tot mij zei: Haast je en vertrek snel uit Jeruzalem, want zij zullen je getuigenis van Mij niet aannemen. 19 En ik zei: Heer, zij weten zelf, dat ik hen die in U geloofden, overal in de synagogen gevangennam en geselde; 20 en dat, toen het bloed van Stéfanus, Uw getuige, werd vergoten, ik ook zelf erbij stond en ermee instemde en de kleren bewaarde van hen die hem doodden. 21 En Hij zei tot mij: Ga, want Ik zal je ver weg naar [de] volken zenden.
Na zijn contact met Ananias is Saulus teruggekeerd naar Jeruzalem. Daar ging hij, zo vertelt hij verder, als nog steeds trouwe, hoewel nu bekeerde, Jood naar de tempel. Terwijl hij in de tempel in gebed was, raakte hij in geestvervoering (vgl. Hd 10:10). Geestvervoering is een toestand waarin het gewone bewustzijn en het begrip van de natuurlijke omstandigheden zijn verdwenen en het hart alleen ontvankelijk is voor wat God laat zien. Saulus ging zo in zijn gebed op, dat hij al het natuurlijke vergat. Dan verschijnt de Heer voor de tweede keer aan hem. Over deze verschijning hebben we in Handelingen 9 niets gehoord. Hij ziet voor de tweede keer de Heer Jezus in Zijn heerlijkheid. Als de Heer nu aan hem verschijnt, is dat alleen om hem te vertellen dat hij uit Jeruzalem weg moet gaan omdat zij zijn getuigenis over de Heer niet zullen aannemen.
Paulus vertelt dat hier om zijn Joodse toehoorders duidelijk te maken dat zijn vertrek uit Jeruzalem op uitdrukkelijk bevel van de verheerlijkte Heer is. Dat de Heer daarvoor ook de broeders heeft gebruikt zoals we in Handelingen 9 lezen (Hd 9:30), noemt hij hier niet. Deze twee aspecten staan ook niet tegenover elkaar, maar stellen twee kanten van zijn vertrek uit Jeruzalem voor.
Zijn Joodse gehoor is nog steeds muisstil, maar bij allen zal de woede zich wel steeds verder aan het opkroppen zijn. Paulus waagt het te zeggen dat de Heer zegt dat zijn getuigenis in Jeruzalem niet zal worden aangenomen, Jeruzalem dat zich zo beroemt op zijn verbinding met Jahweh. Hoe waagt hij het te veronderstellen dat de mensen in Jeruzalem mensen zijn die niet naar God luisteren, terwijl de heidenen wel zullen horen! Dat voert ten slotte tot hun emotionele uitbarsting. Toch konden ze weten door de profeet Jesaja dat Gods behoudenis ook naar de volken zou gaan (Js 49:6). Dat is ook bevestigd door de achter ons liggende tweeduizend jaar wereldevangelisatie.
Paulus vertelt hoe hij niet direct bereid was om te gaan en hoe hij in gesprek ging met de Heer over de opdracht die hij kreeg, evenals Ananias en Petrus dat hadden gedaan (Hd 9:13; 10:14). Veel liever was hij in Jeruzalem gebleven. Daar zou hij als getuige toch veel beter tot zijn recht komen. Daar kenden ze hem als een ijverig vervolger van de christenen. Zou hij daar dan niet eens kunnen getuigen van zijn bekering om hen daarmee ook te winnen voor de Heer?
Als een extra krachtig argument om de Heer te overtuigen wees hij Hem op zijn instemming met de dood van Stéfanus. Hij had daarbij geholpen door op de kleren te passen van hen die Stéfanus stenigden. Paulus spreekt over Stéfanus als “Uw getuige”. Hij klaagt het volk niet aan dat zij het bloed van Stéfanus hebben vergoten. Zo doet hij volkomen recht aan Stéfanus zonder een directe beschuldiging in de richting van de Joden te uiten.
Dan spreekt hij de woorden die de Heer tegen hem zei en waarmee Hij een einde maakte aan zijn bezwaren. Hij kreeg te horen: “Ga!” Hij moest weg uit Jeruzalem. Hij kreeg ook te horen waarheen de Heer hem zou zenden, namelijk “ver weg naar de volken”.
22 - 23 De reactie van de Joden
22 Zij nu hoorden hem aan tot dit woord toe en zij verhieven hun stem en zeiden: Weg van de aarde met zo iemand; want hij behoort niet te [blijven] leven! 23 En terwijl zij schreeuwden, hun kleren afgooiden en stof in de lucht wierpen,
Wanneer Paulus spreekt over zijn zending naar de volken, barst de bom. Met een zending naar de volken wilde een Jood absoluut niets te maken hebben (vgl. Dt 32:21). Dat ze juist op dit punt in woede uitbarsten, is omdat juist dit punt hen in hun exclusiviteit aantast. Het is hun met de paplepel ingegeven dat zij het enige volk zijn dat met God in verbinding staat. Zij alleen zijn het uitverkoren volk. Als er zegen voor andere volken is, dan alleen door middel van hen.
Het idee dat de Messias – en Paulus zegt toch in Hem te geloven – in plaats van Israël in zijn oude glorie te herstellen, de volken tot Zijn volk zal maken, is voor hen volkomen onverteerbaar. Alsof de volken op hetzelfde niveau, ja, zelfs hoger staan dan Israël. Het is voor hen onbestaanbaar dat er proselieten gemaakt zouden kunnen worden die niet tot het Jodendom behoren. Het is allemaal volkomen onaanvaardbaar.
We zien dat het getuigenis van Paulus geen ander resultaat heeft dan een openbaring van haat. De uitbarsting van woede uit zich in schreeuwen, het afgooien van hun kleren en het werpen van stof in de lucht. Deze openbaring van haat bevestigt wat de Heer twintig jaar eerder al tegen hem heeft gezegd en wat ook onlangs betuigd is door de Heilige Geest. Maar de genade van de Heer is ook hier ondersteunend voor Paulus aanwezig als hij zijn getuigenis geeft.
24 - 30 Beroep op Romeins burgerrecht
24 beval de overste hem in de legerplaats te brengen; en hij zei dat men hem onder geseling moest verhoren, opdat hij vernam om welke reden zij zo tegen hem riepen. 25 Toen zij hem echter met de riemen uitrekten, zei Paulus tot de hoofdman die [erbij] stond: Is het u ook geoorloofd een Romein, en dat onveroordeeld, te geselen? 26 Toen nu de hoofdman dit hoorde, ging hij naar de overste en berichtte het aldus: Wat gaat U doen? Want deze man is een Romein. 27 De overste nu ging erheen en zei tot hem: Zeg mij, bent u een Romein? En hij zei: Ja. 28 En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som verkregen. Paulus echter zei: Maar ik ben het zelfs door geboorte. 29 Terstond dan lieten zij die op het punt stonden hem te verhoren, hem met rust. En ook de overste werd bang toen hij vernam dat hij een Romein was en hij hem had laten boeien. 30 De volgende dag nu liet hij, daar hij met zekerheid wilde weten waarom hij door de Joden werd beschuldigd, hem losmaken en beval de overpriesters en de hele Raad bijeen te komen; en hij bracht Paulus erheen en stelde hem voor hen.
De overste ziet de zaak weer escaleren en neemt maatregelen. Hij heeft er genoeg van dat deze man voor de tweede keer de zaak uit de hand laat lopen. Omdat Paulus zijn toespraak in de Hebreeuwse taal heeft gehouden, heeft hij er mogelijk niets van verstaan. Dat zal hem behoorlijk hebben gefrustreerd. Hij tast in het duister over wat er is gezegd. Nu moeten de verborgen bedoelingen dan maar uit deze man naar voren komen. Onder geseling zal hij de waarheid wel gaan vertellen. Terwijl ze daar de voorbereidingen voor treffen, vraagt Paulus rustig naar de rechtsgrond voor de behandeling die hij, terwijl hij een Romeins burger is, moet ondergaan. Paulus heeft daartoe het recht. Hij erkent de overheid als een instelling van God tot zegen voor hen die goeddoen (Rm 13:3). Daarop wijst hij de overheid hier.
Het kan zijn dat hij, zoals wel is geopperd, hier niet in overeenstemming is met zijn hoge roeping. Hij is in zeker opzicht door eigen toedoen in deze moeilijkheden terechtgekomen. In Filippi deed hij geen beroep op zijn burgerrecht toen hij onrechtvaardig werd behandeld (Hd 16:23). Hij deed dat wel toen ze hem even later in het geheim wilden vrijlaten. Dat was omdat het toen de zaak van Christus diende (Hd 16:37). Maar hier gaat het om hemzelf. Eerder had hij zich een Jood verklaard, nu verklaart hij een Romein te zijn. Beide was geen zonde, maar was dit de kracht van de Heilige Geest en het getuigenis aangaande Christus? We kunnen echter met evenveel recht vragen waar de Heer van de Zijnen verlangt dat zij zich aan onnodig lijden overgeven. En in het algemeen kunnen we zeggen dat voor allen geldt die kritiek hebben op het gedrag van de apostel hier, dat het eenvoudiger is een martelaar in theorie te zijn dan in de praktijk.
Het beroep van Paulus op zijn Romeins burgerrecht brengt de voorbereidingen voor de geseling tot stilstand. De hoofdman neemt aan dat Paulus de waarheid spreekt en laat zijn superieur weten dat Paulus een Romein is. De overste moet hierover zekerheid hebben. Hij vraagt Paulus of hij een Romein is. Paulus bevestigt die vraag met een kort en bondig “ja”. Hij weidt er niet over uit wat dat allemaal inhoudt. Het gaat hem erom alleen erop te wijzen dat er iets gebeurt wat in strijd is met het recht waarop Rome zich laat voorstaan.
De overste kijkt Paulus argwanend aan. Iedereen kan wel zeggen dat hij een Romein is. Hijzelf heeft dat burgerrecht voor veel geld gekocht, want het Romeins burgerrecht gaf veel voordelen. Waar zou deze kleine man dat geld vandaan hebben moeten halen? Paulus had echter, door in Tarsus geboren te zijn, automatisch dat burgerrecht.
Het beroep van Paulus op zijn Romeins burgerrecht bewerkt een directe bevrijding van de dreigende geseling, maar de overste wil nog steeds weten waar hij met Paulus aan toe is. Hij laat Paulus losmaken en beveelt de overpriesters en de hele Raad bijeen te komen. De overste plaatst Paulus voor de raad, niet omdat dat een rechtbank is, maar om uit de confrontatie tussen beide partijen erachter te komen waar het nu allemaal om gaat.
Hier blijkt de macht van de Romeinen over het godsdienstig stelsel van de Joden. Het laat ook zien hoe groot de slavernij aan de volken is waarin Gods volk is terechtgekomen vanwege hun zonden. Daaruit volgt weer hoe verblind het volk is en hoe aanmatigend het is om zich op te winden over het feit dat Gods behoudenis naar de volken uitgaat.