1 - 4 De uitzending van de zeventig
1 Daarna nu stelde de Heer <nog> <twee en> zeventig anderen aan en zond hen twee aan twee voor Zich uit naar elke stad en plaats waar Hijzelf zou komen. 2 Hij nu zei tot hen: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinig; smeekt dan de Heer van de oogst dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstuurt. 3 Gaat heen, zie, Ik zend u als lammeren midden onder wolven. 4 Draagt geen beurs, geen reiszak, geen sandalen, en groet niemand onderweg.
Hoewel het duidelijk is dat de Heer naar Jeruzalem gaat om daar te worden verworpen en gedood, gaat Hij door met Zijn dienst. Hij schakelt daarin zelfs nog veel meer medewerkers in dan de twaalf die Hij al heeft uitgezonden. Hij breidt de dienst verder uit en vermeerdert zo Zijn inspanningen om zoveel mogelijk mensen met de genade van God te bereiken. Hij ziet in de geest de uitkomst van Zijn werk, de grote oogst die daaruit voortkomt. Naarmate de verwerping groter wordt, wordt ook de inspanning groter om het evangelie te prediken.
De Heer zendt ze twee aan twee uit. Dat komt het getuigenis dat zij geven ten goede. Het wil niet zeggen dat we er niet alleen op uit mogen gaan, maar samen ben je wel sterker tegenover een machtige en sluwe vijand. Hij zendt hen voor Zich uit naar alle plaatsen waar Hijzelf zal komen. Hij geeft hun een routebeschrijving. Op al die plaatsen moeten ze Zijn komst aankondigen en bekering prediken. De oogst is groot, want de liefde, die niet door de zonde wordt verkoeld, maar juist wordt aangewakkerd, houdt door alle uitwendige tegenstand heen het oog gericht op de nood. Helaas zijn er slechts weinigen die door deze nood worden getroffen en tot actie overgaan.
Ook al zendt de Heer er nog eens zeventig uit, het is in verhouding tot de grote oogst slechts weinig. Daarom doet Hij een beroep op hen die Hij uitzendt om, voordat Hij hen uitzendt, toch vooral te bidden tot de Heer van de oogst om nog meer arbeiders uit te sturen. Juist zij die in de dienst van de Heer staan, hebben besef van het vele werk dat er is en dat zij onmogelijk al dat werk kunnen doen. Alle gelovigen hebben een taak in het werk van de Heer en ze kunnen niet zonder elkaar. Zo heeft Hij het ook bedoeld (1Ko 3:5-8).
Hij zegt hun ook wat voor soort mensen ze zullen tegenkomen. Hij stelt Zijn volk, tot wie Hij hen zendt, niet meer voor als verloren schapen, maar als wolven. Zelf zijn zij de lammeren en als zodanig een prooi voor de wolven. Het uitgaan voor de Heer is geen zegetocht, maar een gevaarlijke onderneming die hun hele toewijding en volle aandacht vraagt. Hij zendt hen als weerloze lammeren onder wrede, verscheurende wolven. Hij verbiedt hun nog eens om ook maar enige voorziening te treffen die de kans op overleven enigszins mogelijk maakt. Ze worden volkomen weerloos door Hem op pad gestuurd, waardoor ze afhankelijk zullen zijn van wat Hij in harten van mensen werkt.
Ze moeten geheel opgaan in hun werk en niemand onderweg groeten, want de tijd dringt en het oordeel is nabij. Terwijl zij zo uitgezonden worden in een geest van genade, blootgesteld aan de vijandschap van de mensen, mogen zij gaan in het volle bewustzijn van Zijn heerlijkheid. Meer hebben ze niet nodig, want al het meerdere zou alleen onnodige ballast zijn. Het gevaar is dreigend, de plicht dringend.
Ze behoeven zich niet voor te bereiden op hun vertrek en dienst, maar mogen rekenen op de kracht van de Naam van Hem Die in hun onderhoud zal voorzien in Israël. Hij, Die hen zendt, is de Koning, al verwerpen de mensen Hem. Er is ook geen tijd voor uitvoerige en tijdrovende begroetingen. De Heer bedoelt niet dat ze nors en onvriendelijk moeten zijn, maar dat ze geen tijd moeten verspillen aan nutteloze begroetingsceremoniën. Vriendelijkheden zijn allemaal goed en wel voor de aardse omstandigheden en de tegenwoordige tijd, maar de dienaren moeten zich bewust zijn van de eeuwigheid, zoals de Heer Zich daarvan volledig bewust is.
5 - 12 Zending en ontvangst
5 En welk huis u ook binnengaat, zegt eerst: Vrede zij dit huis. 6 En als daar een zoon van [de] vrede is, dan zal uw vrede op hem rusten, maar zo niet, dan zal die op u terugkeren. 7 En blijft in datzelfde huis en eet en drinkt wat men er heeft, want de arbeider is zijn loon waard. Trekt niet van huis tot huis. 8 En welke stad u ook binnengaat en men ontvangt u, eet wat u wordt voorgezet; 9 en geneest de zieken daarin en zegt tot hen: Het koninkrijk van God is nabij u gekomen. 10 En welke stad u ook binnengaat en men ontvangt u niet, gaat naar buiten op haar straten en zegt: 11 Zelfs het stof uit uw stad dat aan onze voeten kleeft, vegen wij af tegen u; weet evenwel dit, dat het koninkrijk van God nabij gekomen is. 12 Ik zeg u, dat het voor Sodom in die dag draaglijker zal zijn dan voor die stad.
Door de afwezigheid van enige voorziening voor henzelf zullen ze afhankelijk zijn van de mensen tot wie ze gaan. Tegelijk zal dat de mensen tot wie ze komen voor de keus plaatsen of ze de boodschappers van de Messias als zodanig gastvrij zullen ontvangen of niet. Als de boodschappers genoeg geld hadden gehad om een hotelkamer te huren, zouden mensen veel gemakkelijker hun boodschap kunnen afwijzen. Ze zouden niet hoeven te bewijzen dat ze openstonden voor de prediking door de boodschappers van de Heer in huis op te nemen.
De boodschap waarmee de Heer hen uitzendt, is een boodschap van “vrede”. ‘Vrede’ is het eerste woord dat zij moeten spreken als zij ergens een huis binnengaan. Het is het eerste woord dat de Heer tot Zijn discipelen spreekt, wanneer Hij na Zijn opstanding in hun midden verschijnt (Lk 24:36). Zij vertegenwoordigen de Vredevorst en jagen naar wat de vrede dient (Rm 14:19; Hb 12:14).
Vrede in een huis is een weldaad. Vrede te bezitten is het grote verlangen van ieder mens in nood. “Een zoon van [de] vrede” is iemand die de boodschappers van de vrede in zijn huis welkom heet. Hij ontvangt dan niet alleen de boodschappers van de vrede, maar ook de vrede zelf. Die vrede zal op hem rusten. Zijn uitstraling zal vrede en geen oorlog zijn omdat er vrede in zijn hart is. Een zoon van de vrede heeft de vrede als vader. Hij is door de vrede verwekt en dat zal iedereen om hem heen merken. Zijn Vader is God, Die “de God van de vrede” is (Rm 15:33; 16:20).
Als blijkt dat iemand die vrede van zich stoot en de boodschappers van de Heer verjaagt, zal hij de hem toegewenste vrede niet krijgen. Zo iemand zal als een vijand van de vrede blijven voortleven en zich als een wolf tegen de lammeren keren.
Zijn ze bij een zoon van de vrede in huis, dan moeten ze het zichzelf niet moeilijk maken door voor hun voedsel van het ene naar het andere huis te gaan alsof ze hun logeeradressen last bezorgen. Als ware arbeiders voor de Heer hebben zij er namens Hem recht op. Ook moeten ze wat zichzelf betreft, waken voor hebzuchtige kieskeurigheid. Ze mogen zich van harte toevertrouwen aan de Messias en aannemen wat hun aangeboden wordt. De Messias erkent de waardigheid van de arbeider door te stellen dat de arbeider zijn loon waard is. Zij die de Messias toebehoren, zullen Zijn erkenning opmerken en Zijn dienaren ook erkennen.
Zijn dienaren moeten niet van huis tot huis gaan. Dat zou afbreuk doen aan Zijn heerlijkheid omdat zij daardoor beschuldigd zouden kunnen worden toe te geven aan zelfzucht. Ze zouden een rusteloze indruk maken en dat past niet bij hun boodschap van vrede en rust. Ze moeten zich telkens bewust zijn dat ze een Heer vertegenwoordigen Die aanspraak maakt op de dienst van Zijn volk. Zij stellen Hem voor en moeten ervoor waken geen verkeerde indruk van Hem te geven door de indruk te wekken dat zij op hun eigen voordeel uit zijn en niet op dat van hen tot wie zij gezonden zijn om de Messias aan te kondigen.
Hun boodschap van vrede mogen zij onderstrepen door de zieken te genezen in het huis waar ze komen. Met de genezing moeten ze ook prediken dat het koninkrijk van God nabij hen gekomen is. De voetstappen van de Heer klinken als het ware achter hen. Het koninkrijk van God is nabij omdat Hij nabij is. Als ze Hem ontvangen, maken ze deel uit van het koninkrijk van God en delen ze in al de zegen die dat koninkrijk met zich meebrengt.
De Heer stelt de zeventig ook voor dat er steden zijn waar ze niet welkom zijn, waar geen zoon van de vrede is die zijn huis openstelt. Dan moeten ze naar buiten gaan, de straat op en tegen die stad getuigen. Tegen een dergelijke stad moeten ze het krachtigste getuigenis geven dat ze er niets mee te maken willen hebben. Als ze er niet mogen eten, dan willen ze zelfs het stof van die stad niet meedragen aan hun voeten. Tegelijk moet de stad weten dat ondanks hun weigering het koninkrijk van God wel nabij is gekomen en dat het hun weigering alleen maar ernstiger maakt omdat ze afwijzen wat zo dichtbij is gekomen.
De Heer verbindt aan de verwerping van Zijn discipelen een zwaar oordeel, want wie hen verwerpt, verwerpt Hem Die hen heeft gezonden. Hun woorden verwerpen, betekent Zijn woorden verwerpen. Zij hebben getuigd dat het koninkrijk Gods nabijgekomen is.
Er is nog nooit iets aan de mensen voorgesteld wat hiermee te vergelijken is. Anderen, zoals de profeten, hebben er getuigenis van gegeven, maar zoals die profeten zelf erkenden, was het van verre. Nu het nabij is gekomen, is het wel heel gevaarlijk om hen die het aankondigen te verachten. Dat staat ermee gelijk de Heer Jezus en God Zelf te verachten. Omgekeerd is het luisteren naar de discipelen de goede manier om de Heer Jezus te eren.
Een dergelijk getuigenis is nooit aan Sodom gericht. Hoewel die stad ten volle verantwoordelijk is voor alle misdaden die zij bedreven heeft, is Sodom minder verantwoordelijk dan de stad die de boodschappers verwerpt die de directe komst van de Messias aankondigen. Dat zal tot uitdrukking komen in de zwaarte van het oordeel waarmee God zowel Sodom als de stad die de Heer verwerpt, zal slaan.
13 - 16 ‘Wee’ over de Galilese steden
13 Wee u, Chorazin, wee u, Bethsaïda, want als in Tyrus en Sidon de krachten waren gebeurd die in u zijn gebeurd, allang zouden zij zich in zak en as gezeten hebben bekeerd. 14 Evenwel, het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn in het oordeel dan voor u. 15 En u, Kapernaüm, zult u soms tot [de] hemel verhoogd worden? Tot de hades zult u worden neergestoten! 16 Wie u hoort, hoort Mij; en wie u verwerpt, verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt, verwerpt Hem Die Mij heeft gezonden.
De Heer spreekt het “wee u” uit over Chorazin en Bethsaïda omdat die steden zoveel van Zijn krachten hebben gezien en zich desondanks niet hebben bekeerd. Hij heeft keer op keer bewezen de Messias te zijn, maar zij blijven weigeren Hem aan te nemen. Daarmee zakken zij dieper weg in hun zonden dan Tyrus en Sidon die naar het oordeel van de Heer zich allang zouden hebben bekeerd als Hij die krachten daar had gedaan.
De vraag kan opkomen waarom Hij dat dan niet heeft gedaan, want dan zouden die steden zich hebben heeft bekeerd. Het antwoord is dat God voor elke gelegenheid in elke periode een passend getuigenis heeft. Hij heeft Tyrus en Sidon benaderd met een getuigenis dat precies bij hen paste en door hen kon worden begrepen, maar dat zij bewust afwezen.
Het is belangrijk om vast te houden aan de soevereiniteit van God Die veel beter weet wat er in de mens is dan wij dat weten. Hij weet wat Hij van een mens kan vragen en houdt daarbij rekening met de omstandigheden waarin die mens zich bevindt. Naar die wetenschap meet Hij de verantwoordelijkheid van de mens af en test hem daarin door de boodschap die Hij tot hem zendt. Die boodschap is precies wat voor die mens nodig is.
Zo heeft Hij altijd gehandeld en daarom is Zijn oordeel ook volmaakt rechtvaardig. Nooit zal een mens Hem kunnen aanklagen waarom Hij niet op een andere manier met hem is omgegaan. Ieder mens zal beseffen dat God hem op volmaakt passende wijze heeft benaderd, maar dat hij Hem heeft verworpen.
De zwaarste straffen komen dan ook over hen die door Hem het meest bevoorrecht zijn, die Hij het dichtst bij Zich heeft genomen, of tot wie Hij in Christus is gekomen. Daarom zal het voor de heidense steden Tyrus en Sidon draaglijker zijn in het oordeel dan voor de steden van Israël. De steden van Israël zijn bezocht door God Zelf in Christus en zij hebben God geopenbaard in het vlees verworpen.
En wat denkt Kapernaüm, de stad waar de Heer Jezus geruime tijd heeft gewoond? Betekent het verblijf van de Zoon van God in hun midden de verhoging van de stad tot in de hemel? Dat had gekund als ze Hem hadden aanvaard. Maar het verblijf van Gods Zoon in hun midden blijft zonder enige uitwerking op hun hart en geweten. Dat maakt hun schuld alleen maar groter en hun verwerping van Hem alleen maar erger. De stad zal tot in de hades worden neergestoten.
De Heer verbindt Zich op het nauwst aan de boodschap die de zeventig aan de steden gaan brengen. Het is dan ook wezenlijk Zijn boodschap. Zij brengen niet hun eigen woorden, maar Zijn woorden. Hun woorden horen en aannemen is dan ook in werkelijkheid de woorden van de Heer horen en aannemen. Met het verwerpen van de boodschappers is het andersom. Wie dat doet, verwerpt Christus en daarmee ook de Vader Die Hem heeft gezonden.
Altijd als we Gods Woord horen, zullen we ons bewust moeten zijn dat we niet naar een mens luisteren, maar naar God, waarbij de toets niet ons gevoel, maar Gods Woord is. Het gaat er niet om of de boodschapper of de boodschap ons aanstaat, maar of wij openstaan voor wat God te zeggen heeft door de boodschapper.
17 - 20 Terugkeer van de zeventig
17 De <twee en> zeventig nu keerden terug met blijdschap en zeiden: Heer, zelfs de demonen zijn ons onderdanig in Uw Naam. 18 Hij nu zei tot hen: Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen. 19 Zie, Ik heb u de macht gegeven op slangen en schorpioenen te treden en over alle kracht van de vijand, en niets zal u enige schade toebrengen. 20 Evenwel, verblijdt u niet hierover dat de geesten u onderdanig zijn, maar verblijdt u dat uw namen staan ingeschreven in de hemelen.
Direct aansluitend op de uitzending van de zeventig vermeldt Lukas hun terugkeer. Ze hebben hun opdracht uitgevoerd. Opgetogen komen ze bij de Heer om Hem te vertellen hoe geweldig het was om hun macht over demonen uit te oefenen. Ze spreken met geen woord over hun prediking en het resultaat daarvan. De uitgeoefende macht heeft grote indruk op hen gemaakt. Dat hebben zij dan toch maar gedaan. Elke overwinning op de satan is er per slot van rekening één.
De Heer tempert hun enthousiasme. Ze hoeven niet zo opgetogen te zijn over hun macht over demonen. Die macht hebben ze niet van zichzelf. Hij vertelt hun dat Hij in de geest de satan als een bliksem uit de hemel zag vallen (Op 12:9). Voor Hem is het belangrijk dat de satan zijn plaats in de hemel zal verliezen. Hij zegt dat Hij al veel verder heeft gezien dan wat zij hebben gedaan. Zij zijn onder de indruk van het hier-en-nu, terwijl Hij de toekomstige en uiteindelijke nederlaag van de satan heeft gezien. Elke ‘deeloverwinning’ op de satan is een voorschot op wat hem staat te wachten.
Wat hun macht betreft, die heeft de Heer hun gegeven. Als ze al in de overwinning over alle kracht van de vijand kunnen staan, is dat omdat Hij hen beschermt. Dat de geesten hun onderdanig zijn, is niet iets om veel ophef over te maken.
Wat hen, en ons, echt tot juichen moet brengen, is dat hun, en onze, namen staan opgeschreven in de hemelen. Op aarde staan onze namen ingeschreven in de plaats waar we wonen. Hier zegt de Heer Jezus dat onze namen in de hemelen staan ingeschreven, dat wil zeggen dat daar ons thuis is. We hebben een hemels burgerschap (Fp 3:20). Daarover mogen we ons verheugen, meer dan over het uitoefenen van macht op aarde. Onze namen worden uit aardse registers verwijderd als we sterven. Uit het hemelse register worden onze namen nooit verwijderd. De hemel is ons eeuwig thuis.
Deze vreugde kan alleen ons deel zijn als we zekerheid van het geloof hebben. Als we twijfelen aan onze behoudenis, is die vreugde er niet, maar is er kwellende onzekerheid. Dat is niet het werk van de Heilige Geest, maar van ongeloof.
21 - 24 De Heer Jezus prijst de Vader
21 Op dat ogenblik verheugde <Jezus> Zich in de <Heilige> Geest en zei: Ik prijs U, Vader, Heer van de hemel en van de aarde, dat U deze dingen voor wijzen en verstandigen hebt verborgen, en ze aan kleine kinderen hebt geopenbaard. Ja Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U. 22 Alles is Mij overgegeven door Mijn Vader, en niemand weet Wie de Zoon is dan de Vader, en Wie de Vader is dan de Zoon, en hij aan wie de Zoon [Hem] wil openbaren. 23 En terwijl Hij Zich afzonderlijk tot de discipelen wendde, zei Hij: Gelukkig de ogen die aanschouwen wat u aanschouwt. 24 Want Ik zeg u, dat vele profeten en koningen hebben gewenst te zien wat u aanschouwt, en zij hebben het niet gezien, en te horen wat u hoort, en zij hebben het niet gehoord.
Als de Heer Jezus aan de hemel denkt en aan allen van wie de namen daar staan opgeschreven, verheugt Hij Zich in de Heilige Geest. Hij ziet het volle resultaat van Zijn werk. Eerst heeft Hij het einde van alle activiteit van de satan in de hemel gezien en aan Zijn discipelen meegedeeld. De satan zal uit de hemel worden geworpen (Op 12:9) en onder de voeten van de gelovigen worden verpletterd (Rm 16:20). Vervolgens ziet Hij al de namen van hen die de hemel zullen bevolken. Dit zijn dingen waarvoor Hij de Vader prijst.
Hij prijst de Vader dat deze dingen door Hem bekendgemaakt zijn aan kleine kinderen, aan hen die geen hoge pretenties hebben. De knappe koppen, de hoogopgeleiden aan theologische faculteiten die zich op hun godsdienstige kennis beroemen, hebben geen weet van deze dingen. Het is het welbehagen van de Vader geweest dit zo te doen.
De Heer Jezus weet dat, ondanks de verwerping die Zijn deel is en die Hem nog diepgaander wacht, de Vader Hem alle dingen heeft overgegeven. Voor Hem telt alleen de waardering van de Vader, niet die van de mensen. Als zij Hem verwerpen, is dat opdat het welbehagen van de Vader uitgevoerd wordt. Begrijpen doen wij deze dingen niet. Wij kunnen niet begrijpen dat de Zoon als Mens op aarde het welbehagen van de Vader vervult doordat de mensen Hem verwerpen. Wij zouden niet op de gedachte zijn gekomen om het toppunt van de zonde van de mens te gebruiken om een plan ten gunste van die mens uit te voeren. Dat is het geheim van de Zoon, een geheim dat alleen de Vader kent.
De aanwezigheid van de Zoon stelt God in genade voor aan de mens en maakt Gods welbehagen in mensen openbaar. De aanwezigheid van de Zoon maakt tevens de grootst mogelijke verdorvenheid en haat tegen die geopenbaarde genade, goedheid en liefde in de mens openbaar. De aanwezigheid van de Zoon en Zijn verwerping door de mensen laten op heerlijke wijze de triomf van de genade over het kwaad zien.
De eeuwige Zoon is Mens geworden om als Mens voor mensen verzoening te doen bij God. In Zijn werk op het kruis heeft Hij al de verdorvenheid en haat van mensen voor God gebracht en God heeft Hem daarvoor geoordeeld. Al Gods haat tegen de zonde is over Hem losgebarsten. Op datzelfde moment is Gods welgevallen op voor ons onuitsprekelijke wijze uitgegaan naar Zijn Zoon Die dit grote werk tot Zijn verheerlijking volbracht. Dit wonder van de Zoon kent alleen de Vader. Het enige wat een gelovige hier te doen staat, is geloven en aanbidden.
Hoewel we de Zoon in het wonder van Zijn Wezen niet kunnen kennen, mogen we in Hem wel de Vader kennen, want de Zoon heeft de Vader geopenbaard. De openbaring van de Vader in en door de Zoon is de vreugde en de rust van het geloof. Het is zelfs waar voor kleine kinderen. De jonge kinderen, en niet alleen de jongelingen of de vaders, kennen de Vader (1Jh 2:13).
Na Zijn lofprijzing tot de Vader spreekt de Heer een woord dat alleen voor de discipelen geldt. Hij spreekt het “gelukkig” uit over allen die zien wat zij zien. Dat zij en anderen Hem persoonlijk zien, dat zij Zijn lichamelijke aanwezigheid kunnen waarnemen, is een groot voorrecht. In Hem is God bezig al Zijn beloften waar te maken.
Dit grote voorrecht hebben velen van de meest bevoorrechte personen vóór hen, zoals profeten en koningen, begeerd. Het is hun echter niet vergund. Zij daarentegen die de Heer zien, is dit grote voorrecht wel geschonken. Deze enorme genade is niet te omschrijven. Het is toch maar zo, dat zij God geopenbaard in het vlees aanschouwen! Een indrukwekkender ontmoeting kan niet plaatsvinden. De koningin van Sjeba werd de adem benomen toen zij de heerlijkheid van Salomo zag (1Kn 10:4-5). En zie, meer dan Salomo is hier (Lk 11:31)! Profeten hebben Zijn komst aangekondigd om alles te vervullen waarover zij hebben geprofeteerd.
En wij mogen nog weer zoveel meer zien dan degenen die Christus op dat moment zien en horen. Dat komt door de Heilige Geest Die in ons woont en de gemeente vormt als een hemels volk dat nu al met de Heer Jezus op de nauwst mogelijke wijze verbonden is. God wil nu al mensen invoeren in de sfeer van de hemel door hen te brengen in een herberg op aarde waar de Heilige Geest de Gastheer is. Dat zien we in de volgende gelijkenis, die van de barmhartige Samaritaan.
25 - 29 Een wetgeleerde wil de Heer verzoeken
25 En zie, een wetgeleerde stond op om Hem te verzoeken en zei: Meester, wat moet ik doen om eeuwig leven te beërven? 26 Hij nu zei tot hem: Wat staat er in de wet geschreven? Hoe leest u? 27 Hij nu antwoordde en zei: ‘U zult [de] Heer, uw God, liefhebben met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf’. 28 Hij nu zei tot hem: U hebt juist geantwoord; doe dat en u zult leven. 29 Hij wilde zichzelf echter rechtvaardigen en zei tot Jezus: En wie is mijn naaste?
Na het ontvouwen van de heerlijke hemelse en eeuwige dingen over de Vader en de Zoon staat er een wetgeleerde op en neemt het woord. Hij voelt aan dat de Heer Jezus spreekt over dingen die niet in te passen zijn in de wet. Daarom oordeelt hij dat ze ermee in strijd zijn. Als de Heer zegt dat Hij van God komt, moet Hij toch zeker de wet handhaven. Daarom zet de wetgeleerde een valstrik op. De Heilige Geest noteert dat de bedoeling van de wetgeleerde is om de Heer te verzoeken.
De vraag van de wetgeleerde is wat hij moet doen om eeuwig leven te beërven. Het is voor hem onmogelijk dat dit buiten de wet om zou kunnen. Naar zijn beoordeling zou de Heer Zichzelf ongeloofwaardig maken in Zijn aanspraak dat Hij de Christus is als Hij een andere weg zou tonen. En als Hij alleen naar de wet zou verwijzen, was Hij niet de Genadige Die Hij tevens voorgaf te zijn.
De wetgeleerde vraagt niet: ‘Wat moet ik doen om behouden te worden?’, maar stelt met zijn vraag een onderwerp ter discussie, waar hij met zijn kennis van de wet wel een antwoord op heeft. Zijn vraag is niet echt gemeend, het is voor hem niet meer dan theorie. Hij is niet echt bezorgd over de behoudenis van zijn ziel en hij heeft geen begrip van zijn eigen toestand of van God.
De wet gaat niet uit van het feit dat een zondaar hopeloos verloren is en stelt geen verlossing aan hem voor. De wet kan niet anders dan een mens aanspreken op zijn verantwoordelijkheid, waaraan hij echter nooit kan voldoen, want hij is een zondaar. De arme, wanhopige gevangenbewaarder in Filippi stelde wél de vraag hoe hij behouden kon worden (Hd 16:30). Dat is de vraag die een zondaar veel beter past.
In Zijn reactie op de vraag draait de Heer de verhoudingen om. Hij stelt de vragen en de wetgeleerde moet Hem antwoorden. Hij vraagt hem niet alleen wat er in de wet geschreven staat, maar ook hoe hij leest. De Heer stelt de wetgeleerde de juiste vraag, want die plaatst zich immers op de grondslag van de wet.
Het beërven van het eeuwige leven was voor hem iets wat je door eigen inspanning kon bereiken. Hij zocht zijn behoudenis in het vervullen van de wet. De Heer antwoordt in Zijn wijsheid de zot naar zijn dwaasheid (Sp 26:5). Een dwaas denkt dat hij de wet kan houden en dat hij op die manier het eeuwige leven kan beërven. Met Zijn vraag wil de Heer hem overtuigen van de nutteloosheid van alle pogingen om op die grondslag het eeuwige leven te beërven.
De wetgeleerde geeft antwoord op de vraag wat in de wet geschreven staat. Zonder het zich bewust te zijn geeft hij ook antwoord op de vraag hoe hij leest. Hij weet precies wat er staat, maar hij leest het zonder dat zijn hart erin ligt. Zo kunnen ook wij met de Schrift omgaan. We weten wel wat er staat en weten de goede antwoorden op bijbelse vragen. Het is echter slechts theorie als niet de hele Schrift ons hart en leven beheerst. De wetgeleerde beheerst de wet met zijn verstand, maar de wet heerst niet over zijn hart en leven.
De Heer zegt tegen de wetgeleerde dat hij correct heeft geantwoord. Hij beoordeelt diens antwoord als juist. Dat staat er inderdaad. Zo heeft Hij het laten opschrijven. Als de wetgeleerde zich daaraan houdt, zal hij leven, dat wil zeggen dat hij het eeuwige leven als erfdeel zal ontvangen.
De wetgeleerde heeft geantwoord op de vraag van de Heer, maar voelt dat hij verslagen is. Dat wil hij niet toegeven. Hij heeft direct een andere vraag die aansluit op zijn eigen antwoord. Hij vraagt wie zijn naaste is. Ook op die vraag verwacht hij een antwoord dat bij de wet past. Het zou volgens hem alleen iemand uit Gods volk kunnen zijn. Als de Heer dat antwoord niet zou geven, kon Hij niet de Christus zijn. De man beseft niet dat hij bezig is de wijsheid van God uit te dagen en dat hij voor zichzelf een strik spant.
30 - 35 De barmhartige Samaritaan
30 Jezus hernam en zei: Een mens daalde af van Jeruzalem naar Jericho en viel in handen van rovers, die hem zowel uitkleedden als slagen gaven, en weggingen, terwijl zij hem halfdood lieten liggen. 31 Toevallig nu daalde een priester af langs die weg, en toen hij hem zag, ging hij aan de overkant voorbij. 32 En evenzo ging ook een Leviet, toen hij bij die plaats kwam en [hem] zag, aan de overkant voorbij. 33 Een Samaritaan echter, die op reis was, kwam bij hem en toen hij [hem] zag, werd hij met ontferming bewogen. 34 En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden, terwijl hij daar olie en wijn op goot, zette hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem. 35 En de volgende dag haalde hij twee denaren tevoorschijn, gaf ze aan de herbergier en zei: Verzorg hem, en wat u meer ten koste mocht leggen, zal ik u vergoeden wanneer ik terugkom.
De Heer antwoordt met een gelijkenis. Dit is een ander soort gelijkenis dan de gelijkenissen in het evangelie naar Mattheüs. Daar spreekt Hij koninkrijksgelijkenissen uit, terwijl Lukas genadegelijkenissen uit de mond van de Heer optekent.
De Heer stelt een mens voor die afdaalt van Jeruzalem naar Jericho. Het wil zeggen dat het om een mens gaat die de plaats verlaat waar God woont om te gaan naar de plaats van de vloek. Het is niet alleen een letterlijke afgang, maar ook en vooral een geestelijke. De man bereikt Jericho niet, want hij valt in handen van rovers. Die sparen hem niet. Ze ontnemen hem al zijn bezittingen, mishandelen hem en laten hem halfdood achter. Zijn toekomst ziet er somber uit, hij heeft de dood te verwachten.
Dan lijkt er hoop te dagen. Er komt een priester voorbij, iemand die God kent en weet hoe God is. Die zal hem, zijn volksgenoot, toch wel helpen. Er is echter geen vriendelijkheid in het hart van deze priester, geen voornemen om liefde te bewijzen. Hij is ook niet door God op reis gezonden, maar gaat zo zijn eigen weg. Hij komt daar “toevallig” langs. Hij vindt het een treurige samenloop van omstandigheden voor die arme man, maar dat is zijn zaak niet. Het zien van de man in zijn ellende wekt geen genade in hem op. Zo gaat de priester, de hoogste uitdrukking van de wet van God, “toen hij hem zag aan de overkant voorbij”.
De priester wist niet wie zijn naaste was, net zomin als de wetgeleerde. Zelfzucht maakt blind. De wet geeft kennis van zonde, maar zet niet aan om anderen in nood te helpen. De wet toont de mens eenvoudig zijn plicht, en verklaart hem schuldig omdat hij die plicht niet doet. Anderzijds verbiedt de wet niet om barmhartigheid te bewijzen.
Als de priester is verdwenen, komt er een Leviet voorbij. Hij staat volgens de wet wat zijn positie betreft het dichtst bij de priester. Hij kijkt ook naar de man, maar evenmin als de priester herkent hij in de man zijn naaste.
Dan komt er een Samaritaan aan. Als de man niet halfdood was, zou hij in elk geval niet door een Samaritaan willen worden geholpen. Maar hij heeft niet eens kracht om iemand te hulp te roepen. De door hem verachte Samaritaan vraagt niet wie zijn naaste is. De liefde die in zijn hart aanwezig is, maakt hem tot naaste van de man die in nood verkeert. Dit is wat God in Christus Zelf heeft gedaan. Dan verdwijnen alle wettische en vleselijke onderscheidingen.
De Samaritaan komt niet ‘toevallig’ langs. Hij is “op reis”, hij heeft een doel. Op weg naar dat doel komt hij bij het slachtoffer van de roofoverval. Hij ziet hem, en in plaats van zich af te keren wordt hij met ontferming bewogen. Zijn ontferming brengt hem ertoe zelf naar de man te gaan. Hij stuurt niet iemand anders. Hij zegt niets, maakt de man geen verwijten, maar verbindt zijn wonden na die met olie en wijn behandeld te hebben.
De Samaritaan lijkt voorbereid op een dergelijke ontmoeting omdat hij deze dingen bij zich heeft die precies nodig zijn voor deze man. Hij laat de man ook niet verder aan zijn lot over, maar neemt hem mee. Daarvoor stelt hij zijn eigen rijdier ter beschikking. De man mag erop en hij loopt ernaast. Hij verwisselt met de man van plaats. Dat is wat de Heer Jezus doet met ons. Hij was rijk en is arm geworden om ons die arm waren rijk te maken (2Ko 8:9).
In de olie, de wijn en het rijdier kunnen we ook een geestelijke betekenis zien. Olie is een beeld van de Heilige Geest en de wijn is een beeld van de vreugde. Zijn eigen rijdier is wat ons draagt, waarin we Zijn gerechtigheid kunnen zien waardoor we voor God kunnen leven.
Zo brengt hij hem naar een herberg. De Samaritaan moet verder op reis, maar zijn zorg voor hem houdt niet op. Hij draagt zijn zorgen over aan de herbergier die hij daarvoor twee denaren geeft. En nog houdt zijn zorg voor hem niet op. Hij belooft terug te komen om te kijken hoe het met de man gaat. Mocht dan blijken dat er meer nodig was dan de twee denaren, dan zal de Samaritaan dat ook vergoeden.
Dit is het volle resultaat van de genade. Genade verlost niet alleen van zonden, maar brengt ook in een herberg, een thuis, onder de zorg van de Heilige Geest, van Wie we in de herbergier een beeld kunnen zien. In de herbergier kunnen we ook een beeld zien van een gelovige die zorg aan anderen besteedt met de gave die de Heer daarvoor door de Heilige Geest aan hem heeft gegeven.
Bij Zijn terugkeer zal de Heer allen die zich om anderen hebben bekommerd, schadeloosstellen voor alle inspanningen die zij zich hebben getroost.
36 - 37 Toepassing van de gelijkenis
36 Wie van deze drie denkt u, dat de naaste geweest is van hem die in handen van de rovers was gevallen? 37 Hij nu zei: Hij die hem barmhartigheid heeft bewezen. Jezus nu zei tot hem: Ga heen en doet u evenzo.
De Heer heeft een indrukwekkende illustratie van naastenliefde geschilderd. Nu mag de wetgeleerde de vraag beantwoorden wie de naaste is geweest. Let op hoe de Heer de vraag omdraait. De wetgeleerde vroeg: Wie is mijn naaste? De Heer vraagt: Wie betoont zich een naaste van anderen? Mijn naaste is hij die mij in mijn nood komt helpen. De naaste is niet degene aan wie ik liefde moet bewijzen, maar de naaste is degene die zich over mij ontfermt. Dit betekent dat ik mezelf zie in de man die in handen van rovers is gevallen en dat ik afhankelijk ben van iemand die mijn naaste wil zijn. De Heer Jezus is voor mij de Naaste geworden.
In zijn antwoord neemt de wetgeleerde het woord ‘Samaritaan’ niet in de mond. In plaats daarvan geeft hij, zonder zich dat te realiseren, de mooie omschrijving “hij die hem barmhartigheid heeft bewezen”. Dan komt het antwoord van de Heer dat voor hem als een donderslag moet hebben geklonken: “Ga heen en doet u evenzo.” De Heer zegt daarmee dat hij zo moet gaan doen als de Samaritaan heeft gedaan. Hij stuurt hem heen om dat te gaan doen.
De wetgeleerde is uitgepraat. Hier is niets tegen in te brengen door de wet. Een dergelijke houding vind je niet in de wet. De wet zegt er helemaal niets over. De wet veroordeelt een dergelijke houding niet, maar moedigt die ook niet aan. De genade gaat dan ook ver boven de wet uit. De Heer Jezus heeft volmaakt alles gedaan wat in de wet staat, maar Hij heeft oneindig veel meer gedaan dan de wet zegt. Zoals Hij de Naaste is, zo wordt dat ook van ons gevraagd.
38 - 42 Martha en Maria
38 Het gebeurde nu, terwijl zij reisden, dat Hij in een dorp kwam, en een vrouw genaamd Martha ontving Hem <in haar huis>. 39 En deze had een zuster, Maria geheten, die ook aan de voeten van de Heer zat en naar Zijn woord luisterde. 40 Martha echter werd zeer in beslag genomen door veel dienen; en zij kwam erbij staan en zei: Heer, bekommert U Zich er niet om dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg haar dan dat zij mij moet helpen. 41 De Heer echter antwoordde en zei tot haar: Martha, Martha, je maakt je bezorgd en druk over veel dingen, 42 maar één ding is nodig; want Maria heeft het goede deel gekozen, dat van haar niet zal worden weggenomen.
In het gedeelte van Lukas 10:38-11:13 maakt de Heer Zijn discipelen bekend met de grote middelen van zegen: het Woord, het gebed en de Heilige Geest. Deze drie middelen maken het geheel van het praktische, christelijke leven uit, waarin het gaat om luisteren naar God, het tot Hem als Vader gaan en het zich toevertrouwen aan de leiding en kracht van de Heilige Geest. Dat is wat de sfeer van de herberg in de voorgaande gelijkenis tekent en waardoor een hemels volk op aarde wordt gevormd dat de sfeer van de hemel inademt.
Het is opmerkelijk dat Lukas spreekt over “reisden”, zoals de Heer dat ook van de Samaritaan heeft gezegd (vers 33). De Heer Jezus is met Zijn discipelen niet ‘toevallig’ onderweg, zoals de priester en de Leviet. Zijn doel is Jeruzalem. Op weg daarheen komt Hij in een dorp, waar een vrouw, Martha, Hem gastvrij in haar huis ontvangt. Het is als het ware de herberg uit de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. Daar is Hij en daar spreekt Hij Zijn woord tot hen die aan Zijn voeten zitten om naar Zijn woord te luisteren.
Martha heeft een zuster. Zij heet Maria. Van haar vermeldt Lukas dat zij “ook” aan de voeten van de Heer zat en naar Zijn woord luisterde. Het woord ‘ook’ is veelzeggend, want het betekent dat zij niet alleen maar zat en luisterde, maar ook Martha hielp bij het dienen.
Maria weet de zorg die de Samaritaan aan haar besteedt te waarderen. We vinden haar drie keer aan de voeten van de Heer. Hier om naar Zijn woord te luisteren. De tweede keer is als ze haar verdriet aan de voeten van de Heer brengt omdat haar broer gestorven is (Jh 11:32). De derde keer is om Zijn voeten te zalven als een uiting van haar aanbidding van Hem met het oog op Zijn dood en begrafenis (Jh 12:3). Ze heeft Hem leren kennen toen ze naar Hem luisterde, terwijl ze aan Zijn voeten zat.
Terwijl Maria aan de voeten van de Heer zit, is Martha druk in de weer. Het is ook geen kleinigheid als je ineens voor dertien mannen moet zorgen. Het prikkelt haar dat haar zuster daar zo rustig zit en haar maar alleen laat dienen. Daarbij neemt ze het ook de Heer kwalijk dat Hij Maria niet aanspoort om haar te helpen. Hij ziet toch wel hoeveel werk er te doen is?
Er is niets verkeerds aan dienen, maar het moet voortvloeien uit een zitten aan de voeten van de Heer. Het dienen van de Heer trok Martha tegelijk van de Heer af. Er zijn zoveel dingen die op zichzelf niet verkeerd zijn, maar die ons zo gemakkelijk van Hem aftrekken. Dat kunnen nodige, maar ook interessante dingen zijn, dingen die ons fascineren. Als welk werk dan ook niet uit liefde alleen tot Hem gedaan wordt, verliezen we onze vreugde daarin en worden we kritisch op anderen. Voor Maria is alles wat ze voor de Heer kan doen, niets in vergelijking met wat Hij haar heeft mee te delen.
Martha is zo in beslag genomen door haar werk, dat er voor niets anders meer plaats is. Martha heeft te veel werk. Werk op zich is niet verkeerd, maar wel als daardoor het zicht op de Heer wordt weggenomen. Er is veel nodig, maar alles wat nodig is, kan alleen goed gaan als het voortkomt uit dit ene ding: het zitten aan de voeten van de Heer. Dat is het ene ding dat Maria heeft gekozen. Als we in beslag worden genomen door veel dingen, zoals dat bij Martha het geval is, betekent het dat wij het ene ding dat nodig is uit het oog verliezen.
Er zijn meer geschiedenissen die ons het belang van “één ding” laten zien. Zo begeerde David “één ding” (Ps 27:4), vroeg de Heer Jezus in verbinding met Zijn Persoon “één ding” (Lk 20:3; Mt 21:24; Mk 11:29), wist de blindgeborene toen hij ziende was geworden “één ding” (Jh 9:25), miste de rijke jongeling “één ding” (Lk 18:22; Mk 10:21) en was er “één ding” dat Paulus deed (Fp 3:14).
Een overactieve inzet voor de Heer heeft tot gevolg dat wij het zicht op Hem verliezen en geen gemeenschap met Hem hebben in wat Hem bezighoudt. Daarbij komt dat Hij Zich in een crisistijd bevindt. Hij is op reis, op weg naar Jeruzalem, Zijn eindbestemming wat Zijn omwandeling in het vlees op aarde betreft. Dan is het belangrijk om naar Zijn Woord te luisteren en de andere activiteiten tot een minimum te beperken.
De Heer prijst Maria ervoor dat zij het goede deel heeft gekozen. Het goede deel is de goede ‘portie’ die je ook bij een maaltijd krijgt. Zo gaf Jozef aan Benjamin de beste portie eten, het vijfvoudige van wat zijn broers kregen (Gn 43:34). Martha wilde de Heer een goede ‘portie’ voorzetten, terwijl Maria heeft gekozen voor het deel dat de Héér haar voorzet. Martha bleef de gastvrouw en de Heer de Gast, voor Maria is de Heer de Gastheer.
Bij de Emmaüsgangers zien we ook dat de Heer na als Gast te zijn uitgenodigd, de plaats van Gastheer inneemt als Hij het brood breekt (Lk 24:29-30). Die plaats zoekt Hij ook in onze harten en niet die van Gast. Hij weet uit eigen ervaring wat het goede deel, de goede portie is. Dat is het deel dat de Vader Hem geeft: het doen van Zijn wil, want dat was Zijn voedsel (Jh 4:34).