1 - 6 De uitzending van de twaalf
1 Hij nu riep de twaalf samen en gaf hun kracht en macht over alle demonen en om ziekten te genezen. 2 En Hij zond hen uit om het koninkrijk van God te prediken en <de zieken> gezond te maken. 3 En Hij zei tot hen: Neemt niets mee voor onderweg, geen staf, geen reiszak, geen brood, geen geld; hebt ook niet <elk> twee onderklederen. 4 En welk huis u ook binnengaat, blijft daar en vertrekt vandaar. 5 En allen die u niet ontvangen – vertrekt uit die stad en schudt het stof van uw voeten af tot een getuigenis tegen hen. 6 Zij nu vertrokken en trokken de dorpen door, terwijl zij overal het evangelie verkondigden en genezingen verrichtten.
De Heer roept Zijn twaalf discipelen samen bij Hem. Het gaat van Hem uit. Hij geeft ook wat nodig is voor de dienst, zowel in geestelijk als in materieel opzicht. Hij voorziet hen van kracht en macht. Kracht ziet op de bekwaamheid, de energie, om iets te doen; macht is het gezag of het recht om de kracht te gebruiken. Hij geeft hun kracht en macht “over alle demonen”. Die zullen ze veelvuldig in hun dienst tegenkomen om hen in hun dienstwerk tegen te werken en zo mogelijk te verhinderen dat zij hun dienst verrichten. Hij geeft hun ook kracht en macht “om ziekten te genezen”. Zo voorziet de Heer als de Almachtige Zijn discipelen van wat nodig is om de genade van God aan mensen te betonen.
Nadat Hij hen heeft voorzien van kracht en macht, zendt Hij hen uit met de opdracht “om het koninkrijk van God te prediken”. Daar gaat het om. Hij wil mensen laten weten dat dit koninkrijk van God er aankomt, dat het aanstaande is. Het gezond maken van zieken is het teken dat de prediking zegen voor de hoorders inhoudt.
Vervolgens geeft de Heer de nodige aanwijzingen. Ze hoeven zich nergens druk over te maken als het gaat om hun eigen behoeften. Dat is onnodige ballast die hen alleen maar zal hinderen in het vervullen van hun opdracht. Hij wil dat ze zich volkomen aan hun taak kunnen toewijden en zich daarop alleen hoeven te concentreren.
Alles waar mensen normaliter voor zorgen als ze op reis gaan, en wat dan ook terecht is, daarvan moeten Zijn discipelen afzien. De Heer wil hen doordringen van de noodzaak van ongedeelde toewijding aan hun opdracht. Ze mogen erop rekenen dat Hij voor hen zal zorgen. Later zullen ze ook erkennen dat Hij voor hen heeft gezorgd (Lk 22:35).
Ze moeten zich ook niet druk maken over het uitzoeken van een logeeradres. Als ze in een huis gastvrij worden ontvangen, moeten ze daar blijven. Dat huis zal hun uitvalsbasis zijn. Van daaruit zullen ze elke morgen de stad intrekken om het koninkrijk van God te prediken en daarheen kunnen ze ’s avonds weer terugkeren.
Ze moeten ook rekening houden met het feit dat er steden zullen zijn waar ze niet welkom zijn. Dan moeten ze uit die stad vertrekken. Van die stad moeten ze het stof van hun voeten afschudden dat daaraan is gekomen toen ze er hun boodschap brachten. Het is een teken: als die stad hen verwerpt, kunnen zij met die stad geen enkele gemeenschap hebben. Het zal de discipelen niet anders vergaan dan het Hem is vergaan.
De twaalf vertrekken en voeren hun opdracht uit. Overal waar zij komen, verkondigen ze het evangelie en verrichten ze genezingen naar het woord van de Heer. Zo krijgt het getuigenis van de Heer een aanzienlijke uitbreiding waardoor zelfs Herodes van Hem hoort.
7 - 9 Herodes in verlegenheid
7 Herodes de viervorst nu hoorde alles wat er gebeurde; en hij was in verlegenheid, omdat door sommigen werd gezegd dat Johannes uit [de] doden was opgewekt, 8 en door sommigen dat Elia was verschenen, en door anderen dat een profeet, een van de ouden, was opgestaan. 9 Herodes nu zei: Johannes heb ik onthoofd, maar Wie is Deze van Wie ik zulke dingen hoor? En hij trachtte Hem te zien.
Als Herodes alles hoort wat de discipelen doen, weet hij niet hoe hij het heeft. Er doen allerlei geruchten de ronde (vgl. verzen 18-19). Zijn geweten wordt aangesproken, want er wordt door sommigen gezegd dat Johannes uit de doden is opgewekt. Er waren inderdaad doden opgewekt. Ook dat gerucht zal overal doorgedrongen zijn. Maar als mensen er het fijne niet van weten, laten ze zich meevoeren door hun eigen denkbeelden die gevormd zijn door een misvormd geweten.
Behalve de naam van Johannes wordt ook die van Elia genoemd die verschenen zou zijn. Weer anderen spreken van de opstanding van een van de oude profeten. De fantasie heeft de vrije loop als mensen slechts op geruchten afgaan. Alleen als we in verbinding met de Heer en Zijn Woord zijn, worden we bewaard voor het uiten of geloven van dergelijke ongecontroleerde meningen.
Als Herodes de naam van Johannes hoort, denkt hij even aan de mogelijkheid dat deze zou zijn opgestaan (Mt 14:2). Hij rekent ook weer met die mogelijkheid af, want hij heeft Johannes toch onthoofd. Wat Herodes hoort, zijn geruchten over wat de discipelen doen, maar hij concludeert terecht dat het allemaal afkomstig is van de Heer Jezus. Hij vraagt zich af Wie Hij toch wel is. Het is echter slechts natuurlijke nieuwsgierigheid, een benieuwd zijn naar het bovennatuurlijke, zonder oprecht verlangen naar de waarheid. Zijn wens om Hem te zien zal in vervulling gaan, maar anders dan hij zich heeft voorgesteld (Lk 23:8-11).
10 - 11 De apostelen en de menigten bij de Heer
10 En toen de apostelen waren teruggekeerd, vertelden zij Hem alles wat zij hadden gedaan. En Hij nam hen mee en trok Zich met hen afzonderlijk terug naar een stad, Bethsaïda geheten. 11 Toen nu de menigten dit merkten, volgden zij Hem; en Hij ontving hen en sprak tot hen over het koninkrijk van God; en hen die genezing nodig hadden, maakte Hij gezond.
Als de apostelen hun opdracht hebben vervuld, keren ze naar de Heer terug en vertellen Hem alles wat ze hebben gedaan. Het is voor ons ook altijd goed om met alles wat we hebben mogen doen, naar de Heer te gaan. Alle werk voor Hem moet niet tot onze eigen eer zijn, maar tot Zijn eer. Hij heeft er de opdracht en ook de kracht voor gegeven. En als er enig resultaat is, is dat aan Hem te danken. Het lijkt er trouwens op dat de discipelen meer vervuld zijn van de kracht en macht die ze hebben mogen uitoefenen, want daarvan doen ze verslag aan de Heer. We vernemen niet dat ze Hem vertellen over de prediking en de resultaten dáárvan.
Dan neemt Hij hen mee om weer even met hen alleen te zijn. Hij kiest daarvoor de stad Bethsaïda uit. Daar is een huis waar Hij welkom is, met Zijn discipelen. Daar is rust om met hen verder te spreken over hun opdracht en hun daarover verder onderwijs te geven. Als de menigten merken dat Hij met Zijn discipelen naar Bethsaïda gaat, volgen zij Hem. De Heer Jezus zal onderweg ook met Zijn discipelen hebben gesproken over het verloop van hun uitzending. Daarna staat Hij ook weer open om de menigten te ontvangen.
Hoe groot het ongeloof van de menigten ook is, Hij is opnieuw in genade hun Dienaar en predikt tot hen en geneest hun zieken. Hij verwijst de menigten niet naar de discipelen of zegt tegen de discipelen dat zij weer een nieuwe mogelijkheid hebben voor hun dienst. Hij doet Zelf wat Hij de discipelen heeft opgedragen om te doen als Hij hen uitzendt (vers 2). Hij doet het Zelf om weer aan Zijn discipelen te laten horen en zien hoe Hij de menigten benadert.
12 - 17 De spijziging van de vijfduizend
12 De dag begon echter te dalen, en de twaalf kwamen naar Hem toe en zeiden tot Hem: Stuur de menigte weg, opdat zij naar de omliggende dorpen en velden gaan om onderdak en proviand te vinden, want wij zijn hier in een woeste plaats. 13 Hij echter zei tot hen: Geeft u hun te eten. Zij echter zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen, tenzij wij voedsel gaan kopen voor al dit volk; 14 want er waren ongeveer vijfduizend mannen. Hij echter zei tot Zijn discipelen: Laat hen gaan zitten in eetgezelschappen, elk van <ongeveer> vijftig. 15 En zij deden aldus en lieten hen allen zitten. 16 Toen Hij nu de vijf broden en de twee vissen had genomen, keek Hij op naar de hemel, zegende ze, brak ze en gaf ze aan de discipelen om ze aan de menigte voor te zetten. 17 En zij aten en werden allen verzadigd; en er werd opgeraapt wat hun aan brokken was overgeschoten, twaalf korven.
De Heer is tot laat in de middag bezig. Het zal niet lang duren of het wordt avond. De twaalf merken dat op en denken dat de Heer de tijd vergeet. Ze maken Hem erop attent en stellen Hem voor dat Hij de menigte wegstuurt. Hun argument klinkt aannemelijk, want ze willen de menigte de gelegenheid geven om op tijd voor onderdak en voedsel te zorgen. Ze zien wel dat er in de directe omgeving daarvan niets te vinden is. Tegelijk is hun voorstel ook ondoordacht. Hoe kan een menigte van alleen al vijfduizend mannen in korte tijd ergens onderdak en proviand vinden?
De problemen die de discipelen zien, zijn voor de Heer niet aanwezig. Hij wil hun een nieuwe les leren. Hij draagt hun op de menigte te eten te geven. Dat lijkt de discipelen een onmogelijke opdracht. Hoe kan Hij dat vragen? Ze hebben de beschikking over slechts vijf broden en twee vissen.
Het probleem van de discipelen is dat zij de moeilijkheid beoordelen in het licht van hun eigen vermogens en hulpbronnen in plaats van het probleem van de Heer uit te zien. De enige mogelijkheid die zij nog zien, is dat zij zelf voedsel gaan kopen voor “al dit volk”. De Heer verwacht geen praktische tips om te voldoen aan een opdracht die Hij geeft. Ze hebben bij hun uitzending ervaren dat Hij hun van het nodige voorziet om te voldoen aan de opdracht die Hij hun geeft. Dat zijn ze blijkbaar vergeten, zoals ook wij zo vaak vergeten wat Hij ons al van Zichzelf heeft laten zien.
Het gezelschap is groot. De discipelen hebben gezegd: “Stuur ze weg.” De Heer zegt: “Laat ze gaan zitten.” Om alles ordelijk te laten verlopen geeft Hij Zijn discipelen de opdracht het grote gezelschap op te delen in “eetgezelschappen” van ongeveer vijftig personen per ‘eetgezelschap’. Die vijftig hebben op een bijzondere manier een gemeenschappelijke maaltijd.
Dit kunnen we vergelijken met plaatselijke gemeenten. Alle gelovigen van die plaatselijke gemeente maken deel uit van de grote, wereldwijde gemeente, maar plaatselijk beleven zij op een bijzondere manier gemeenschap. Zij vormen een ‘eetgezelschap’ dat door de Heer door Zijn dienaren bij elkaar is gebracht om aan Zijn tafel met Hem en met elkaar gemeenschap te hebben.
De discipelen doen wat de Heer heeft gezegd en zorgen ervoor dat ze allemaal gaan zitten en zo tot rust komen. De houding van rust is de goede houding om de zegen van Hem te ontvangen.
De Heer neemt de vijf broden en de twee vissen. Voordat Hij die vermenigvuldigt, kijkt Hij op naar de hemel waardoor Hij Zijn handeling openlijk met God verbindt. Het was de zonde van Adam dat hij nam en at zonder op te kijken naar de hemel. De Heer zegent het voedsel, Hij spreekt de dankzegging ervoor uit, waardoor Hij het erkent als een gave van God. Ook dat deed Adam niet, dat kon hij ook niet.
Vervolgens breekt Hij het. Alleen door iets te breken kan het worden vermenigvuldigd. Als wij iets breken, heeft het voor ons vaak zijn waarde verloren. Als God iets breekt, of als wij iets breken voor God, wordt de waarde er groter door. Het grootst en heerlijkst zien we dat bij de instelling van het avondmaal. Daar lezen we hoe de Heer Jezus brood neemt en het breekt en zegt: “Dit is Mijn lichaam” (Mt 26:26; Mk 14:22; Lk 22:19; 1Ko 11:24). En wat is er uit Zijn lichaam dat in de dood verbroken is, een enorme menigte, de gemeente, voortgekomen. Wat een vermenigvuldiging!
Het resultaat van Zijn vermenigvuldiging is niet alleen dat allen kunnen eten, maar ook dat allen worden verzadigd én dat er zelfs nog twaalf korven met brokken over zijn. Als de Heer voorziet, doet Hij dat niet half en ook niet alleen volledig, maar overvloedig. Hij voorziet niet alleen voor het moment, maar ook voor de toekomst. Met dit wonder heeft Hij hun een bijzonder bewijs gegeven van de macht en aanwezigheid van God in hun midden. Naar Psalm 132 heeft Hij als Jahweh de armen van Zijn volk met brood verzadigd (Ps 132:15).
18 - 20 Wie is Jezus?
18 En het gebeurde, toen Hij alleen in gebed was, dat de discipelen bij Hem waren, en Hij vroeg hun aldus: Wie zeggen de menigten dat Ik ben? 19 Zij nu antwoordden en zeiden: Johannes de doper; en anderen: Elia; en anderen, dat een profeet, een van de ouden, is opgestaan. 20 Hij nu zei tot hen: U echter, Wie zegt u dat Ik ben? Petrus nu antwoordde en zei: De Christus van God.
Na Zijn drukke bezigheden met de menigte heeft de Heer behoefte om te bidden. Daarvoor zondert Hij Zich af. Dit is ook voor ons belangrijk. Als we bezig zijn geweest met ons werk, waarbij onze aandacht werd opgeëist door allerlei dingen, is het nodig dat we ons een ogenblik terugtrekken om met de Heer te praten.
De discipelen zijn wel bij Hem, maar storen Hem niet. Als Hij klaar is met bidden, heeft Hij een vraag aan hen. Deze vraag vloeit uit Zijn gebed voort. Hij heeft er met Zijn Vader over gesproken hoe het volk reageert op Zijn boodschap. Nu wil Hij Zijn discipelen hierover onderwijzen. Zij moeten zich bewust zijn van de gezindheid van het volk en hun gedachten over Hem.
De discipelen weten wel wat er voor gedachten over Hem in omloop zijn. Het zijn dezelfde gedachten die ook bij Herodes zijn binnengewaaid (verzen 7-8). Deze meningen geven aan dat de aandacht van het volk wel is gewekt, maar dat ze niet verdergaan dan speculaties van de menselijke geest over de Heiland.
Het is wel goed om meningen van anderen over de Heer te kennen, maar de grote vraag is natuurlijk Wie de discipelen, en ook wij zelf, zeggen dat Hij is. Daar vraagt de Heer dan ook vervolgens Zijn discipelen naar, een vraag waarop wij ook een antwoord moeten geven.
Petrus antwoordt overtuigd dat Hij “de Christus van God” is. De Heer Jezus is de Messias, de Gezalfde, de Christus – allemaal namen met dezelfde betekenis – Die van God komt, van God is, Zelf God is. Als we overtuigd zijn van Wie Hij is, zullen we Hem ook zo bekendmaken. Dat mochten de discipelen op dat moment in de geschiedenis niet meer.
21 - 22 Eerste aankondiging van het lijden
21 Hij nu waarschuwde hen en beval dit niemand te zeggen, 22 en zei: De Zoon des mensen moet veel lijden en verworpen worden door de oudsten, overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en op de derde dag worden opgewekt.
Na het prachtige getuigenis van Petrus dat Hij de Christus van God is, geeft de Heer hun de waarschuwing en het bevel dit niet meer tegen anderen te zeggen. Dit bevel moet hen hebben verrast omdat tot nu toe hun getuigenis aangaande Hem juist geweest is dat Hij de Christus is. De Heer maakt hun duidelijk dat het ogenblik gekomen is dat niet Zijn aardse heerlijkheid als Messias voor Hem ligt, maar de dood en de opstanding die Hij als de Zoon des mensen zal ondergaan.
Zijn titel “Zoon des mensen” heeft een grotere draagwijdte dan ‘Messias’. Messias is Hij voor Zijn volk Israël, terwijl Hij als de Zoon des mensen met alle mensen en de hele schepping in verbinding staat. Zijn lijden en dood hebben dan ook niet alleen gevolgen voor Zijn aardse volk, maar voor de hele schepping.
Het zijn vooral de godsdienstige leiders van Zijn volk die Hem zullen doden. Zij koesteren een dodelijke haat tegen Hem. De menigten zijn vooralsnog niet tegen Hem. Ze zoeken Hem juist, ze worden door Hem aangetrokken. Pas als de Heer gevangen is genomen, raken ze onder de invloed van de leiders en keren ze zich massaal tegen Hem. Zo beïnvloedbaar is de volksmening als er geen persoonlijk geloof in Christus is.
23 - 26 Het kruis opnemen en volgen
23 Hij nu zei tot allen: Als iemand achter Mij wil komen, laat hij zichzelf verloochenen, dagelijks zijn kruis opnemen en Mij volgen. 24 Want wie zijn leven wil behouden, zal het verliezen; maar wie zijn leven verliest ter wille van Mij, die zal het behouden. 25 Want wat baat het een mens de hele wereld te winnen en zichzelf te verliezen of erbij in te boeten? 26 Want wie zich voor Mij en voor Mijn woorden schaamt, voor hem zal de Zoon des mensen Zich schamen wanneer Hij komt in Zijn heerlijkheid en die van de Vader en van de heilige engelen.
Direct in aansluiting op wat Hij heeft gezegd over Zijn lijden, verwerping en dood, houdt Hij Zijn discipelen voor dat dit ook het deel zal zijn van allen die Hem willen volgen. Dit lijden betreft dan alleen het lijden dat hun door mensen wordt aangedaan. In Zijn verzoenend lijden aan het kruis kan niemand Hem volgen of daarin delen. Dat werk heeft Hij helemaal alleen gedaan. Hij kon dat ook als Enige doen. Maar Hem volgen op Zijn weg van smaad door deze wereld staat open voor ieder die dat wil. Er zijn echter voorwaarden aan verbonden om het werkelijk te kunnen doen.
De eerste voorwaarde is dat iemand zichzelf moet verloochenen, dat wil zeggen dat hij zijn eigen wil in handen van de Heer Jezus legt en niet meer de dingen najaagt die hij zelf wil. Dat is een innerlijke zaak. De tweede voorwaarde is zijn kruis opnemen, dat wil zeggen dat hij bereid is de smaad te ondergaan die de wereld voor hem heeft. Dat is een uiterlijke zaak. Iemand die met een kruis op zijn rug door de stad naar de plaats van de terechtstelling ging, was een mikpunt van bespotting voor het volk. Zo iemand had ook van het leven niets meer te verwachten, zijn vonnis stond vast en hij was op weg naar de plaats waar zijn leven zou eindigen. Dat is wat de Heer van een discipel vraagt als Hij hem dit voorhoudt.
Hij vraagt niet dat we zo eens een enkele keer iets groots voor Hem verrichten, een of andere heldendaad, waar mensen bewondering voor hebben en waarover een boek kan worden geschreven of een film kan worden gemaakt. Hij wil dat we ons “dagelijks” met Hem in Zijn verwerping vereenzelvigen. Het moet elke dag worden waargemaakt. Dat vraagt volharding en niet af en toe een geloofsdaad.
Hoe dwaas het ook klinkt, maar de weg van het leven is de weg van zelfverloochening en het opnemen van het kruis. Als we die weg niet gaan omdat we willen genieten van het leven hier-en-nu, als we ons leven willen behouden, dan zal het resultaat zijn dat we het verliezen. Maar als we ons leven verliezen ter wille van Hem, dat wil zeggen dat we de zeggenschap erover aan Hem geven, dan zullen we het behouden. Het komt aan op geloof in Hem en Zijn beloften en dat terwijl Hij op weg is naar het kruis. Het betekent Zijn kant kiezen en Hem volgen op die weg.
De Heer doet ook een beroep op het nuchtere verstand. Stel je voor dat je de hele wereld wint, maar je verliest jezelf, je gaat eraan, je gaat erdoor verloren of je boet erbij in, dat wil zeggen je loopt geestelijke schade op (1Ko 3:15), je ondervindt nadeel, wat heb je er dan aan? Je kunt kortstondig genieten en dat ook nog maar in beperkte mate. Als je buik vol is, moet je gewoon stoppen met eten, al liggen er tonnen van het heerlijkste voedsel om je heen. Als je de beschikking hebt over de hele wereld, kun je overal heengaan waar je maar wilt en alles doen wat je maar wilt, maar het houdt een keer op. En dan? Dan komt de eeuwigheid, waar alleen telt wat je in je leven voor de Heer Jezus hebt gedaan.
Wie de Heer Jezus wil volgen, moet op Hem lijken. Wie Hem wel wil volgen, maar niet op Hem wil lijken, niet met Hem vereenzelvigd wil worden, maar zich voor Hem en Zijn woorden schaamt, zal door Hem op dezelfde manier worden behandeld bij Zijn wederkomst in heerlijkheid.
De Heer stelt in waarschuwende zin voor wat we verliezen als we Hem uiterlijk belijden, maar Hem verloochenen zodra het ons iets kost. We verliezen Zijn erkenning. ‘Zich voor Hem schamen’ betekent hier bang zijn om voor Hem uit te komen, waardoor er geen getuigenis van Hem wordt gegeven. Als Hij komt in Zijn majesteit, zal Hij allen die hebben gedeeld in Zijn verwerping openlijk erkennen, maar Hij zal Zich dan openlijk schamen voor ieder die zich voor Hem heeft geschaamd in Zijn verwerping. Het schamen van de Heer betekent dat Hij er niet toe komt zo iemand te erkennen als iemand die bij Hem hoort.
Hij komt in Zijn heerlijkheid, dat is Zijn eigen heerlijkheid als de Zoon des mensen. Dan is er geen vernedering meer, maar glorieuze majesteit. Hij komt ook in de heerlijkheid van Zijn Vader. De heerlijkheid van de Vader wordt dan niet alleen gehoord in de stem bij Zijn doop, of op de berg van de verheerlijking zoals we in de volgende verzen zien, maar zal dan voor allen indrukwekkend zichtbaar zijn. Wanneer Hij komt in Zijn heerlijkheid, zijn ook de heilige engelen bij Hem. Ze kondigen Hem dan niet aan als geboren op aarde met als teken een kindje in doeken gewikkeld, maar ze zullen op Zijn bevel alle ergernissen uit Zijn koninkrijk verzamelen en met vuur verbranden.
27 - 29 De Heer Jezus in Zijn heerlijkheid
27 Ik nu zeg u in waarheid: er zijn sommigen van hen die hier staan, die [de] dood geenszins zullen smaken voordat zij het koninkrijk van God hebben gezien. 28 Het gebeurde nu ongeveer acht dagen na deze woorden, dat Hij Petrus, Johannes en Jakobus meenam en op de berg klom om te bidden. 29 En terwijl Hij bad, werd het uiterlijk van Zijn gezicht anders en Zijn kleding werd lichtend wit.
Als de Heer Jezus zo over Zijn komst in heerlijkheid heeft gesproken, belooft Hij aan sommigen van hen die bij Hem staan, dat ze die heerlijkheid zullen zien nog voordat ze zullen sterven. Dat wil zeggen dat ze niet het koninkrijk pas zullen zien nadat ze gestorven zijn en te Zijner tijd opgewekt worden om het koninkrijk binnen te gaan, maar dat ze bij hun leven het koninkrijk van God in zijn heerlijke en uiteindelijke vorm zullen zien.
Deze toezegging wordt al na ongeveer acht dagen ingelost. Lukas spreekt over “ongeveer acht dagen” omdat het getal acht het begin van een nieuwe periode voorstelt. Het getal zeven stelt een afgeronde periode voor. De zevende dag, de sabbat, wordt vervuld in de heerlijkheid van het vrederijk. Het nieuwe van de achtste dag is de vestiging van het koninkrijk van God, waarvan Christus het stralende middelpunt is en waarvan de heerlijkheid uitmondt in de eeuwigheid (2Pt 1:11; 3:18).
De Heer neemt Petrus, Johannes en Jakobus mee omdat zij later pilaren in de gemeente zullen zijn (Gl 2:9) en Hij met het oog daarop hun geloof wil versterken. Daardoor zullen zij ook in staat zijn het geloof van anderen te versterken. Het doel van de Heer om de berg op te gaan is trouwens om te bidden. Dit is weer een treffende en kenmerkende opmerking voor Lukas die Hem als afhankelijke Mens voorstelt.
Als Hij zo in gebed is, krijgt Zijn gezicht een ander aanzien en ook Zijn kleding verandert. Zijn gezicht was dat van een gewoon mens, een gezicht dat niet tussen andere gezichten opviel. Nu verandert het. Lukas merkt alleen op dat het anders wordt, dat het een metamorfose ondergaat. Zijn gezicht krijgt de heerlijkheid die past bij de heerlijkheid van de hemel. Het is een heerlijkheid die wij ook krijgen als we naar Hem in Zijn heerlijkheid kijken, want daardoor worden we naar datzelfde beeld veranderd (2Ko 3:18).
Lukas vermeldt ook dat Zijn kleding lichtend wit wordt. Zijn kleding wijst op Zijn uiterlijk, Zijn gedrag. Zijn gedrag te midden van de mensen is altijd van onbesmette, stralende schoonheid, maar dat zien alleen zij die daar oog voor hebben. Aan Zijn uiterlijk is dat niet te zien. Nu wordt het ook uiterlijk waarneembaar. Dat hoort bij Zijn verschijning in heerlijkheid.
30 - 31 Mozes en Elia spreken met de Heer
30 En zie, twee mannen spraken met Hem; het waren Mozes en Elia, 31 die in heerlijkheid verschenen en over Zijn uitgang spraken die Hij zou volbrengen in Jeruzalem.
Bij Zijn verschijning in heerlijkheid horen ook de heiligen. Zij maken deel uit van de heerlijkheid die Christus zal hebben als Hij in Zijn koninkrijk verschijnt. In dit tafereel zien we heiligen bij elkaar die elkaar op aarde nooit zijn tegengekomen omdat ze door vele eeuwen van elkaar gescheiden waren. Alle heiligen worden voorgesteld in twee grote Godsmannen van wie de een de periode van de wet en de ander die van de profeten vertegenwoordigt.
Mozes was de wetgever en Elia was de man die een volk dat van de wet was afgeweken terugriep tot de wet. In Mozes zien we een beeld van de ontslapen gelovigen en in Elia een beeld van de gelovigen die opgenomen worden zonder te sterven. Beide groepen hebben deel met Christus aan de heerlijkheid van het koninkrijk op grond van Zijn dood. Mozes en Elia spreken met Hem over deze dood.
In hun eigen tijd hebben Mozes en Elia over andere dingen gesproken. Mozes heeft de wet gegeven en Elia heeft moeite gedaan om het volk ernaar terug te brengen opdat de zegen zou kunnen komen. Nu er van de nieuwe heerlijkheid sprake is, hangt alles af van de dood van Christus en daarvan alleen. Al het andere verdwijnt.
De gelovigen zijn in dezelfde heerlijkheid als de Heer Jezus. Ze zijn er met Hem en spreken op een vertrouwelijke manier met Hem over dingen die Hem het meest na aan Zijn hart liggen. Ze spreken over Zijn “uitgang”, dat wil zeggen over Zijn lijden en dood als Zijn uitgang uit de wereld om terug te keren naar de hemel. Het woord dat hier voor ‘uitgang’ wordt gebruikt, is het woord ‘exodus’ dat ons bekend is van het gelijknamige bijbelboek. In dat bijbelboek slaat het woord op de ‘uittocht’ van de Israëlieten uit Egypte. Hier spreekt Mozes, die de leider was bij die uittocht, over de uittocht van Christus waarvan de uittocht uit Egypte een beeld is.
Dat maakt tegelijk duidelijk dat Zijn ‘uittocht’ ook de uittocht van Zijn volk uit deze wereld betekent. Daaraan denken de gelovigen als zij het avondmaal vieren. Bij het avondmaal eten en drinken zij tot gedachtenis aan Hem Die leed en stierf en verkondigen zij Zijn ‘uitgang’, Zijn dood (1Ko 11:26). Ze doen dat “totdat Hij komt” om ook hen uit de wereld te doen uitgaan om tot Hem te gaan in de lucht (1Th 4:17).
Mozes en Elia spreken als degenen die de raadsbesluiten van God begrijpen, want Zijn uitgang heeft nog niet plaatsgevonden.
32 - 33 Het voorstel van Petrus
32 Petrus nu en zij die bij Hem waren, waren door slaap overmand; toen zij nu ontwaakten, zagen zij Zijn heerlijkheid, en de twee mannen die bij Hem stonden. 33 En het gebeurde, toen zij van Hem scheidden, dat Petrus tot Jezus zei: Meester, het is goed dat wij hier zijn, en laten wij drie tenten maken, een voor U, een voor Mozes en een voor Elia – zonder te weten wat hij zei.
De klim de berg op is waarschijnlijk voor de mannen nogal inspannend geweest. Als de Heer in gebed is gegaan, zijn Petrus en de twee andere discipelen een prooi voor de slaap. Ze zijn zo weinig onder de indruk van hun biddende Meester, dat ze geen weerstand kunnen bieden aan de slaap die hen overvalt. Daardoor missen ze veel van het gesprek dat de Heer voert met de twee mannen die bij Hem staan. Gelukkig zijn ze niet zo laat wakker dat ze van het hele tafereel niets zien. En hiervoor mochten ze juist mee de berg op.
Vaak missen ook wij veel van de heerlijkheid van de Heer Jezus door toegeeflijkheid aan aardse behoeften op momenten dat we ze naar de achtergrond zouden moeten verplaatsen. We slapen op momenten dat we wakker moeten zijn en zijn wakker wanneer we zouden moeten slapen, zoals in de storm op het meer.
Door de genade van God krijgen ze toch een indruk van Zijn heerlijkheid. Ook zien ze de twee mannen die bij Hem staan. Het is een verheven tafereel in verbinding met de hemel en tegelijk vindt het op aarde plaats en nemen waarneembare personen er deel aan. De discipelen worden wakker op het ogenblik dat de twee mannen de Heer gaan verlaten.
Petrus die als eerste wordt genoemd die in slaap valt, is ook de eerste die reageert op wat hij ziet. Impulsief als hij is, wil hij dit tafereel vasthouden. Dat komt omdat hij heeft gemist waarover Mozes en Elia met de Heer hebben gesproken. Als hij dat zou hebben gehoord, had hij misschien begrepen dat deze verheerlijking een voorbijgaande was, een voorproefje, omdat er eerst nog een uitgang door Hem is te volbrengen in Jeruzalem. Omdat hij geen begrip heeft van de feitelijke situatie en slechts afgaat op wat hij op dat moment ziet, concludeert hij in overmoed dat het goed is dat “wij” hier zijn. Hij plaatst zichzelf op één lijn met de Heer.
Dat is altijd het geval bij gelovigen als ze slapen, terwijl de Heer spreekt over Zijn lijden. Zijn spreken over het lijden gaat dan aan hen voorbij. Zulke gelovigen denken alleen aan heerlijkheid en dat willen ze vasthouden, soms zelfs afdwingen. Ze drijven op hun emoties van het moment. Evenmin als Petrus weten zij wat ze zeggen. Petrus wil drie tenten maken. Hij stelt de Heer wel voorop, maar toch plaatst hij Mozes en Elia op één lijn met Hem. Zo zien we bij Petrus goede bedoelingen, maar die leiden wel tot verkeerde conclusies. De Vader komt dan ook direct tussenbeide.
34 - 36 Het getuigenis van de Vader
34 Toen hij nu dit zei, kwam er een wolk en overschaduwde hen, en zij werden bang toen zij de wolk ingingen. 35 En er kwam een stem uit de wolk, die zei: Deze is Mijn uitverkoren Zoon, hoort Hem. 36 En terwijl de stem kwam, werd Jezus alleen gevonden. En zij zwegen en vertelden niemand in die dagen iets van wat zij hadden gezien.
Zodra Petrus zijn impulsieve uitspraak heeft gedaan, of misschien nog tijdens het doen ervan, komt er een wolk als een schaduw over hen heen. Het woord ‘overschaduwde’ is hetzelfde woord dat de Septuaginta – de Griekse vertaling van het Oude Testament – gebruikt voor het komen en vervullen van de tabernakel door de wolk. In het evangelie naar Mattheüs zien we dat het een lichte wolk is. Het gaat dus om de wolk van de heerlijkheid die met Israël in de woestijn was. Het is de wolk waarin God woont. God heeft destijds met Mozes gesproken vanuit de wolk en Mozes is in de wolk gegaan (Ex 24:16,18). Hier gaat Mozes er met de Heer en samen met Elia in.
Dit gezicht veroorzaakt vrees bij de drie discipelen. Uit de wolk komt een stem die geen andere stem kan zijn dan die van de Vader. De Zoon des mensen Die op aarde ter dood wordt gebracht, wordt in de luisterrijke heerlijkheid erkend als de Zoon van de Vader. Jahweh maakt Zich bekend als Vader door de openbaring van de Zoon. Voor de Vader is alleen Hij belangrijk en boven alles en iedereen verheven.
De discipelen horen hoe de Vader op Hem wijst als Zijn uitverkoren Zoon. Als Hij geopenbaard is, is het niet langer zaak om naar Mozes te luisteren, of naar Elia, maar klinkt de oproep: ”Hoort Hem!” In het hele Oude Testament is de grote oproep ‘hoort Mozes’; en als het volk is afgeweken, wordt de grote oproep ‘hoort Elia’. Maar Mozes en Elia verdwijnen als Hij verschijnt. Niet dat Hij iets anders brengt dan Mozes en Elia, want wat zij hebben gesproken, zijn Zijn woorden. Alleen, nu spreekt Hij persoonlijk en niet meer door de mond van de grote profeten.
Terwijl de Vader Zijn uitsluitend welbehagen in de Zoon uitspreekt, verdwijnen Mozes en Elia en blijft alleen de Zoon over. Hij wordt alleen gevonden. Hij is met niemand te vergelijken. Mensen die toch proberen Hem met andere personen te vergelijken, hebben nooit de stem van de Vader over Zijn Zoon gehoord.
De discipelen zijn verlegen met wat ze hebben gezien en gehoord. Ze voelen aan dat ze dit niet aan anderen kunnen overbrengen, althans niet in die dagen. Petrus zal er later in zijn tweede brief wel over vertellen (2Pt 1:16-18).
37 - 42 Genezing van een maanzieke jongen
37 Het gebeurde nu de volgende dag toen zij de berg afdaalden, dat een grote menigte Hem tegemoetkwam. 38 En zie, een man uit de menigte riep de woorden uit: Meester, ik smeek U naar mijn zoon om te kijken, want hij is mijn eniggeborene. 39 En zie, een geest grijpt hem en plotseling schreeuwt hij en laat hem stuiptrekken en schuimen, en hij gaat ternauwernood bij hem vandaan als hij hem mishandelt. 40 En ik heb Uw discipelen gesmeekt dat zij hem zouden uitdrijven en zij konden het niet. 41 Jezus nu antwoordde en zei: O ongelovig en verdraaid geslacht, hoe lang zal Ik nog bij u zijn en u verdragen? Breng uw zoon hier. 42 En nog terwijl hij naderbij kwam, rukte de demon aan hem en liet hem stuiptrekken. Jezus echter bestrafte de onreine geest, maakte het kind gezond en gaf het aan zijn vader terug.
De Heer is met Zijn discipelen zeker een (deel van een) dag en een nacht op de berg geweest. Petrus had er wel willen blijven, maar de heerlijkheid was nog niet aangebroken. Ze moeten weer naar beneden. Daar komt een grote menigte de Heer tegemoet. Op de berg was er ongestoorde heerlijkheid. Onderaan de berg is er hopeloze nood en ellende door de aanwezige macht van de satan. Het is het verschil tussen hemel en aarde.
Deze ervaring kennen wij ook wel. We kunnen ogenblikken hebben van ongestoorde gemeenschap met de Heer als we Zijn Woord lezen of in een samenkomst ernaar luisteren. We vergeten alles om ons heen en zien de Heer Jezus in Zijn heerlijkheid. Daarna moeten we weer terug in het alledaagse leven en worden dan weer geconfronteerd met de ellende en nood, hetzij van onszelf, hetzij van mensen om ons heen. Toch is ook dan de Heer erbij en kan Hij worden aangeroepen, zoals deze vader dat doet vanuit de menigte.
Hij roept de Heer aan vanwege zijn eniggeboren zoon. Hij vraagt Hem naar zijn zoon “om te kijken”, dat wil zeggen in ontferming kijken naar en hulp bieden. Het is het inroepen van de gunst van de Heer. Maria gebruikt in haar lofzang hetzelfde woord als ze zegt dat God, haar Heiland, “de geringheid van Zijn slavin heeft aangezien”. ‘Aangezien’ heeft de betekenis van ‘omgekeken naar’. Zo kijkt God, onze Heiland in Christus, nog steeds in ontferming om naar mensen in hun geringheid en nood om hun hulp te bieden.
De man heeft een zoon die hij niet in de hand heeft, over wie hij de controle kwijt is. De jongen is in de macht van een geest, een onreine geest, die hem beheerst. De man ziet de uitwerking ervan in het gedrag van zijn jongen dat hij openlijk aan de Heer beschrijft. Hij schetst geen verheffend beeld van zijn kind: schreeuwen, stuiptrekken, schuimen. Hij is ten einde raad. De vader kan niet anders dan hulpeloos toezien hoe zijn jongen mishandeld wordt.
Maar nu is de Heer Jezus daar, dat wil zeggen Zijn discipelen, want de Heer was op de berg. De vader heeft gemeend dat Zijn discipelen zijn zoon wel konden bevrijden. Hij heeft de discipelen gesmeekt de geest uit zijn zoon uit te drijven. Ze hebben het geprobeerd, maar ze konden het niet. Ze hadden geen gezag over de geest. Eerder had de Heer hun die kracht en macht gegeven (vers 1) en ze hadden die ook gebruikt, maar nu ontbrak hun het nodige geloof.
De Heer kan ons een gave toevertrouwen, maar er moet ook gemeenschap met Hem zijn om die gave uit te oefenen. Blijkbaar waren de negen achtergelaten discipelen net zo ‘slaperig’ als de drie op de berg. Ze waren vergeten Wie de Heer is en wat Hij hun had gegeven.
Vaak stellen wij als volgelingen van de Heer mensen teleur die van ons als Zijn volgelingen bepaalde dingen verwachten. Wij belijden een Heer te volgen en te dienen die uitkomst geeft in nood. Dan wekken we bepaalde verwachtingen bij mensen. Als zij een beroep op ons doen, hoe reageren we dan? Het gaat er niet om dat wij alle nood die er is, kunnen oplossen. Dat heeft de Heer ook niet gedaan. De vraag is of wij aandacht en medegevoel hebben voor mensen in nood, om samen met hen naar de Heer te gaan. Als we het zelf gaan proberen, zal de teleurstelling groot zijn.
Gelukkig komt de Heer Jezus op het juiste moment van de berg en roept de vader Hem aan. De Heer is verontwaardigd over het gebrek aan geloof bij Zijn discipelen. Hij noemt hen een “ongelovig … geslacht” en vraagt Zich af hoelang Hij nog bij hen zal zijn, hoelang Hij nog met hen, die zo weinig geloof tonen, zal kunnen omgaan. Aan Zijn geduld met ongeloof komt een einde.
Tegen de vader zegt Hij dat hij zijn zoon “hier”, dat is bij Hem, moet brengen. Het is niet naar de zin van de demon om in de buurt van de Heer Jezus te komen, maar hij weet ook dat hij zich niet aan de macht van Christus kan onttrekken. Voordat de demon zal worden uitgedreven, doet deze alle moeite om de jongen nog zo veel mogelijk schade te berokkenen. De Heer bestraft de onreine geest. Vervolgens maakt Hij het kind ook gezond, want het heeft veel geleden door de demon. Daarna geeft Hij het kind aan zijn vader terug. Ook hier herstelt Hij de ouder-kind relatie (vgl. Lk 7:15; 8:55).
De vader krijgt een nieuwe kans om voor zijn zoon te zorgen. Hoe de jongen de onreine geest heeft gekregen, weten we niet. Wel kunnen we voor vandaag een toepassing maken. Veel ouders weten niet wat hun kinderen aan pornografische beelden en bladen en films zien. Daardoor komt de onreinheid het kind binnen en zal het ongecontroleerd gedrag gaan vertonen. Het kan zo uit de hand lopen, dat het kind niet meer te besturen is. Als ouders de wanhoop nabij zijn, kunnen ze voor hun kinderen de toevlucht nemen tot de Heer Jezus. Daarvoor is het nooit te laat.
43 - 45 Tweede aankondiging van het lijden
43 En allen stonden versteld over de majesteit van God. Toen nu allen zich verwonderden over alles wat Hij deed, zei Hij tot Zijn discipelen: 44 Legt u deze woorden in uw oren, want de Zoon des mensen zal overgeleverd worden in handen van mensen. 45 Zij verstonden dit woord echter niet en het was voor hen verborgen, zodat zij het niet begrepen; en zij waren bang om Hem naar dat woord te vragen.
Allen die het optreden van Christus ten gunste van de jongen hebben gezien, staan versteld over de majesteit van God. Altijd doen de daden van de Heer Jezus aan God denken. Ze staan er versteld over en verwonderen zich over alles wat Hij doet. Zijn daden spreken hen aan. Hier hebben ze wat aan, hier is Iemand aan het werk Die hen verder kan helpen.
De Heer zoekt echter niet de bewondering van de mensen vanwege Zijn daden. Daarom heeft Hij een woord voor Zijn discipelen dat zij goed in hun oren moeten knopen. Hij wil dat zij diep tot zich laten doordringen dat de Zoon des mensen niet zal worden gehuldigd, maar zal worden terechtgesteld. In plaats van eerbetoon van mensen te ontvangen zal de Zoon des mensen in handen van mensen worden overgeleverd. Ze zullen Hem niet huldigen als Gods Zoon, maar veroordelen alsof Hij een groot misdadiger is. Hun bewondering is slechts tijdelijk en oppervlakkig en zal omslaan in verachting.
Deze woorden zijn zo belangrijk, dat Hij er bijzondere nadruk op legt ze in zich op te nemen. Ze begrijpen echter niet waar Hij het over heeft, zelfs niet als Hij hun – niet in profetische vorm, ook niet met moeilijke beeldspraak, maar – met de eenvoudigste woorden vertelt wat er zal gebeuren. Hier zien we dat het begrijpen van de Schrift niets te maken heeft met de gebruikte taal. De ware oorzaak dat iets duister blijft, ligt in het hart van de mens.
De discipelen zijn er niet aan toe om de consequenties onder ogen te zien van wat de Heer zojuist heeft gezegd. Ze houden nog steeds alleen rekening met een heersende Messias. Aan een lijdende Messias willen ze niet denken. Daarom blijft voor hen verborgen wat Hij heeft gezegd en begrijpen ze het niet.
De discipelen laten de zaak maar rusten, want ze zijn bang om Hem naar dat woord te vragen. Misschien voelen ze aan dat ze dan dingen zullen horen die ze liever niet willen horen. De werkelijke toestand van hun hart blijkt uit de volgende gebeurtenis en dan zien we ook waardoor het komt dat ze niet aan Zijn lijden willen en kunnen denken en waarom dat voor hen verborgen blijft.
46 - 48 De grootste in het koninkrijk
46 Nu kwam er een overlegging bij hen op wie van hen [de] grootste was. 47 Jezus echter onderkende de overlegging van hun hart, nam een kind, plaatste het bij Zich 48 en zei tot hen: Wie dit kind ontvangt in Mijn Naam, ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem Die Mij heeft gezonden. Want wie de geringste onder u allen is, die is groot.
In de verzen 46-56 zien we dat we niet alleen te maken hebben met machten om ons heen, maar ook met een macht in ons. Die macht is het vlees. We zien drie verschillende zijden van het zelfzuchtige vlees in de gelovige die hem verhinderen om in de voetstappen van de Heer Jezus te wandelen. Eerst is er de persoonlijke zelfzucht, het zichzelf belangrijk vinden en zichzelf aan anderen afmeten (verzen 46-48). In de verzen 49-50 vinden we een tweede vorm van zelfzucht. Daar gaat het meer om een collectieve zelfzucht, het belang van de groep, van de gemeenschap waarvan we deel uitmaken. De derde vorm van zelfzucht is de zelfzucht die zich bekleedt met de schijn van ijver voor de Heer, maar zonder werkelijk in overeenstemming met Hem te zijn (verzen 51-56).
In de verzen 46-48 zien we dat de discipelen overleggen wie van hen wel de grootste is. Dat is een kwalijke zaak. Ze vinden zichzelf allemaal belangrijker dan de ander en ieder eist de beste post op in het koninkrijk dat hun Meester gaat oprichten. Hier vinden we de ware reden van het verborgen blijven van de woorden die de Heer heeft gesproken over Zijn verwerping en lijden. Als dat met Hem zou gebeuren, zou er van hun droom niets terechtkomen.
Dromen over een toppositie in het komende rijk is een aangename bezigheid. Er is echter concurrentie. Daarom moet er maar eens worden gepraat over een verdeling van de posten, want het is beter duidelijk te laten horen waar jij de beste in bent en over welk ministerie jij de scepter wilt zwaaien, dan straks met een onbeduidende plaats genoegen te moeten nemen. De lobby is begonnen.
De Heer ziet wat er in hun hart omgaat. Hij wil hun een les leren door een kind dat Hij bij Zich plaatst. Hij “nam” dit kind. Hij beschikt erover, zonder toestemming aan de ouders te hoeven vragen. Hij “plaatst het bij Zich”, Hij vereenzelvigt Zich ermee. Door deze handeling laat Hij de waarde van een kind zien.
Een kind telt in de ogen van volwassen mensen niet mee. Kinderen leveren geen bijdrage aan de oplossing van de grote vraagstukken van het leven. Soms worden ze zelfs als hinderlijk ervaren in het nastreven van carrière. En met dat laatste zijn de discipelen bezig.
De Heer wijst hen op het kind dat bij Hem staat en spreekt over het ontvangen ervan in Zijn Naam. Hij verbindt Zijn Naam aan dit kind. Wie in dit kind Hem ziet en het kind daarom ontvangt, ontvangt Hem. Zo pretentieloos als dit kind is, is Hij. Iemand moet net zo zonder enige aanmatiging zijn als Hij om daar oog voor te hebben. Het niet op zijn rechten staan, het hem toekomende niet opeisen, is wat Hij laat zien en waarin Hij navolging vraagt.
Wie dat met Hem deelt, ontvangt allen die in deze wereld niet in tel zijn vanwege hun gelijkvormigheid aan Hem. Door hen te ontvangen, ontvangen ze de Heer Jezus en door Hem te ontvangen, ontvangen ze Zijn Zender, God. Dat is de beloning voor ieder die de geringste wil zijn en aan anderen de voorrang geeft. Ware grootheid is verbonden aan en te zien in ieder die de minste plaats wil innemen. Die ware grootheid zien we bij Christus. De discipelen zijn daar ver vandaan met hun geredetwist over wie van hen de grootste is.
49 - 50 ‘Wie niet tegen u is …’
49 Johannes nu antwoordde en zei: Meester, wij zagen iemand in Uw Naam demonen uitdrijven en wij hebben het hem verhinderd, omdat hij [U] niet met ons volgt. 50 Jezus echter zei tot hem: Verhindert het niet, want wie niet tegen u is, is voor u.
Johannes voelt zich mogelijk zozeer aangesproken door wat de Heer zojuist heeft gezegd, dat hij een gebeurtenis aanhaalt die eerder heeft plaatsgevonden. Hij herinnert zich dat ze een tijdje geleden iemand hebben gezien die in de Naam van de Heer bezig was demonen uit te drijven. Dat kon natuurlijk niet, want de man had zich niet bij hen aangesloten. Daarom hadden zij – hij en zijn medediscipelen – het hem verhinderd.
Door het gebruik van het woord “ons” laat Johannes zien dat hij en de anderen aan het collectief, de groep, waarde toekennen. Zij maken ‘ons’ belangrijk, terwijl de Heer net heeft duidelijk gemaakt dat het enig belangrijke Zijn “Naam” is. Daar komt bij dat de man iets heeft gedaan waarin zijzelf zojuist nog hebben gefaald (vers 40).
Johannes en zijn medediscipelen zijn ongetwijfeld op de juiste plaats, bij de Heer, maar dat betekent niet dat anderen dat niet zijn. Zo heeft de Heer bijvoorbeeld de bezetene, die graag bij Hem had willen blijven, naar huis gestuurd om daar te getuigen (Lk 8:38-39). Zo heeft Hij voor ieder van de Zijnen een aparte opdracht en ook los van de groep waartoe wij behoren.
In wat Johannes zegt, klinkt door dat wat hem betreft iemand de Heer alleen kan volgen als hij zich bij de groep heeft aangesloten waartoe hijzelf behoort. Te menen dat alleen de eigen groep garant staat om door de Heer gebruikt te worden, is hoogmoed en sektarisme. De Heer wijst Johannes terecht. Hij moet geen werk verhinderen dat in Zijn Naam gebeurt. Dat werk is niet tegen hen gericht, maar voor hen.
De Heer spreekt niet over ‘tegen Mij’ of ‘voor Mij’, maar over “tegen u” en “voor u”. Of Johannes het nu prettig vindt of niet, de Heer verbindt het werk van deze man met het werk dat de discipelen mogen doen. De man is geen concurrent, maar een medewerker in de dienst van de Heer. Het is soms moeilijk om te aanvaarden dat de Heer anderen die een andere weg dan wij gaan, meer zegent dan ons. Het is kwalijk daarover kwaad te spreken of dat zelfs te willen verhinderen.
51 - 56 Weigering om de Heer te ontvangen
51 Het gebeurde nu, toen de dagen van Zijn opneming in vervulling gingen, dat Hij Zijn gezicht vastbesloten wendde om naar Jeruzalem te gaan. 52 En Hij zond boden voor Zich uit. En zij gingen heen en kwamen in een dorp van Samaritanen om voor Hem [een verblijf] in gereedheid te brengen. 53 En zij ontvingen Hem niet, omdat Hij op weg was naar Jeruzalem. 54 Toen nu Zijn discipelen Jakobus en Johannes dit zagen, zeiden zij: Heer, wilt U dat wij zeggen dat vuur van de hemel moet neerdalen en hen verteren <zoals ook Elia heeft gedaan>? 55 Hij echter keerde Zich om en bestrafte hen <en zei: U weet niet van welke geest u bent>. 56 <Want de Zoon des mensen is niet gekomen om zielen van mensen te verderven maar te behouden.> En zij gingen naar een ander dorp.
Hier begint Lukas aan de beschrijving van de gebeurtenissen die uitlopen op het lijden en de dood van de Heer in Jeruzalem. Dit gedeelte loopt door tot Lukas 19:44. De Heer Jezus richt Zijn gezicht vastbesloten naar Jeruzalem. Hij ziet er ook al overheen, want na Zijn lijden en dood zal Hij opstaan en zal Hij in de hemel worden opgenomen. Hij ziet op de vreugde die voor Hem ligt en die Hem zal helpen het kruis te verdragen en de schande te verachten (Hb 12:2). Evenals de uitdrukking “Zijn uitgang” (vers 31) is ook de uitdrukking “dagen van Zijn opneming” een uitdrukking die alleen door Lukas en niet door de andere evangelisten wordt gebruikt.
Hoewel Hij weet wat Hem in Jeruzalem wacht, zendt Hij als ware Koning Zijn boden voor Zich uit om Zijn komst voor te bereiden. Hij kiest een dorp van Samaritanen als tussenstation uit. Wat een genade dat Hij op Zijn reis naar Jeruzalem dit dorp aandoet om ook hen bekend te maken met die genade van God. Maar de Samaritanen ontvangen Hem niet. De discipelen zullen bij hun zoektocht naar een verblijfplaats hebben gezegd wat hun Meester van plan is, waarheen Hij op reis is. Hij is op reis naar Jeruzalem ter gelegenheid van het aanstaande paasfeest – niet om eraan mee te doen, maar om het te vervullen.
Als de Samaritanen horen waarheen Hij op weg is, sluiten zij hun deuren voor Hem. Ze verklaren Hem als ongewenste Persoon. Ze hebben de tijd waarin naar hen wordt omgezien, niet erkend. Toch is de genade later ook naar hen gegaan en velen van de Samaritanen, mogelijk ook in dit dorp, hebben gehoord dat Hij in Jeruzalem is gestorven en dat het ook voor hen is (Hd 8:5-8,12,25).
De houding van de Samaritanen vervult de broers Jakobus en Johannes met toorn. Hier wordt hun Meester oneer aangedaan. Dit kunnen ze niet tolereren. Ze stellen voor dat zij vuur uit de hemel laten komen om dit dorp te verteren. Heeft Elia dat ook niet gedaan, toen ze hem respectloos behandelden (2Kn 1:10,12)?
Hun voorstel komt voort uit het gevoel belangrijk te zijn vanwege hun verbinding met de Heer. Als hun Heer respectloos wordt behandeld, voelen zij dat als een persoonlijke belediging. Omdat zij door dit optreden feitelijk alleen zichzelf willen handhaven, worden ze blind voor de genade die hun Meester kenmerkt, juist als Hem oneer wordt aangedaan. Zij willen vuur uit de hemel laten komen, terwijl hun Heer uit de hemel is gekomen om genade te brengen.
Met een geest zoals die in de broers tot uiting komt, wil Hij niets te maken hebben. Hij keert hun de rug toe en bestraft hen om hun voorstel. Ze beseffen niet van welke geest ze zijn, wat hun gezindheid is. Wat zij willen, is vreemd aan Zijn gezindheid van genade. Wat zij voorstellen, komt niet van Hem.
Hij zegt tegen hen dat Hij, de Zoon des mensen, niet gekomen is om zielen van mensen te verderven, maar te behouden. Wat hebben ze nog weinig begrepen van wat Zijn Naam ‘Zoon des mensen’ betekent. Hij is waarachtig Mens geworden, een Mens zoals God hem bedoelt. God heeft Hem als Mens onder mensen gezonden om Zijn welbehagen in mensen te laten zien. En nu willen zij dat Hij hun toestemming geeft kostbare zielen van mensen te verderven door vuur van de hemel te laten neerdalen.
Evenals bij de Gerasenen (Lk 8:37) aanvaardt de Heer hier de weigering Hem te ontvangen en gaat naar een ander dorp. Dat is de gezindheid van de genade die niet eist, maar zich vernedert, waardoor die gezindheid des te meer schittert.
57 - 62 Het navolgen van de Heer
57 En toen zij op weg waren, zei iemand tot Hem: Ik zal U volgen, waar U ook heengaat. 58 En Jezus zei tot hem: De vossen hebben holen en de vogels van de hemel nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen [plaats] waar Hij Zijn hoofd kan neerleggen. 59 En Hij zei tot een ander: Volg Mij. Hij echter zei: <Heer,> sta mij toe eerst mijn vader te gaan begraven. 60 Hij echter zei tot hem: Laat de doden hun doden begraven, maar u, ga heen en verkondig het koninkrijk van God. 61 En weer een ander zei: Ik zal U volgen, Heer, maar sta mij toe eerst afscheid te nemen van hen die in mijn huis zijn. 62 Jezus echter zei <tot hem>: Niemand die zijn hand aan [de] ploeg slaat en achterom kijkt, is geschikt voor het koninkrijk van God.
Het volgen van de Heer brengt iemand in allerlei situaties die Hem in de gelegenheid stellen Zijn volgeling onderwijs te geven. In die situaties komen de motieven van het hart van een discipel naar boven. Iemand kan de Heer ook alleen maar volgen als Hij hem daartoe roept. Als een mens vanuit zichzelf zegt “ik zal U volgen, waar U ook heengaat”, klinkt dat op het eerste gehoor goed, maar het moet nog duidelijk worden uit welke bron dit verlangen voortkomt. Het kan namelijk voortkomen uit de bedrieglijke wil van de mens, terwijl iemand alleen een goede volgeling kan zijn als hij daartoe de krachtdadige roeping van de genade heeft gehoord.
Als er een werkelijke roeping van de genade is, betekent dat de noodzakelijkheid om alle dingen los te laten die een verhindering kunnen zijn om aan die roeping te gehoorzamen. Als de Heer roept, zullen de moeilijkheden en hindernissen worden gevoeld. Dat zien we in de volgende gevallen.
Maar eerst zien we iemand die de Heer wil volgen in eigen kracht, iemand die meent dat hij het wel kan. Zo iemand zal falen in het volgen van Christus. Toen Petrus op een later tijdstip iets dergelijks zei, verloochende hij Hem kort daarop (Lk 22:33). Een dienstmeisje was genoeg om de voornaamste van de apostelen bang te maken. Hij begon te liegen en te zweren dat hij Hem niet kende (Mk 14:71). Het optimisme van het zelfbewustzijn moet door de Heer aan de kaak worden gesteld. Petrus heeft dat ondervonden door zijn val.
Iemand die op het punt staat Hem te gaan volgen, krijgt de consequenties door Hem voorgehouden. Mogelijk dat de man kwam en Hem wilde volgen omdat er voor hem iets te halen was. Het leek hem wel voordeel op te leveren. De Heer zegt dat Hij hem niets te geven heeft, zelfs geen plaats om te rusten. Zij die Hem volgen, zijn nog slechter af dan de vossen en de vogels. Die hebben tenminste nog een plaats van rust en bescherming.
Hij kan Zijn volgelingen niets anders bieden dan schande, lijden en eenzaamheid. Hij had geen plaats van rust, Hij kon nergens Zijn hoofd neerleggen. Hoe zou Hij dat kunnen in een wereld die in de zonde ligt? Pas op het kruis heeft Hij het hoofd in rust kunnen neerleggen nadat Hij het werk voor de zonde had volbracht. Hij “boog het hoofd” (Jh 19:30) is hetzelfde woord als hier “het hoofd neerleggen”.
Als iemand zichzelf aanbiedt om Hem te volgen, schildert Hij de realiteit van Zijn verwerping. Dat doet Hij om een vleselijk enthousiasme af te remmen. Een ander geval is het als de Heer roept. Zoals gezegd, komen dan de bezwaren en worden de hindernissen gevoeld. Zomaar alles loslaten en een onzekere toekomst tegemoet gaan is te veel voor het vlees. Plotseling komen er allerlei dingen die “eerst” nog moeten gebeuren. Dat zijn geen zondige dingen, het zijn op zichzelf genomen goede dingen.
Het begraven van een vader is toch zeker wel toegestaan, en kunnen we niet zeggen dat het zelfs naar de wil van de Heer is? De Heer maakt in Zijn antwoord niet duidelijk dat de man het niet zo nauw hoefde te nemen met het (laatste) eerbetoon aan zijn vader. Waar het voor deze man om gaat, is of Christus meer is voor zijn hart dan wat of wie ook op de hele wereld.
Deze man wordt niet alleen geroepen om Christus te volgen, maar om een getuige voor Hem te zijn, om het koninkrijk van God te verkondigen. Hoe zal dat gaan in zijn contact met andere mensen, als hij geen geloof heeft om alles voor Christus op te geven? De boodschap heeft zoveel haast, dat er geen uitstel kan zijn. De (geestelijk) doden kunnen heel goed de (lichamelijk) doden begraven, maar ze kunnen onmogelijk het koninkrijk van God verkondigen. Dat kunnen alleen zij die de Heer daartoe roept.
Een ander die blijkbaar ook door de Heer geroepen is, heeft een ander excuus. Voor hem ligt het probleem niet in het achterlaten van de doden, maar van de levenden. Hij wil zich eerst fatsoenlijk afmelden bij zijn huisgenoten. Ook hier gaat het om iets wat op zichzelf geoorloofd is, maar in dit geval een verhindering vormt voor een direct gehoorzamen aan een bevel van de Heer. Wie de Heer wil volgen, moet bereid zijn radicaal met familiebetrekkingen te breken, zoals Jakobus en Johannes hebben gedaan (Mt 4:22).
Het prediken van het koninkrijk is een zaak van vooruitzien. Het is alles of het stelt niets voor. Het kan het koninkrijk van de ware God niet zijn als het zijn dienaren toestaat zich door allerlei onbelangrijke dingen te laten ophouden. Christus is de Eerste en de Laatste en Hij behoort alles voor het hart te zijn, anders verliest Hij door de listen van de satan alle belangrijkheid voor het hart.
Achteromkijken kan fataal worden, zoals bij de vrouw van Lot (Gn 19:17,26) die met haar hart hing aan de dingen van dit leven en zelfs in het licht van het oordeel daarvan niet loskwam. Je kunt niet bouwen op iemand die twee belangen najaagt (Jk 1:8). De dienst van de Heer vraagt onverdeelde toewijding.