1 - 4 Aanleidingen tot vallen
1 Hij nu zei tot Zijn discipelen: Het is onmogelijk dat er geen aanleidingen tot vallen komen; wee echter hem door wie zij komen. 2 Het zou hem meer baten als een molensteen om zijn hals gedaan en hij in de zee geworpen was, dan dat hij een van deze kleinen een aanleiding tot vallen zou zijn. 3 Past op uzelf. Als uw broeder zondigt, bestraf hem; en als hij berouw heeft, vergeef hem. 4 En als hij zevenmaal per dag tegen u zondigt en zevenmaal tot u terugkeert en zegt: Ik heb berouw, zult u hem vergeven.
De Heer waarschuwt Zijn discipelen voor komende aanleidingen tot vallen. Hij zegt dat met het oog op de farizeeën die zich nog steeds onder Zijn gehoor bevinden. Dat zijn de mensen die niet luisteren naar Mozes en de profeten, maar naar hun eigen uitleggingen daarvan. Ze doen echter wel een beroep op Mozes en de profeten en dat maakt hen zo gevaarlijk. Daarom waarschuwt de Heer Zijn discipelen voor hen als mensen die aanleidingen tot vallen veroorzaken.
Hij voorzegt hen dat er niet te ontkomen zal zijn aan situaties waarin ze te maken zullen krijgen met grote verleidingen en misleidingen die hun geloof in Hem op de proef zullen stellen. Als hun geloofsoog niet voortdurend op Hem gericht is, zullen ze tot een val komen en zulke misleiders achternagaan.
De Heer spreekt Zijn discipelen aan in hun verantwoordelijkheid. De woorden “wee hem door wie zij komen”, zijn vooral gericht tot de godsdienstige leiders, die zullen proberen de discipelen te verhinderen om een verworpen Heer te volgen in Zijn koninkrijk. Hij velt een scherp oordeel over mensen die de schijn hebben God te dienen, maar die misleiders zijn van hen die Hem in eenvoudig geloof willen volgen.
De Heer denkt niet alleen aan de godsdienstige leiders. Hij waarschuwt de discipelen ook dat ze op zichzelf moeten passen. Een discipel is ook tot verkeerde dingen in staat en kan een struikelblok worden voor een ander. Het is geen excuus als we zeggen dat die ander zwak is als hij struikelt door ons gedrag. Juist omdat die ander zwak is, moet dat een reden zijn om hem te helpen en ervoor te waken dat we hem niet tot zonde brengen.
Het struikelblok waarop de Heer hier wijst, is het ontbreken van de bereidheid om naar een broeder te gaan die zondigt. Als we niet naar hem toe gaan, wordt de zondigende broeder aangemoedigd te denken dat de zonde er niet toe doet, en waar zal hij dan toe vervallen?
Een volgend struikelblok is dat we een broeder die tegen ons gezondigd heeft, niet vergeven. Als wij de zonde die is begaan, breed aan anderen uitmeten, zal dat een struikelblok of blokkade voor vergeving en herstel zijn. Wij moeten niet aan anderen gaan vertellen wat er is gebeurd, maar de broeder in liefde gaan bestraffen. Echte broederliefde gaat de ander van zijn zonde overtuigen, want door zijn zonde is de broeder niet in gemeenschap met God, maar in de macht van de satan.
Als er berouw is, moet hij zijn broeder vergeven. Hij moet hem laten weten dat het tussen hem en God en tussen elkaar weer goed is door zijn belijdenis (1Jh 1:9) en hem dat laten merken door weer broederlijke omgang met hem te hebben (vgl. 2Ko 2:8). Verkoelde verhoudingen door een begane, maar ook beleden zonde blokkeren echte vergeving.
Nog een struikelblok is een grens aan de vergeving te stellen. Daarop wijst de Heer als Hij spreekt over “zevenmaal” zondigen. Het aantal, zevenmaal, duidt aan dat de ander volkomen fout is. Dat alles op één dag gebeurt, maakt de beproeving nog groter. Menselijk geredeneerd is het wel duidelijk dat het een hopeloos geval is. Vergeving lijkt geen enkele zin te hebben.
Laten we er dan aan denken dat God in Zijn onvermoeibare genade zo met ons handelt. Als het niet zo was, zou het helemaal hopeloos zijn voor ons, niet alleen toen we nog in onze zonden waren, maar ook nu als gelovigen. Zoals God met ons heeft gehandeld en handelt, moeten wij ook met onze broeder handelen.
5 - 10 Nutteloze slaven
5 En de apostelen zeiden tot de Heer: Geef ons meer geloof. 6 De Heer echter zei: Als u een geloof hebt als een mosterdzaad, zou u tot <deze> moerbeiboom zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant; en hij zou u gehoorzamen. 7 En wie van u, die een slaaf heeft die ploegt of [het vee] hoedt, zal bij zijn thuiskomst van het veld tot hem zeggen: Kom terstond hier en lig aan? 8 Maar zal hij niet tot hem zeggen: Maak mijn maaltijd klaar, en omgord je en bedien mij, totdat ik heb gegeten en gedronken; en daarna kun jij eten en drinken? 9 Dankt hij soms de slaaf, omdat hij heeft gedaan wat was bevolen? <Ik meen van niet.> 10 Zo ook u, wanneer u alles hebt gedaan wat u is bevolen, zegt dan: Wij zijn nutteloze slaven; wat wij behoorden te doen, hebben wij gedaan.
Op wat de Heer heeft gezegd over het vergeven telkens als er gezondigd is en daarover telkens berouw wordt uitgesproken, volgt de vraag van de apostelen om meer geloof. Ze voelen dat ze, om zo te handelen, veel geloof nodig hebben.
Lukas verandert hier de aanspreekvorm van discipelen in “apostelen”. Zij zijn de geestelijke leiders in het koninkrijk, de voorgangers. Zij moeten in deze dingen het voorbeeld geven. Juist op deze plaats van verantwoordelijkheid is het belangrijk nederig te zijn, de minste te zijn, de dienaar van allen te zijn. Het kan ook te maken hebben met de speciale bevoegdheid die de apostelen van de Heer hebben gekregen om zonden te vergeven (Jh 20:23). Dat heeft niets te maken met vergeving van zonden voor de eeuwigheid. Die vergeving kan alleen God geven op grond van het werk van de Heer Jezus op het kruis en het geloof daarin.
Voor de aarde is er wel een vergeving die mensen aan anderen kunnen geven. In de eerste plaats als het een zonde is tegen iemand persoonlijk, zoals hiervoor door de Heer is voorgesteld. In de tweede plaats meer algemeen als het gaat om zonden die niet tegen iemand persoonlijk zijn gedaan of om zonden die niet meer aan de persoon tegen wie ze gedaan zijn, beleden kunnen worden. Dan kan iemand de last van zijn geweten kwijt bij een gelovige die met de Heer leeft. Die gelovige kan hem op grond van Gods Woord verzekeren dat God zonden vergeeft als er berouw is.
De Heer laat zien dat het niet om de hoeveelheid geloof gaat, maar of het levend geloof is. Een mosterdzaadje is klein, maar het leeft. Als er levend geloof is, is dat in staat tot bovennatuurlijke dingen. De Heer zegt niet dat wij door geloof een moerbeiboom moeten ontwortelen om die vervolgens in de zee te planten. Wat Hij ons wil leren, is dat wij alleen door geloof verlost kunnen worden van ons eigen ‘ik’. Dat eigen ‘ik’ zit met zijn wortels diep in onze ziel vast. Die boom moet eruit. Dat kan alleen door geloof dat zich op Christus richt, waardoor Hij steeds groter wordt en wij steeds kleiner gaan denken over onszelf (vgl. Jh 3:30).
Dan waarschuwt de Heer voor een ander gevaar en dat is dat er een beroemen zou zijn op de daden die wij in het geloof hebben verricht. Als wij in geloof ons eigen ‘ik’ niet laten werken en als wij geloofsdaden hebben verricht, dan is dat iets waarop we ons zouden kunnen beroemen. Met het oog daarop houdt de Heer ons voor dat we slechts slaven zijn die bezig zijn met de opdracht die ons is gegeven. Als we iets in geloof hebben mogen doen, moeten we niet menen dat we God tot onze Dienaar hebben gemaakt Die ons vanwege ons werk direct zal laten aanliggen om van onze prestaties na te genieten.
De slaaf moet zijn plaats kennen. Hij staat zijn meester volledig en voortdurend ter beschikking. Als hij buiten klaar is met het werk voor zijn meester, moet hij binnen verdergaan om zijn meester te dienen. De dienst aan de meester staat voorop en vraagt alles. Pas als aan de wensen van de meester tot diens tevredenheid is voldaan, kan de slaaf gaan eten en drinken. Dat is niet hard, dat is normaal. Er is geen dankbetuiging jegens de slaaf. Hij heeft toch niet meer gegaan dan hem was opgedragen? Daar krijgt hij geen bedankje voor.
De genade verzwakt in geen enkel opzicht onze verplichtingen. Zeker mogen we weten dat de Heer al het goede dat we voor Hem hebben gedaan, zal belonen. Maar is Hij daartoe verplicht? En daar gaat het hier om. Wij hebben als slaven van de Heer nergens recht op. Is het niet al een enorm voorrecht zo’n Heer te mogen dienen Die ons met al de liefde van Zijn hart uit de macht van de duisternis en de zonde heeft bevrijd ten koste van Zijn eigen leven? Wat zou het een aanmatiging zijn te veronderstellen dat Hij ons zou moeten belonen voor wat we voor Hem doen. Wij zijn ons leven aan Hem schuldig.
Als we hebben gedaan wat we moesten doen, beseffen we ook dat er veel was dat niet was zoals het had moeten zijn. Het moet niet moeilijk zijn om in eerlijkheid te zeggen dat we “nutteloze slaven” zijn. De Heer dankt de voortgang van Zijn werk niet aan ons. Hij bewerkt het door ons als Zijn slaven. Vaak zijn we onwillig of ook onkundig. Dat Hij met ons verdergaat, is een even groot bewijs van genade als dat Hij ooit met ons begonnen is. Hij wist waaraan Hij begon toen Hij ons redde en toch deed Hij het. Dat maakt Hem zo groot. Daarvoor is Hij alle aanbidding waard. Dat komt in de volgende geschiedenis tot uiting.
11 - 19 Reiniging van tien melaatsen
11 En het gebeurde toen Hij naar Jeruzalem reisde, dat Hij midden door Samaria en Galiléa ging. 12 En toen Hij in een dorp kwam, ontmoetten <Hem> tien melaatse mannen, die op een afstand bleven staan; 13 en zij verhieven hun stem en zeiden: Jezus, Meester, erbarm U over ons! 14 En toen Hij hen zag, zei Hij tot hen: Gaat heen, toont u aan de priesters. En het gebeurde terwijl zij heengingen, dat zij werden gereinigd. 15 Een van hen nu, toen hij zag dat hij gezond was geworden, keerde terug, terwijl hij met luider stem God verheerlijkte. 16 En hij viel op [zijn] gezicht aan Zijn voeten en dankte Hem; en deze was een Samaritaan. 17 Jezus nu antwoordde en zei: Zijn niet de tien gereinigd? Waar zijn echter de negen? 18 Zijn er niet gevonden die terugkeerden om God heerlijkheid te geven dan deze vreemdeling? 19 En Hij zei tot hem: Sta op en ga heen; uw geloof heeft u behouden.
Lukas herinnert ons er weer aan dat de Heer op weg is naar Jeruzalem om daar te sterven. Zijn route is bepaald. Op die route liggen Samaria en Galiléa. De discipelen worden niet genoemd. In de geschiedenis met de tien melaatse mannen gaat het er om hoe iemand een aanbiddende discipel wordt.
Als de Heer in een dorp komt, komt Hij tien melaatse mannen tegen. Deze mannen blijven, in overeenstemming met de wet op de melaatsheid, op een afstand staan (Lv 13:45-46). Maar in plaats van te roepen ‘onrein, onrein’ roepen ze tot de Heer dat Hij Zich over hen erbarmt. Ze roepen meer in hun nood dan in geloof. Toch is dat genoeg om Zijn aandacht op zich te vestigen.
En Hij hoort hen niet alleen, Hij ziet hen ook. Hij ziet hoe ellendig zij eraan toe zijn. Hij spreekt geen woord van genezing, zoals bij een eerder geval van genezing en raakt hen ook niet aan (Lk 5:13). Hij geeft hun de opdracht naar de priesters te gaan en zich aan hen te tonen. Hij zendt hen tot de priesters die Hem binnenkort zullen veroordelen als tot de dood schuldig (Mt 26:66; Mk 14:64). Zijn opdracht betekent zoveel als ‘u bent genezen’. Het zou nutteloos zijn geweest hen door de priester onrein te laten verklaren. Dat wisten ze.
Ze nemen het woord van de Heer aan en gaan in die overtuiging weg en worden onderweg genezen. De Heer stelt met Zijn opdracht het geloof van deze mannen op de proef, terwijl Hij tevens de voorschriften van de wet handhaaft voor hen die onder de wet zijn. De wet eist dat iemand die genezen is van de plaag van melaatsheid, zonder te zeggen hoe die genezing tot stand kon komen, zich aan de priester zal vertonen om gereinigd te worden. Dit staat zorgvuldig tot in bijzonderheden beschreven in Leviticus 14.
Het is een belangrijk voorschrift dat deze melaatsen moeten opvolgen, want zo wordt het tot een getuigenis van de kracht van God die nu op aarde werkt. Want natuurlijk zal de vraag rijzen: Hoe zijn deze melaatsen genezen? Dit zal in dit geval meteen de aandacht richten op het feit dat de Christus van God aanwezig is en dat Hij werkelijk de kracht van God in genade openbaart.
Zij moeten eerst op weg gaan. Ze zien niets aan hun lichaam op het moment dat hun gezegd wordt dat zij moeten heengaan, maar als ze heengaan, gebeurt het dat zij gereinigd worden. Als een van de tien, een Samaritaan, ziet dat hij gezond is geworden, loopt hij niet door naar de priesters. Hij keert terug naar de Heer, want in Hem heeft hij God gevonden. Hij erkent dat Christus de bron van Gods zegen is.
De Samaritaan is buiten het Jodendom en daarom niet verstrikt in de tradities waarmee de farizeeën het volk gevangenhouden. Hij is daarom vrij om naar de Heer terug te gaan. De andere negen zouden kunnen zeggen dat hij aanmatigend en ongehoorzaam is en dat zij dat niet zijn. Zij handelen immers naar het woord van de Heer en hij niet. Hij heeft hun duidelijk gezegd dat zij moesten heengaan en zich aan de priesters vertonen. Hij is echter de enige die begrijpt dat de Heer Jezus God is. Daarom gaat hij terug om zich aan Hem te tonen, zich voor Hem neer te werpen aan Zijn voeten en Hem te danken. Hij hoeft nu niet meer op een afstand te blijven staan.
De Heer ziet de ene en vraagt naar de negen anderen. Hij heeft hen alle tien gereinigd van hun melaatsheid, maar de negen hebben slechts van Zijn macht geprofiteerd en zijn er tevreden mee om Joden te blijven. Ze verlaten de oude schaapskooi niet, maar blijven opgesloten in het wettische systeem. Noch in Hem, noch in de macht van God hebben ze iets aantrekkelijks gezien. Na het voordeel ervan te hebben ervaren gaan ze op de oude voet verder. Er is in hen geen dank aan Hem.
De Heer vraagt waar ze zijn, een vraag die vandaag nog gesteld moet worden. Waar komen christenen nog samen met als doel Hem en God te aanbidden voor het grote werk dat Hij aan het kruis tot hun reiniging heeft volbracht?
Hij benadrukt het verschil tussen de negen en de ene door ernaar te vragen, of meer door op te merken, dat slechts deze ene vreemdeling God heerlijkheid geeft. Hij geeft hiermee uiting aan Zijn teleurstelling dat de negen Joden, de leden van Zijn volk, niet tot God zijn gegaan. Tegelijk benadrukt Hij de dankbaarheid van hem die buiten het volk van God staat, maar er nu in werkelijkheid toe is gaan behoren.
De Heer heeft nog een extra zegen voor de Samaritaan, want alleen hij ontvangt van Hem het woord van behoudenis, terwijl de negen slechts de rein-verklaring aangaande hun melaatsheid hebben ontvangen. Hij zegt geen woord meer over het zich aan de priester vertonen. De Samaritaan heeft God gevonden. Hij heeft in de genezing van zijn melaatsheid de genadige kracht van God ondervonden, een kracht die hij in Christus heeft erkend en waarom hij aan Hem heerlijkheid heeft gegeven.
20 - 21 Het koninkrijk van God is in Christus
20 Toen Hem nu gevraagd werd door de farizeeën: Wanneer komt het koninkrijk van God? antwoordde Hij hun en zei: Het koninkrijk van God komt niet op waarneembare wijze; 21 en men zal ook niet zeggen: Zie, hier, of: daar. Want zie, het koninkrijk van God is midden onder u.
De farizeeën hebben een vraag. Ze willen weten wanneer het koninkrijk van God komt. Zij zijn er klaar voor, menen ze. De vraag is alleen wanneer het koninkrijk klaar zal zijn voor hen, menen ze. Het is een vraag van blind ongeloof. Het is als met het vragen naar een teken. Ze hebben geen ogen om te zien, want ze zijn blind, en omdat ze blind zijn, zien ze het koninkrijk van God niet, want het “komt niet op waarneembare wijze”. Hiermee bedoelt de Heer dat het niet in uiterlijke macht en heerlijkheid komt.
Toch heeft Hij een overvloed aan bewijzen geleverd dat het koninkrijk van God onder hen aanwezig is en wel in Zijn Persoon. Zij herkennen Gods Koning echter niet in Hem, hoewel Hij de ware kracht van het koninkrijk heeft geopenbaard in de vele overwinningen over de satan en over alle gevolgen van de zonde in deze wereld. De ware kracht van het koninkrijk is geopenbaard in de afhankelijke en gehoorzame Mens, in de nooit falende kracht van God die door Hem werkt.
Voor dit alles zijn zij blind. Zij hebben er geen waardering voor omdat zij God niet waarderen. Ze verlangen als volk naar wat hen zou verhogen en de vijanden zou verdelgen, maar ze verlangen niet naar wat God verheerlijkt en de mens vernedert. Daarom laat de Heer hun in Zijn antwoord zien, dat het van de tijd van Zijn verwerping af tot Hij terugkomt in heerlijkheid, niet een kwestie is van “zie, hier, of: daar”, maar van geloof om de heerlijkheid van Zijn Persoon te erkennen en om in te zien dat de kracht die in Hem werkzaam is, de kracht van God is.
Het koninkrijk van God is in hun midden en zij zien het niet omdat zij Hem niet zien. Zij denken gering over de Heer Jezus. Dit is de ondergang voor iedereen die het getuigenis hoort, maar weigert het aan te nemen.
Lukas spreekt over het koninkrijk van God, niet over het koninkrijk der hemelen. Alleen Mattheüs spreekt over het koninkrijk der hemelen en hij zegt nergens, zolang de Heer op aarde was, dat het koninkrijk der hemelen gekomen was. Hij zegt wel, in overeenstemming met wat Lukas hier zegt, dat de Heer heeft gezegd: “Als Ik echter door [de] Geest van God de demonen uitdrijf, dan is het koninkrijk van God tot u gekomen” (Mt 12:28).
Het koninkrijk van God was er toen Christus op aarde was. Dat bewees Hij door de kracht van de Geest te openbaren in talloze overwinningen op de satan. Het koninkrijk der hemelen is pas gekomen, nadat Hij naar de hemel is gegaan en vanuit de hemel zijn verborgen regering over de aarde is begonnen. Wanneer Hij terugkomt in heerlijkheid, zal Hij die regering in openbare vorm uitoefenen en zal er geen verschil zijn tussen het koninkrijk van God en het koninkrijk der hemelen. Dan zal het koninkrijk in kracht en heerlijkheid gekomen en gevestigd zijn.
22 - 25 De dag van de Zoon des mensen
22 Hij nu zei tot de discipelen: Er zullen dagen komen, dat u zult begeren een van de dagen van de Zoon des mensen te zien, en u zult die niet zien. 23 En men zal tot u zeggen: Zie, hier, <of:> Zie, daar. Gaat er niet heen en volgt niet. 24 Want zoals de bliksem bliksemt, die van het [ene einde] onder de hemel tot het [andere einde] onder [de] hemel weerlicht, zo zal de Zoon des mensen zijn <in Zijn dag>. 25 Eerst echter moet Hij veel lijden en verworpen worden door dit geslacht.
De Heer richt het woord tot Zijn discipelen. Voor de farizeeën heeft Hij geen nadere mededelingen over het koninkrijk. Voor Zijn discipelen heeft Hij wel nader onderwijs over het koninkrijk van God in zijn toekomstige vorm en meer nog over de dagen die vlak daaraan voorafgaan. Dat zullen dagen zijn waarin ze zullen terugverlangen naar een van die dagen die zij genoten hebben in de tijd van de aanwezigheid van de Heer op aarde.
Tot Zijn discipelen kan Hij vrijuit spreken over de toekomstige vorm van het koninkrijk, dat is de vorm waartoe het denken van de farizeeën zich beperkte. De discipelen hadden de Heer door het geloof aangenomen, en hoe weinig inzicht zij ook mochten hebben, zij begrepen dat het koninkrijk van God midden onder hen was. Daarom kan Hij hun Goddelijk licht geven over de toekomst, wanneer Hij het koninkrijk zichtbaar zal oprichten.
Hij waarschuwt hen om zich niet te laten misleiden. Vlak voor Zijn komst zullen er veel valse christussen zijn die zich als de beloofde Messias presenteren. Hij wijst erop dat men zal zeggen: “Zie, hier, <of:> Zie, daar.” Tegen de farizeeën heeft Hij zojuist gezegd dat dit niet gezegd zal worden (vers 21) omdat Hij, Gods Koning, in levenden lijve voor hen stond.
De Heer geeft Zijn discipelen inzicht in de wijze waarop Hij komt. Ze hoeven niet naar allerlei misleidende stemmen te luisteren, want als Hij komt, zal het onmiskenbaar duidelijk zijn dat Hij het is. Ze hoeven niet te denken dat ze naar Hem moeten zoeken, alsof Hij ergens op een verborgen plaats zal zijn. Hij komt zoals de bliksem bliksemt over de hele aarde. Elk oog zal Hem zien (Op 1:7). Niemand zal het aan een ander hoeven te vertellen dat Hij er is. Zijn heerlijkheid en majesteit zullen dan voor iedereen waarneembaar zijn, terwijl Zijn heerlijkheid nu alleen te zien is door het geloof (Jh 1:14). Dan is het “Zijn dag”.
Voordat het zover is, moet Hij eerst veel lijden en verworpen worden door dit geslacht. Hun slechtheid en opstand tegen God moeten hun toppunt bereiken. Daarna komt het oordeel.
26 - 33 De dagen van Noach en van Lot
26 En zoals het is gebeurd in de dagen van Noach, zo zal het ook zijn in de dagen van de Zoon des mensen: 27 zij aten, zij dronken, zij trouwden, zij huwelijkten uit, tot op de dag dat Noach in de ark ging en de zondvloed kwam en hen allen verdelgde. 28 Evenzo, zoals het gebeurde in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden; 29 op de dag echter dat Lot uit Sodom ging, regende het vuur en zwavel van [de] hemel en verdelgde hen allen. 30 Op dezelfde wijze zal het zijn op de dag dat de Zoon des mensen wordt geopenbaard. 31 Wie op die dag op het dak zal zijn en zijn huisraad in huis, laat hij niet naar beneden gaan om het op te halen; laat hij die op het veld is, evenmin terugkeren naar wat achter hem ligt. 32 Denkt aan de vrouw van Lot. 33 Wie zijn leven tracht te behouden, zal het verliezen; en wie het zal verliezen, zal het behouden.
De Heer vergelijkt de dagen van de Zoon des mensen met de dagen van Noach. Toen leefden de mensen hun eigen leven en wel op een manier dat God moest zeggen dat de aarde verdorven was voor Zijn aangezicht en dat zij vol was met geweld (Gn 6:11-12). De dagen van de Zoon des mensen zijn de dagen dat Hij Zijn heerschappij als de Zoon des mensen over de schepping uitoefent. Die heerschappij zal beginnen met het rechtvaardige oordeel over de zonde.
In vers 22 worden met “de dagen van de Zoon des mensen” de dagen bedoeld dat de Heer Jezus op aarde was. In vers 26 zijn “de dagen van de Zoon des mensen” de dagen die voorafgaan aan Zijn tweede komst op aarde. Dat zijn de dagen waarin ook wij leven. Hierna komt “Zijn dag” (vers 24), de periode die ziet op Zijn regering in heerlijkheid.
Dat ook wij leven in de dagen die voorafgaan aan Zijn komst, zien we aan de verwijzingen naar de dagen van Noach en Lot. Die dagen werden gekenmerkt door dezelfde dingen als waardoor onze dagen worden gekenmerkt. De Heer beschrijft het leven van de dagen van Noach vanuit een ander perspectief dan in Genesis. Hij wijst op het dagelijkse leven van de gewone mensen. Dat leven bestond uit eten en drinken en trouwen. Je zou je kunnen afvragen of daarover het oordeel moet komen. Dit zijn toch geen zondige dingen, maar allemaal door God Zelf ingestelde ordeningen? Dat is ook zo, maar als deze dingen het leven van de mens uitmaken en zij God buiten hun leefwereld hebben gesloten, zijn het kwade bezigheden. Daarom is het oordeel over allen gekomen, niemand is ontkomen.
De Heer verwijst ook nog naar de dagen van Lot. We weten uit Genesis in wat voor een verdorven stad Lot woonde. Maar ook hier stelt de Heer Sodom voor als een stad waarin mensen woonden voor wie de dagelijkse bezigheden bestonden uit verschillende activiteiten die op zichzelf niet verkeerd of zondig waren. Opmerkelijk is wel dat Hij hier niet meer spreekt over het huwelijk. Dat had in het goddeloze Sodom afgedaan.
Het oordeel komt omdat zij alle gewone activiteiten doen zonder God er ook maar enige plaats in te geven. Ban God uit het dagelijkse leven en het oordeel komt. Dat heeft Sodom ervaren. Lot kon ternauwernood gered worden. Hij moest zelfs meegesleurd worden (Gn 19:16) omdat hij talmde Sodom te verlaten. Het oordeel is over allen gekomen, niemand is ontkomen.
Het oordeel over de aarde en het oordeel over Sodom, de twee voorbeelden van een totaal en definitief oordeel, stellen de situatie voor die ook aan de orde zal zijn op de dag dat de Heer Jezus als de Zoon des mensen zal verschijnen. In het geval van Noach is er een waarschuwing aan voorafgegaan. Honderdtwintig jaar lang heeft hij aan de ark gebouwd en al die tijd heeft hij gepredikt dat het oordeel zou komen (2Pt 2:5), maar ze geloofden hem niet. Daarom is het oordeel voor al die mensen plotseling gekomen. Het oordeel over Sodom is ook plotseling gekomen, met alleen een waarschuwing voor Lot en zijn gezin. Evenzo zal de komst van de Zoon des mensen om te oordelen plotseling plaatsvinden (1Th 5:3). Dan zullen allen verdorven worden die de aarde hebben verdorven (Op 11:18).
Als de Zoon des mensen komt, is er geen tijd te verliezen. Dan zal duidelijk worden waar het hart op is gericht. De Heer waarschuwt om niets belangrijk te vinden. Elke vertraging om te vluchten is fataal. Vertraging wordt veroorzaakt als iemand denkt aan waardevolle dingen die hij thuis heeft liggen. Waar iemand ook is, er is op dat ogenblik slechts één ding van belang en dat is het redden van het vege lijf. Wie ondanks de ernst van de situatie toch kiest voor zijn spullen, bewijst dat deze dingen afgoden voor hem zijn. Zij hebben hem in de macht. Het gevolg is dat hij omkomt.
Trouw aan de Heer en aan Zijn getuigenis zal de ware en reddende wijsheid zijn. Wie toch het een of ander aards bezit belangrijker vindt dan zijn leven, zal zijn leven verliezen. De Heer herinnert aan de vrouw van Lot. Zij kon in haar hart niet loskomen van Sodom en dat werd haar noodlottig (Gn 19:17,26). Haar hart was op de plaats waar God het oordeel bracht.
Hoe is dat met ons? Wie meent dat hij het leven in deze wereld kan vasthouden, terwijl de Heer zegt dat hij het moet loslaten, zal zijn leven kwijtraken. Wie zijn leven loslaat en het in de hand van de Heer geeft, zal het mogen houden.
34 - 37 Meegenomen of achtergelaten
34 Ik zeg u: in die nacht zullen er twee op één bed zijn, de een zal meegenomen en de ander achtergelaten worden. 35 Twee [vrouwen] zullen samen malen, de een zal meegenomen en de ander achtergelaten worden. 36 <Twee op het veld, een zal meegenomen en de ander achtergelaten worden.> 37 En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Heer? Hij nu zei tot hen: Waar het lichaam is, daar zullen ook de gieren zich verzamelen.
God weet wie werkelijk discipelen van de Heer Jezus zijn en wie het slechts in schijn zijn. Wie Hem niet toebehoren, neemt Hij weg door het oordeel. Wie Hem wel toebehoren, blijven achter om het vrederijk binnen te gaan.
Hij weet in Zijn oordeel te onderscheiden in de nauwste betrekkingen, zoals die van man en vrouw die in de nacht samen in bed liggen. Een ander tafereel is dat van twee vrouwen die in de morgen meel aan het malen zijn om daarvan brood te kunnen bakken. Van hen zal ook de een meegenomen worden door het oordeel, terwijl de ander achterblijft om het vrederijk binnen te gaan. Nog een ander tafereel is het werk op het veld waar twee mensen overdag mee bezig zijn. Ook daar vindt de scheiding plaats.
Zo zien we drie situaties waarin mensen zich zullen bevinden als de Heer plotseling zal verschijnen: in de nacht, in de morgen en overdag. Het laat zien dat Zijn komst overal op aarde opgemerkt wordt. Op het ene halfrond is het nacht en ligt men op bed, op het andere halfrond is het dag en is men aan het werk.
Het karakter van het oordeel maakt duidelijk dat het hier niet gaat om de verwoesting van Jeruzalem door Titus in het jaar 70. We zien de hand van God Die weet te onderscheiden tussen wat Hij moet wegnemen door het oordeel en moet sparen om het vrederijk binnen te gaan. Het is ook niet het oordeel over de doden, maar een oordeel op aarde: ze zijn in een bed, bij de molen, op het veld.
De discipelen vragen waar het oordeel zal plaatsvinden. De Heer antwoordt dat het daar zal zijn, waar het dode lichaam, het aas, zich bevindt. Een dood lichaam is een lichaam zonder geest. Het stelt het goddeloze Israël voor dat God in Christus heeft verworpen. Het is ook elk ander dood lichaam, waar het zich ook bevindt, want het is algemeen op ieder mens individueel van toepassing. Op ieder die geen leven uit God heeft en daarom een dood lichaam is, zal het oordeel neerdalen als gieren op een prooi die niet ontsnapt omdat die levenloos is.