1 - 7 De onrechtvaardige rentmeester
1 Hij nu zei ook tot Zijn discipelen: Er was een rijk mens die een rentmeester had; en deze werd bij hem aangeklaagd, dat hij zijn bezittingen verkwistte. 2 En hij riep hem en zei tot hem: Wat is dit dat ik van u hoor? Geef rekenschap van uw rentmeesterschap, want u kunt niet langer rentmeester zijn. 3 De rentmeester nu zei bij zichzelf: Wat moet ik doen? Want mijn heer neemt het rentmeesterschap van mij af. Graven kan ik niet, voor bedelen schaam ik mij. 4 Ik weet wat ik moet doen, opdat, wanneer ik uit het rentmeesterschap ben ontzet, zij mij in hun huizen opnemen. 5 En hij riep elk van de schuldenaars van zijn heer afzonderlijk bij zich en zei tot de eerste: Hoeveel bent u mijn heer schuldig? 6 En hij zei: Honderd vat olie. Hij nu zei tot hem: Neem uw schuldbekentenis, ga vlug zitten en schrijf vijftig. 7 Daarna zei hij tot een ander: En u, hoeveel bent u schuldig? Hij nu zei: Honderd mud tarwe. Hij zei tot hem: Neem uw schuldbekentenis en schrijf tachtig.
De Heer gaat Zijn discipelen onderwijs geven over rentmeesterschap en daarmee over de plaats die ieder mens inneemt tegenover God. Het sluit aan bij wat Hij heeft laten zien over het zoonschap in het vorige hoofdstuk. Het zoonschap is een zaak die wordt genoten in het huis van de Vader op aarde. Het rentmeesterschap stelt een andere zijde voor. Een zoon is een rentmeester buiten het huis op aarde.
Dit onderwijs sluit aan op het verkwisten door de jongste zoon van de bezittingen van zijn vader. Daar hebben we de genade van God voor iemand als de jongste zoon gezien. In wat nu volgt, zien we de verantwoordelijkheid van zonen op aarde. In het vorige hoofdstuk spreekt de Heer tot de farizeeën, want Hij wil hun duidelijk maken waarom niet zij, maar de zondaars delen in de genade. Hier spreekt de Heer tot Zijn discipelen.
De rijke mens is een beeld van God. De rentmeester is een beeld van ieder van ons, want wij zijn allemaal rentmeesters. Ook zijn wij allemaal ontrouw geweest tegenover God in het beheer van wat Hij ons heeft toevertrouwd. Wat de jongste zoon heeft gedaan, hebben alle mensen in het algemeen gedaan, maar de Joden wel in het bijzonder. Zij hebben immers de hoogste voorrechten gekregen en daarmee ook een grotere verantwoordelijkheid. Aan de Joden is meer toevertrouwd dan aan alle anderen en zeer terecht worden zij aangeklaagd dat zij de goederen van hun Meester verkwisten.
Wat hebben zij gedaan met wat God hun heeft toevertrouwd? Zij hadden een licht moeten zijn op aarde, een leidsman voor blinden, een getuige van de ware God (Rm 2:17-20), maar zij hebben Hem de rug toegekeerd. Als God Zich in Christus aan hen openbaart, bevinden zij zich in die toestand. En nu staan zij op het punt God Zelf te verwerpen in de Persoon van de Messias, Zijn Zoon, de duidelijkste genadige openbaring van God. Zo hebben zij in alle opzichten de gelegenheden voorbij laten gaan en de goederen van hun Meester verkwist.
Het verkwistende gedrag van de rentmeester komt de rijke mens ter ore. Hij roept de rentmeester bij zich en vraagt hem zich te verantwoorden voor al zijn daden, waarna hij uit zijn functie zal worden gezet. De rentmeester ziet de ernst van zijn situatie in. Hij protesteert ook niet, waarmee hij erkent dat hij zijn ontslag aan zichzelf te wijten heeft.
In die gezindheid gaat hij bij zichzelf te rade. Hij vraagt zich af wat hij moet doen. Twee dingen die in een dergelijke situatie voor hem in aanmerking zouden komen, vallen allebei weg. Hij kan niet graven, dat is te zwaar voor hem. Hij is niet aan lichamelijke arbeid gewend. Hij wil ook niet bedelen, want daarvoor schaamt hij zich. Dat betekent dat hij is overgeleverd aan de genade van de mensen om zich heen.
De volgende vraag is dan hoe hij zich die tot vriend kan maken. Dan schiet hem een goed plan te binnen waardoor hij mensen voor zich kan winnen, zodat zij hem barmhartig zullen behandelen als hij op straat staat. Hij wil zich door het verrichten van daden van barmhartigheid verzekeren van voedsel en onderdak als hij niets meer heeft. Wat hij zich voorneemt, zal de laatste daad van zijn rentmeesterschap worden. Het is een wijze daad met het oog op de situatie waarin hij verkeert. Hij roept ieder van de schuldenaars van zijn heer afzonderlijk bij zich. Hij zoekt het persoonlijke contact.
Hij vraagt aan de eerste die komt, hoeveel hij zijn heer schuldig is. De man antwoordt dat hij nog honderd vat olie moet terugbetalen. De rentmeester heeft de bevoegdheid om die hoeveelheid te verlagen. Hij kent ook de middelen van de man. Omdat er haast geboden is, moet de man vlug gaan zitten en mag hij zijn schuld met vijftig procent verminderen. Er wordt hem door de rentmeester vijftig vat olie kwijtgescholden. Dat zal een enorme opluchting voor de schuldenaar hebben betekend en wat zal hij de rentmeester dankbaar zijn.
Dan mag de volgende komen. Op de vraag wat hij schuldig is, is het antwoord: honderd mud tarwe. Deze man mag van de rentmeester een korting van twintig procent op zijn schuld toepassen. Ook deze schuldenaar kent hij. Hij scheldt niet zomaar alles kwijt en ook niet bij iedereen evenveel. Hij gaat met overleg te werk.
Hij gaat met de grootste vrijgevigheid met de goederen van zijn meester om. Dat kost hem ongetwijfeld weinig of niets, maar dat is ook niet de les van de gelijkenis. De les is dat de rentmeester handelt met het oog op de toekomst om zich dan te verzekeren van onderdak en voedsel. Dat gaat de Heer Jezus uitleggen.
8 - 13 De les
8 En de heer prees de onrechtvaardige rentmeester, omdat hij met overleg had gehandeld; want de zonen van deze eeuw zijn verstandiger ten aanzien van hun eigen geslacht dan de zonen van het licht. 9 En Ik zeg u: maakt u vrienden met de onrechtvaardige Mammon, opdat, wanneer die [u] ontvalt, men u ontvangt in de eeuwige tenten. 10 Wie trouw is in [het] minste, is ook in veel trouw; en wie in [het] minste onrechtvaardig is, is ook in veel onrechtvaardig. 11 Als u dan in de onrechtvaardige Mammon niet trouw bent geweest, wie zal u het ware toevertrouwen? 12 En als u in dat van een ander niet trouw bent geweest, wie zal u het uwe geven? 13 Geen huisknecht kan twee heren dienen, want hij zal óf de een haten en de ander liefhebben, óf zich aan de een hechten en de ander verachten. U kunt niet God dienen en Mammon.
De rentmeester heeft gebruikgemaakt van zijn recht om schuldvermindering te geven en dat gedaan met het oog op zijn toekomst. Hij heeft wel gehandeld zonder enig overleg met zijn meester. Toch prijst zijn heer hem om zijn verstand en inzicht. Door zo met de goederen van zijn heer om te gaan en daar anderen goed mee te doen, heeft hij zich van toekomstig onderdak verzekerd. Met zijn gunsten en toegeeflijkheid heeft hij deze schuldenaars voor zich gewonnen, opdat zij hem in hun huizen zullen opnemen, wanneer hij uit zijn rentmeesterschap is gezet.
Wat de ontrouwe rentmeester heeft gedaan, is het huidige bezit waarover hij het beheer had en de huidige gelegenheid gebruiken met het oog op de toekomst. Hoewel hij onrechtvaardig was, was hij wel verstandig. Het gedrag van de rentmeester is het gedrag van iemand die in de wereld leeft en door omstandigheden wijs wordt in het beheer van wat hem is toevertrouwd. Eerder is hij onrechtvaardig geweest door het bezit van zijn heer te verkwisten. Nu gaat hij er verstandig mee om.
Helaas moet de Heer zeggen dat de gelovigen, “de zonen van het licht”, in het algemeen niet zo verstandig zijn. Zij die zeker zijn van een toekomst bij de Heer, vergeten zo vaak met het oog daarop te leven. “De zonen van deze eeuw”, de ongelovigen, zijn vaak verstandiger. Zij stellen zich een doel en doen er alles voor om dat te bereiken. Ze sparen en ontzeggen zich huidige voordelen om straks te kunnen kopen wat ze willen. Ze trainen en ontzeggen zich nu allerlei pleziertjes om straks een topprestatie te kunnen leveren. Ze studeren intensief en gaan niet uit om straks een goede baan te hebben.
De Heer verbindt aan de handelwijze van de onrechtvaardige rentmeester de les voor Zijn discipelen dat zij hun geld en goederen zullen gebruiken om zich daarmee vrienden te maken met het oog op de toekomst. De Heer noemt het geld “de onrechtvaardige Mammon”. ‘Mammon’ is een Aramees woord voor ‘rijkdom, geld’, en wordt hier als persoon voorgesteld.
Geldzucht, de hunkering naar rijkdom, is “een wortel van alle kwaad” (1Tm 6:9-10). Geld wordt door de mensen van de wereld altijd begeerd en verkeerd gebruikt en ook voor veel gelovigen heeft geld een grote aantrekkingskracht. Voor discipelen van de Heer is het een middel om er vrienden mee te maken. Dat doen we door het weg te geven. Dan laten we zien dat ons hart er niet aan vastzit. We tonen dat we de betrekkelijkheid ervan inzien. Geld en bezit kunnen ons zomaar ontvallen (Sp 23:4-5) en als we sterven, kunnen we er niets van meenemen (1Tm 6:7).
Wat hier nog bovenuit gaat, is dat de manier waarop wij met ons geld omgaan, uitmaakt waar we in de eeuwigheid zullen zijn. De Heer Jezus spreekt over “de eeuwige tenten”, dat zijn de woningen in de hemel. Het gaat er niet om dat we verloren zijn als we een keer verkeerd met ons geld omgaan. Het gaat erom dat de manier waarop wij met ons geld omgaan, laat zien waar ons leven op gericht is. Het leven van de christen is gericht op de toekomst. Als iemand die belijdt een christen te zijn, leeft voor hier-en-nu en alles gebruikt voor zichzelf, geeft hij er blijk van niet wedergeboren te zijn. Ook als hij af en toe iets weggeeft, is dat alleen maar om zijn eigen geweten gerust te stellen en niet het gevolg van een denken aan de toekomst.
De Heer verbindt aan Zijn onderwijs enkele belangrijke uitgangspunten. In de eerste plaats gaat het om trouw. Onze trouw wordt getoetst in onze omgang met “[het] minste”, dat zijn de aardse dingen zoals geld en bezittingen. Als iemand daarin trouw is, zal hij ook in “veel” trouw zijn, dat zijn de vele geestelijke zegeningen die een gelovige heeft gekregen. Omgekeerd is het zo, dat wie in de aardse dingen onrechtvaardig is dat ook is in de geestelijke dingen.
Als we niet trouw zijn in het beheer van de onrechtvaardige Mammon, het geld, kan aan ons niet het “ware”, dat zijn de geestelijke rijkdommen, worden toevertrouwd. Het geld is “dat van een ander”. Alles wat we hebben gekregen, hebben we van God gekregen en daarover vraagt Hij ons verantwoording. Het is geleend goed. Als we ermee omgaan alsof het van onszelf is, gaan we er verkeerd mee om. Hoe zullen we dan krijgen wat echt van ons is, wat “het uwe” is?
Met ‘het uwe’ bedoelt de Heer de geestelijke zegeningen die God in Zijn hart heeft te geven aan hen die hun leven met alles wat daarbij hoort aan Hem geven. Ook de geestelijke zegeningen zijn van God, maar die geeft Hij ons voor altijd. Hij leent ons de geestelijke zegeningen niet, maar schenkt ze ons. Ieder mens is Gods eigendom met alles wat hij bezit. Wij krijgen ons leven en ons bezit in bruikleen. Onze omgang met het geld laat zien of wij ons dat bewust zijn.
Dan is niet de vraag wat wij aan de Heer zullen geven, maar wat wij voor onszelf mogen gebruiken, want alles is van de Heer. Wie zich dat bewust is, krijgt “het ware”, “het uwe”. In dat licht valt het belang van aardse rijkdom volledig weg. Dat kan iemand zomaar ontvallen. Voor wie zich dat realiseert, is het al weggevallen, want hij is in het bezit van zijn ware rijkdommen die hem niet kunnen ontvallen.
De Heer besluit Zijn onderwijs hierover met de waarheid dat geen huisknecht twee heren kan dienen. Het kan eenvoudig niet. Als hij het toch doet, schiet of de een of de ander erbij in. De heren zijn geen gelijke partijen, maar elkaars tegenpolen. God en de god van het geld staan tegenover elkaar. Wie meent God te kunnen dienen en tegelijk het leven van een rijke dwaas te kunnen leven (Lk 12:16-20), geeft aan God te haten en het geld lief te hebben. We haten óf God óf het geld. De Een én het ander een beetje liefhebben, kan niet.
14 - 18 De les voor de farizeeën
14 Dit alles nu hoorden <ook> de farizeeën, die geldzuchtig waren, en zij beschimpten Hem. 15 En Hij zei tot hen: U bent het die u rechtvaardig voordoet voor de mensen, maar God kent uw harten; want wat hoog is bij mensen, is een gruwel voor God. 16 De wet en de profeten zijn tot op Johannes; sindsdien wordt het evangelie van het koninkrijk van God verkondigd en ieder dringt er met geweld binnen. 17 Nu is het gemakkelijker dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat één tittel van de wet vervalt. 18 Ieder die zijn vrouw verstoot en met een andere trouwt, pleegt overspel; en wie met een door [haar] man verstotene trouwt, pleegt overspel.
Het woord van de Heer is ook doorgedrongen tot de oren van de farizeeën en hun geweten is erdoor geprikkeld. Deze mensen zijn geldzuchtig. Als je geldzuchtig bent, voel je je niet prettig bij het onderwijs dat de Heer zojuist heeft gegeven. De geldzuchtige farizeeën hebben een heel andere kijk op geld. Zij zijn uit op veel geld en misbruiken daarvoor zelfs bepaalde inzettingen van God door die zo te verdraaien dat zij er zelf beter van worden (Mt 15:3-5). Ze eten door hun verdraaiing van Gods Woord zelfs de huizen van de weduwen op (Lk 20:47).
Hun weerstand tegen het onderwijs van de Heer uiten zij door Hem te beschimpen. Deze mensen zijn verhard door hun geldzucht en ongevoelig voor het onderwijs van de Heer. Hij legt hun hart, dat Hij kent, bloot. Hij is God. Hij doorziet hen volkomen als mensen die innerlijk geldzuchtig zijn en uiterlijk alleen in schijn rechtvaardig zijn. Alles wat ze doen, doen ze voor het oog van de mensen om aanzien bij hen te verwerven.
Maar wat bij mensen hoog in aanzien is, is een gruwel voor God. God ziet hoe deze mensen aalmoezen geven op de hoeken van de straten om daarvoor door de mensen te worden geëerd. Hij ziet ook wat ze in hun zakken achterhouden en hoe ze heimelijk hun schatten vermeerderen. Hun zucht naar de eer van mensen berooft God van de eer die Hem toekomt. Het berooft ook de mens van de plaats van zegen en stort hem integendeel in het verderf.
Met wat de Heer vervolgens over de wet zegt, geeft Hij aan hoe vals hun beschuldiging is dat Hij de wet niet serieus neemt. Hij verwijst naar de wet en de profeten als een periode die tot op Johannes heeft geduurd. Met de komst van Johannes is er een andere periode gekomen, namelijk de periode dat het koninkrijk van God wordt verkondigd. De Heer heeft het koninkrijk verkondigd als aanstaande, maar Hij is verworpen en daarmee is het koninkrijk in zijn openbare vorm uitgesteld.
Toch wordt het koninkrijk nog verkondigd en wel als een koninkrijk dat door personen kan worden binnengegaan. In plaats van een koninkrijk dat met macht wordt gevestigd, is er nu geweld voor nodig om het binnen te gaan. Om het koninkrijk van God binnen te gaan is het geweld van het geloof nodig. Iemand die er deel van wil gaan uitmaken, geeft zijn leven over aan God en stelt zich onder het gezag van een verworpen Koning.
Wie deze beslissing neemt, zal op veel tegenstand stuiten. Wie in de kracht van het geloof binnengaat, mag delen in de zegen die dat koninkrijk nu al in zich heeft voor ieder die er in is. Het is het koninkrijk van de Zoon van de liefde van de Vader (Ko 1:13), waar alles spreekt van de liefde van de Vader voor de Zoon.
Dat het koninkrijk een nieuwe orde van zaken invoert, betekent niet dat de wet geen betekenis meer heeft. Alles wat in de wet, inclusief de profeten, geschreven staat, zal tot in het kleinste detail worden vervuld. Niets ervan blijft onvervuld. Nog gemakkelijker zouden hemel en aarde voorbijgaan dan dat het kleinste onderdeel van Gods Woord zijn betekenis zou verliezen.
Om de waarheid van Zijn woorden over de wet te illustreren verwijst de Heer naar de instelling van het huwelijk en de afwijking daarvan. Hij wijst op de wet, zoals God die in diepste wezen heeft bedoeld voor Zijn koninkrijk en wijst als voorbeeld op de onverbrekelijkheid van het huwelijk.
Er is geen duidelijker voorbeeld dat de farizeeën laat zien dat zij zelf de wet manipuleren, wat tevens duidelijk maakt hoe dwaas het is om Hem ervan te beschuldigen dat Hij de wet niet serieus neemt. De Joden hadden het gemakkelijk gemaakt voor iemand die zijn vrouw wilde verstoten en vervolgens was het even gemakkelijk om met een andere te trouwen. Zij beriepen zich daarbij op Mozes die toch maar had geschreven dat je je vrouw kon verstoten, als er maar een scheidbrief aan te pas kwam. De Heer zegt daarvan dat deze mogelijkheid is gegeven met het oog op de hardheid van hun hart (Mt 19:7-8).
Hijzelf brengt Gods oorspronkelijke bedoeling van de wet naar voren en verwijst naar wat God in het begin heeft gezegd. In het licht van de ware betekenis van de wet betekent het aangaan van een tweede huwelijk dat zo iemand overspel pleegt, want het eerste huwelijk blijft voor God bestaan zolang man en vrouw leven (Rm 7:3). Een huwelijk wordt alleen door de dood ontbonden (Rm 7:2). Hetzelfde geldt voor iemand die met een door haar man verstotene trouwt. Hij mag niet met haar trouwen, want ze is getrouwd zolang haar man leeft.
19 - 21 Een rijke en een arme op aarde
19 Nu was er een rijk mens, en hij ging gekleed in purper en fijn linnen en vierde elke dag schitterend feest. 20 Nu lag er ook een arme, genaamd Lazarus, aan zijn voorpoort, vol zweren, 21 begerig zich te verzadigen met wat van de tafel van de rijke viel; maar zelfs de honden kwamen zijn zweren likken.
De Heer licht in deze geschiedenis een tipje van de sluier op die over het hiernamaals ligt. Het is geen gelijkenis. In geen enkele gelijkenis noemt Hij namen van personen. Dat doet Hij hier wel. Hij noemt de naam van Lazarus en ook die van Abraham, die voor Hem een levende is (Lk 20:37-38). Hij spreekt in alwetendheid over een situatie die Hij kent.
Eerst stelt Hij de situatie op aarde voor. Er was een rijk mens. Deze had het heel goed en daar genoot hij ook uitbundig van. Zijn kleding zag er schitterend uit, als van een vorst. Zo gedroeg hij zich ook. Voor deze mens was het leven op aarde één groot feest dat hij elke dag opnieuw met volle teugen genoot. Hij had alles wat je met geld kunt kopen.
De naam van de man wordt niet vermeld. Hij heeft niet goed gedaan met zijn geld, wat de onrechtvaardige rentmeester in het vorige gedeelte wel gedaan heeft, maar alles voor zichzelf gebruikt. Daarmee heeft hij voor zichzelf de toegang tot ‘de eeuwige tenten’ afgesloten. Niet dat iemand de hemel kan kopen, maar hij kan door zijn omgang met zijn aardse bezittingen wel laten zien waarvoor hij leeft. Het is geen kwestie van een goddeloos, liederlijk leven, maar een kwestie van de gerichtheid van het leven. Er is geen enkele aanwijzing dat hij op God gericht was, want hij had geen oog voor zijn arme naaste die aan zijn voorpoort lag. Hij had zijn naaste niet lief als zichzelf.
Het contrast met de arme die aan zijn voorpoort lag, Lazarus, was groot. Deze man zag er afzichtelijk uit. Hij had niets om te eten en geen medicijnen voor zijn zweren. Hij wierp begerige blikken naar de rijkdom van de tafel van de rijke. Als hij maar zou mogen hebben wat van de tafel op de grond viel, dan zou hij zich vol kunnen eten. Nee, de honden waren beter af dan hij. Zij konden zich verzadigen met wat van de tafel van de rijke viel (Mt 15:27). De honden kwamen wel zijn zweren likken en bezorgden hem daarmee enigszins verlichting van de pijn ervan.
De rijke bezat alles, behalve God. De arme Lazarus bezat niets, behalve God. Dat blijkt uit de betekenis van zijn naam. Lazarus – de Griekse verbastering van de Hebreeuwse naam ‘Eleazar’ – betekent ‘God is mijn hulp’. Verder is er niets waaruit blijkt dat hij in verbinding met God stond. Zijn hele positie op aarde lijkt dat tegen te spreken. Het lijkt eerder andersom. In Israël was de positie op aarde het bewijs van Gods gunst of van Gods misnoegen. De rijke moest wel bijzonder in Gods gunst staan en Lazarus moest zich wel bijzonder Gods misnoegen op de hals hebben gehaald. De Heer Jezus laat zien dat de dingen niet zo liggen, maar dat het gaat om de eeuwige tenten.
22 - 26 De omgekeerde rollen na de dood
22 Het gebeurde nu dat de arme stierf en door de engelen werd gedragen in de schoot van Abraham. 23 De rijke nu stierf ook en werd begraven. En toen hij in de hades zijn ogen opsloeg, terwijl hij in pijnen verkeerde, zag hij Abraham uit de verte, en Lazarus in zijn schoot. 24 En hij riep de woorden: Vader Abraham, erbarm u over mij en zend Lazarus om de top van zijn vinger in water te dopen en mijn tong te verkoelen, want ik lijd smart in deze vlam. 25 Abraham echter zei: Kind, bedenk dat u het goede hebt ontvangen in uw leven, en Lazarus evenzo het kwade; en nu wordt hij hier vertroost, maar u lijdt smart. 26 En bij dat alles is er tussen ons en u een grote kloof gevestigd, zodat zij die van hier naar u willen overgaan, niet kunnen, en zij vandaar niet naar ons kunnen overkomen.
Het leven op aarde, hoe schitterend ook, is eindig. Het ogenblik van de dood komt onherroepelijk. Dan blijkt dat het contrast tussen de arme en de rijke enorm veel groter is dan het op aarde was. De arme sterft. Voor hem betekent dit een overgang van ellende op aarde naar een heerlijke plaats. De engelen nemen hem op en dragen hem in de schoot van Abraham (Hb 1:14), een plaats van louter zegen en vreugde en genot. Dit moet de farizeeën zeer opmerkelijk in de oren hebben geklonken.
De rijke sterft ook. Dan openbaart zich het enorme contrast. Hij sterft en wordt begraven. Van engelen is geen sprake en nog minder van de schoot van Abraham, de plaats die iedere Jood begeerde. Zodra hij zijn ogen op aarde heeft gesloten, slaat hij ze op in de hades en ervaart terstond de pijnen van die plaats. Behalve dat, ziet hij “uit de verte”, dat wil zeggen vanuit de plaats waar hij is, Abraham, en Lazarus in zijn schoot. Het is een van de kwellingen van de hel om vanuit die plaats, die ver van de zegen verwijderd is, de plaats van zegen te zien en eraan te denken dat men daar had kunnen zijn en zich tevens bewust te zijn er nooit te kunnen komen. Dat is de worm die niet sterft, de eeuwige wroeging.
De rijke is zich volledig bewust van zijn situatie van pijn. Hij denkt niet aan zijn zonden, maar aan zijn ellende. Hij vraagt ook niet om eruit te worden bevrijd. In de hel verandert iemand niet van gezindheid. Wie op aarde niet naar God verlangde en Hem niet liefhad, verlangt ook in de hel niet naar God en heeft Hem ook daar niet lief. Er is niemand in de hel die God smeekt om eruit verlost te worden. Het enige wat de rijke man zoekt, is een beetje verkoeling voor zijn tong waardoor de pijnen enigszins verzacht zouden kunnen worden.
Hij vraagt Abraham Lazarus naar hem toe te zenden met wat water aan de top van zijn vinger. Op aarde heeft hij niet naar Lazarus omgezien. Hij zou er niet aan hebben gedacht een gunst van iemand als Lazarus te vragen. De gedachte alleen al zou hij walgelijk hebben gevonden. Nu smeekt hij om een gunst van Lazarus! Egoïsme brengt een mens tot daden waaraan hij in andere omstandigheden niet zou hebben gedacht. In het hiernamaals wordt de aardse werkelijkheid in haar ware licht gezien.
Abraham antwoordt de rijke dat zijn verzoek niet wordt ingewilligd. De hel is de plaats van begeerten en verlangens van mensen naar het minste wat ze op aarde hadden, maar die nooit vervuld zullen worden. Uit het antwoord blijkt dat de rollen, vergeleken met de situatie op aarde, volledig omgedraaid zijn. Abraham noemt hem “kind” en herinnert hem hiermee aan het voorrecht dat hij op aarde had om tot het uitverkoren volk van God te behoren.
Abraham herinnert hem aan zijn leven, hoe hij daarin het goede had ontvangen. De rijke, die nu de arme is, ziet zijn rijk gevulde tafels en zijn leven van feesten weer voor zich. Abraham herinnert hem ook aan Lazarus die daar het kwade heeft ontvangen. De man ziet ook Lazarus weer aan zijn voorpoort liggen met honden om zich heen die zijn zweren likken. Hij heeft niet naar hem omgezien. Alles wat de rijke aan Lazarus heeft onthouden, ontvangt Lazarus nu. En alles waar de rijke in zijn egoïsme geen oog en geen hart voor had, krijgt hij nu.
We moeten trouwens niet denken dat de rijke de pijnen krijgt als straf voor zijn rijkdom. Hij komt niet in de plaats van pijn vanwege zijn rijkdom, maar vanwege zijn egoïsme, voor het alleen voor zichzelf leven. Hij is een rentmeester geweest die de goederen van zijn Heer heeft verkwist en zich niet druk maakte om ‘de eeuwige tenten’. Hij is nooit met zijn zonden tot God gegaan, hij heeft zijn egoïsme nooit beleden. Hij heeft nooit erkend dat hij alle rijkdom die hij in zijn leven “ontvangen” heeft – zo zegt Abraham het –, van God heeft gekregen. Alles was van en voor hemzelf. Alle anderen, zoals Lazarus, konden toekijken, maar ze kregen er niets van.
Zoals de rijke de straf niet krijgt alleen omdat hij rijk is geweest, zo krijgt ook Lazarus de troost in het hiernamaals niet alleen omdat hij op aarde arm en verstoten was. Zoals gezegd, betekent Lazarus ‘God is mijn hulp’. Hij heeft in zijn leven op aarde de betekenis van zijn naam laten zien. Lazarus is niet in opstand gekomen tegen God vanwege zijn lot. Dat had gemakkelijk gekund, maar hij is op God blijven rekenen. Hij had op aarde niets anders dan God en hij heeft in de heerlijkheid ook niets anders.
Abraham spreekt over troost voor Lazarus, niet over zegen, hoewel het daar een en al zegen is. Troost is een voorziening voor iemand die veel heeft geleden en daarin nu verlichting en uitkomst krijgt. Het lijden is voor Lazarus voorbij en hij geniet nu van het tegenovergestelde. Het is trouwens, door wat zowel de rijke als Lazarus bewust ervaart, duidelijk dat de leer van de zielenslaap een dwaalleer is.
Abraham wijst er verder op dat het in het hiernamaals onmogelijk is om van plaats te veranderen. Hij spreekt over een grote kloof tussen de plaats van pijn en de plaats van troost en zegen. De leer van het vagevuur – een tussentoestand van reiniging in het hiernamaals, waarna iemand alsnog de hemel binnengaat – is een grove misleiding. Het vagevuur is een rooms-katholiek, duivels verzinsel. Het is onmogelijk een verandering aan te brengen in de plaats die iemand na zijn dood inneemt (Pr 11:3).
27 - 31 Bekering alleen door het Woord van God
27 Hij echter zei: Ik bid u dan, vader, dat u hem zendt naar het huis van mijn vader, want ik heb vijf broers, 28 opdat hij ernstig tot hen kan getuigen, zodat ook zij niet komen in deze plaats van pijn. 29 Abraham echter zei: Zij hebben Mozes en de profeten; laten zij naar hen luisteren. 30 Hij echter zei: Nee, vader Abraham, maar als iemand van [de] doden naar hen toe gaat, zullen zij zich bekeren. 31 Hij echter zei tot hem: Als zij naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen zij, ook al stond iemand uit [de] doden op, zich niet laten overtuigen.
Dan horen we iets van de man wat hij op aarde nooit heeft laten zien: zorg voor anderen. Als Lazarus dan niet naar hem kan komen, laat hem dan toch naar zijn familie mogen gaan om hen te waarschuwen. Lazarus moet ernstig tot zijn broers getuigen, zodat ze aan het vreselijke dat zijn deel is, zullen ontkomen. Ook op dit verzoek kan niet worden ingegaan. De hel is de plaats van de onverhoorde gebeden. Er wordt veel gesmeekt in de hel, maar nooit zal er vanuit de hel iets komen dat zegen voor de aarde betekent. De tijd om te smeken is dan voorbij, het is te laat. Smeken hoort bij het leven op aarde, niet bij de hel.
Abraham verwijst naar Mozes en de profeten. Zijn broers zijn niet zonder getuigen. Ze kunnen Gods Woord lezen, zoals hij dat in zijn leven op aarde ook zou hebben gekund. Terwijl de Heer de woorden van Abraham vanuit het hiernamaals aanhaalt, staan de farizeeën erbij die met de wet schermen en er niet naar luisteren. Het is een aanwijzing voor hen om echt te gaan luisteren naar Mozes en de profeten, want dan zullen ze aan die vreselijke plaats ontkomen.
De man denkt dat hij het beter weet en wil Abraham overtuigen dat zij zich toch wel zullen bekeren als iemand van de doden tot hen gaat. Abraham herhaalt dat het enige wat iemand van zijn zonden kan overtuigen het Woord van God is. Het grootste wonder brengt iemand niet tot bekering.
Korte tijd nadat de Heer dit verhaal vertelt, staat een man die ook Lazarus heet inderdaad uit de doden op als Hij hem roept. Veel broers van de rijke man zijn gekomen om hem die opgewekt is, te zien (Jh 12:9). Met welk resultaat? Dat zij tot geloof komen? Nee. Integendeel, in plaats van zich te bekeren, beraadslagen in elk geval de oversten, ja, zelfs de overpriesters, dat zij ook de opgestane Lazarus moeten doden evenals Hem Die door de kracht van Zijn opstanding hun dodelijke haat tegen Zich heeft opgewekt (Jh 12:10-11). Er is geen sprake van dat ze zich laten overtuigen en naar Mozes en de profeten gaan luisteren.
Zo gaat het ook als de Heer gestorven en opgestaan is. Dan kopen ze de soldaten om die bij het graf op wacht hebben gestaan. Die soldaten moeten de leugen over Zijn opstanding verspreiden dat Hij niet is opgestaan, maar dat Zijn discipelen Zijn lichaam hebben gestolen (Mt 28:11-15). Het enige licht voor een onwetende, het enige getuigenis dat aan de dode zondaar eeuwig leven brengt, is het Woord van God als het in geloof wordt aangenomen.