1 - 5 Aren plukken op een sabbat
1 Het gebeurde nu op [de] <tweede-eerste> sabbat dat Hij door [de] korenvelden ging, en Zijn discipelen plukten en aten aren, terwijl ze die met hun handen stukwreven. 2 Sommigen van de farizeeën nu zeiden: Waarom doet u wat op de sabbat niet geoorloofd is? 3 En Jezus antwoordde en zei tot hen: Hebt u dit dan niet gelezen wat David deed toen hij honger had, hij en zij die bij hem waren? 4 <Hoe> hij het huis van God binnenging en de toonbroden nam en at en <ook> gaf aan hen die bij hem waren, die men niet mag eten behalve alleen de priesters? 5 En Hij zei tot hen: De Zoon des mensen is Heer <ook> van de sabbat.
Het onderwijs van de Heer over het oude en het nieuwe wordt in deze en de volgende geschiedenis geïllustreerd. Beide geschiedenissen gaan over iets wat op de sabbat gebeurt. De sabbat is bij uitstek iets dat bij de wet, het oude, hoort. De Heer zal hier laten zien hoe het nieuwe werkt.
God heeft de sabbat gegeven als een teken van het verbond. Hij heeft die dag nooit bedoeld als een dag die een verhindering vormt voor Zijn genade. Dat blijkt al uit het feit dat God de sabbat heeft gegeven nog voordat de zondeval heeft plaatsgevonden. Hij heeft die dag bedoeld als een zegen. De farizeeën en schriftgeleerden hebben er echter een dag van gemaakt die een juk is geworden. De Heer handhaaft de sabbat, Hij schaft die niet af, maar gebruikt die dag als een dag van zegen en genade, zoals die altijd naar Gods bedoeling had moeten zijn.
De eerste geschiedenis vindt plaats op de “tweede-eerste sabbat”. Hoogstwaarschijnlijk wordt daarmee de eerste sabbat na de tweede dag van de ongezuurde broden bedoeld. De tweede-eerste sabbat (vgl. Lv 23:9-14) geeft aan dat de eerste schoof van de oogst al bewogen is en de discipelen daardoor vrij zijn om van de aren te eten. Het is de eerste sabbatdag na het bewegen van de eerste schoof voor Jahweh. Geen echte Israëliet zou het als wettig hebben beschouwd om vers koren te eten, voordat Jahweh in de aanbieding aan Hem van die eerste schoof Zijn deel had gekregen.
De Heer wandelt op die dag met Zijn discipelen door de korenvelden, dat wil zeggen te midden van de zegeningen van God, waarvan de discipelen eten – er staat niet dat de Heer dat ook deed. Dat de discipelen aren plukken en eten is volkomen geoorloofd omdat, zoals al is opgemerkt, de eerste schoof van de oogst al voor de HEERE, Jahweh, bewogen is én omdat de wet het toestaat (Dt 23:25). De farizeeën denken daar anders over. Zij hebben hun eigen wetten gemaakt en daarin opgenomen wat allemaal wel en vooral wat allemaal niet op een sabbat mag. Ze maken daarom opmerkingen over het gedrag van de discipelen.
De Heer neemt het voor Zijn discipelen op. In Zijn antwoord laat Hij twee dingen zien: de positie die Hij inneemt en Zijn Persoon. Zijn positie komt overeen met die van David die op de vlucht is voor Saul. Naar die geschiedenis verwijst de Heer hier (1Sm 21:1-9). David was Gods gezalfde koning, maar verworpen. Het was niet Gods bedoeling dat Zijn gezalfde gebrek zou lijden ten koste van het voldoen aan formele wetsvoorschriften. God, Die deze inzettingen heeft gegeven, staat boven de door Hem ingestelde inzettingen.
Zo is ook het hele Israëlitische systeem ondeugdelijk geworden door de afwijzing van de Koning, de ware David. De farizeeën bekommeren zich om bijzaken, terwijl ze Christus verwerpen. Lukas wijst op de overeenkomst met de geschiedenis van koning David. De positie van de Heer is precies als die van David na zijn zalving en voordat hij de troon besteeg. David verkeerde in zulke buitengewone moeilijkheden, dat hij het heilige brood te eten kreeg.
Als de gezalfde koning en zijn volgelingen gebrek hebben aan het hoogstnodige, weigert God, als het ware, vast te houden aan het ritueel. Hoe kan Hij toonbrood van het volk aannemen als voedsel voor Zijn priesters, als Zijn koning, met hen die hem volgen, met de dood worden bedreigd? In diezelfde positie verkeert de grote Zoon van David met Zijn discipelen. Dat blijkt wel duidelijk uit de honger van de Gezalfde en Zijn trouwe volgelingen.
De Heer wijst op die geschiedenis in vragende vorm. Hij stelt vragen die hun geestelijke beoordeling van een situatie vragen. Door het antwoord daarop, hardop of onuitgesproken in hun hart, tonen ze of ze met God leven of dat zij alleen rekening houden met mensen, met zichzelf.
De Heer geeft Zelf het antwoord. In dit antwoord wijst Hij op Wie Hij is. Hij is de Zoon des mensen aan Wie God alle dingen onderworpen heeft. Hij eist het recht erop nog niet op, maar dat betekent niet dat Hij het niet heeft. Als zodanig is Hij Heer over alle dingen, ook over de sabbat. Daarbij komt dat Hij als Jahweh Zelf, want dat is Hij, de sabbat heeft ingesteld. Het is duidelijk dat Hij hier de nadruk legt op Zijn Persoon. De sabbat kan Hem niet beperken in Zijn goedheid. Integendeel, de sabbat staat Hem ter beschikking om Zijn goedheid te tonen. Dat zien we in de volgende geschiedenis.
6 - 11 Een verschrompelde hand genezen
6 Het gebeurde nu op een andere sabbat dat Hij de synagoge binnenkwam en leerde; en daar was een mens, wiens rechterhand verschrompeld was. 7 De schriftgeleerden en de farizeeën nu letten op [Hem] of Hij op de sabbat zou genezen, om een beschuldiging tegen Hem te kunnen vinden. 8 Hij kende echter hun overleggingen en zei tot de mens met de verschrompelde hand: Sta op en ga in het midden staan. En hij stond op en ging [daar] staan. 9 Jezus nu zei tot hen: Ik vraag u of het geoorloofd is op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een leven te behouden of verloren te laten gaan? 10 En Hij keek hen allen rondom aan en zei tot hem: Strek uw hand uit. Hij nu deed het en zijn hand werd hersteld. 11 Zij echter raakten vervuld van uitzinnigheid en bespraken samen onder elkaar wat zij met Jezus zouden doen.
Opnieuw komt de sabbat ter sprake. Nu niet in verbinding met Christus’ positie of Persoon, maar met Zijn macht. Hij heeft de macht om in genade te genezen. Die macht oefent Hij uit, of Zijn tegenstanders dat nu bevalt of niet. Hij is “op een andere sabbat” dan die van de vorige verzen een synagoge binnengegaan. Daar leert Hij. Waar Hij komt, is het geen vraag of Hij dat mag. Hij is daar en leert. Er is daar ook een mens met een verschrompelde rechterhand. Deze man kan niet genieten van de vrucht van het land. Hij kan geen aren plukken en die met zijn handen stuk wrijven (vers 1).
De schriftgeleerden en de farizeeën zijn daar ook aanwezig. Ze zien de Heer en ze zien de man met de verschrompelde hand. Ze kennen de goedheid en kracht van de Heer en zien het al gebeuren dat Hij gaat genezen. Daar zitten ze op te wachten, want dan hebben ze een beschuldiging tegen Hem. Zij luisteren niet naar Zijn onderwijs, maar zijn in spanning of Hij inderdaad zal gaan genezen, want dan hebben ze Hem.
De Heer neemt hun onuitgesproken uitdaging aan. Hij laat de mens een plaats innemen die voor allen zichtbaar is. De man gehoorzaamt en gaat in het midden staan. Daarmee neemt hij plaats naast de Heer en tegenover de godsdienstige leiders. Hij ziet ook dat de ogen van allen op hem zijn gericht. Daardoor laat hij zich niet weerhouden alles van de Heer te verwachten. Hij houdt het oog op Hem en op Zijn goedheid gericht.
Voordat de Heer de man geneest, stelt Hij de godsdienstige leiders een vraag naar het doen van goed of kwaad op de sabbat. Hij houdt hun voor dat het gaat om het behouden of verloren laten gaan van een leven. Het gaat om het leven van de man. Dat leven is pas echt leven als hij onbeperkt kan genieten van wat God aan zegeningen in het land heeft gegeven.
De Heer kijkt allen rondom Hem aan. Hij kijkt hen met Zijn allesziende ogen een voor een in de ogen. Hij wil allen bij Zijn daad van genade en genezing betrekken. Het moet allen duidelijk zijn dat deze daad allen iets te zeggen heeft. Allen moeten erover nadenken of Zijn daad goed of kwaad is. Dan zegt Hij tegen de man dat hij zijn hand moet uitstrekken. Deze vraagt zich niet af of hij het kan, ook niet welke hand hij moet uitstrekken. Hij gehoorzaamt met als resultaat het herstel van zijn hand. Hierdoor is hij een bruiloftszoon geworden en deelt hij in de zegen en vreugde van bruiloftszonen.
Het geweten van de godsdienstige leiders is zo verhard, dat het betoon van genade hen uitzinnig maakt. Het voert hen tot beraadslagingen hoe ze Christus kunnen uitschakelen.
12 - 16 Twaalf discipelen uitgekozen
12 Het gebeurde nu in die dagen dat Hij naar buiten ging naar de berg om te bidden, en Hij bracht de nacht door in het gebed tot God. 13 En toen het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen bij Zich en koos er twaalf van hen uit, die Hij ook apostelen noemde: 14 Simon, die Hij ook Petrus noemde, en zijn broer Andréas, Jakobus, Johannes, Filippus, Bartholomeüs, 15 Mattheüs, Thomas, Jakobus, [de zoon] van Alfeüs, Simon, bijgenaamd de Zeloot, Judas, [de broer] van Jakobus, 16 en Judas Iskariot, die [de] verrader is geworden.
Tegenover de toenemende haat van de leidslieden zoekt de Heer de eenzaamheid voor gemeenschap met Zijn God. Zo deed Hij ook toen allen Hem zochten om genezen te worden (Lk 5:15-16). In alle omstandigheden is het gebed de toevlucht van deze afhankelijke Mens. In plaats van te worden tegengehouden door de haat van de godsdienstige leiders, breidt de Heer de instrumenten van de genade uit. Hij betrekt anderen in dit werk omdat Hij door hen alle mensen met het evangelie wil bereiken.
Hij roept Zijn discipelen bij Zich na een nacht van gebed. Geen van de profeten die door God naar Zijn volk zijn gezonden, heeft anderen bij zich geroepen om ze vervolgens uit te zenden. Hij kan dat wel krachtens Zijn majesteit, maar Hij doet het als de afhankelijke Mens. Hij kent de wil van Zijn Vader. Daarom vergist Hij Zich niet als Hij ook Judas Iskariot uitkiest.
Hij omringt Zich hier met harten die trouw zijn aan God, de geroepenen van Zijn genade. Hij noemt hen “apostelen”, dat betekent ‘gezondenen’. Hij gaat hen uitzenden. Dat doet Hij enkele hoofdstukken verder en ook nadat Hij naar de hemel is gegaan. Als de apostelen van het Lam zullen zij voortzetten wat Hij is begonnen.
In elke opsomming van de twaalf discipelen die we in de evangeliën hebben, wordt Simon het eerst genoemd. De Heer geeft hem de naam Petrus. Dat wijst op het gezag van de Heer. Personen die boven anderen staan, hebben de macht namen te geven of te veranderen (Gn 2:19; Dn 1:6-7). De tweede is zijn broer Andréas. Het is mooi om met een broer de Heer te mogen dienen. Er is een familierelatie, een geloofsrelatie en een dienstrelatie. Die drie relaties zien we ook bij de volgende twee discipelen, de broers Jakobus en Johannes.
Filippus wordt in elke opsomming als vijfde genoemd en staat daarmee aan het hoofd van de tweede groep van vier discipelen. Deze tweede groep bestaat in elke opsomming van de twaalf discipelen uit dezelfde vier discipelen, waarbij de volgorde onderling wel wisselt. Bartholomeüs is waarschijnlijk dezelfde als Nathanaël die door Filippus bij de Heer is gebracht (Jh 1:45-51; 21:2). Daardoor zal er een nauwe verbinding tussen hen zijn geweest. Mattheüs is de schrijver van het evangelie, ook bekend als Levi, de ex-tollenaar. Thomas heet ook Didymus, dat tweeling betekent (Jh 21:2). Dat lijkt erop te wijzen dat hij een tweelingbroer heeft. Van zijn broer weten we niets, van Thomas weten we dat Hij de Heer is gevolgd.
Jakobus, de zoon van Alfeüs, is de eerste van de derde groep van vier discipelen. In die groep is ook Simon, de Zeloot. De Zeloten – letterlijk: ijveraars – waren volgelingen van Judas de Galileeër, die verklaarde dat men belastingen alleen aan God en niet aan de Romeinen diende te betalen. Het is opmerkelijk dat de Heer zowel een Mattheüs, die belastingen voor de Romeinen inde, als een Simon, die dat bestreed, tot Zijn discipelen maakt. Zij die van nature vijanden zijn, worden in hun liefde voor de Heer vrienden. De Heer roept ook Judas. Met het oog op hem zal Hij zeker in het gebed met Zijn Vader hebben gesproken. Als Judas wordt geroepen, is hij nog niet de verrader, maar hij zal het worden.
17 - 19 De Heer geneest velen
17 En Hij daalde met hen af en ging op een vlakke plaats staan, met een grote menigte van Zijn discipelen en een grote massa van het volk uit heel Judéa en Jeruzalem en van de kuststreek van Tyrus en Sidon, 18 die gekomen waren om Hem te horen en van hun ziekten gezond te worden. En zij die door onreine geesten gekweld waren, werden genezen. 19 En de hele menigte trachtte Hem aan te raken, omdat er kracht van Hem uitging en allen gezond maakte.
De Heer daalt af “met hen”, dat is met de discipelen die Hij zojuist heeft uitgekozen om apostelen te zijn. Er staat niet dat zij met Hem afdalen, maar Hij daalt met hen af. Wat een bewijs van genade! De Heer is altijd bereid om met ons af te dalen, met ons mee te gaan om de taak te vervullen die Hij heeft gegeven. Hij daalt mee af omdat Hij hen gaat uitzenden om te doen wat Hij doet: woorden van genade spreken. Ze moeten daarom van Hem leren welke boodschap Hij brengt. Die boodschap moeten ze niet alleen als kennis tot zich nemen, maar Zijn woorden moeten eerst hun vormend werk in henzelf doen. Zijn woorden zijn woorden die levens veranderen.
Hij kiest een vlakke plaats uit, waar de grote menigte die bij Hem is, Hem kan zien en horen. Die menigte is afkomstig uit Judéa en Jeruzalem, waar de dienst van de apostelen moet beginnen nadat Hij naar de hemel is gegaan (Hd 1:8). Er zijn ook mensen van buiten Israël, van de kuststreek van Tyrus en Sidon. De genade is niet beperkt tot Israël, maar is bedoeld voor alle mensen, tot aan het einde van de aarde.
De grote menigte is gekomen “om Hem te horen”, dat is het eerste. Zijn woorden zijn een weldaad om naar te luisteren. De waarde ervan is groot en dat erkent de menigte. De grote menigte is ook gekomen om van hun ziekten gezond te worden. Het gaat hun niet alleen om Zijn woorden. De Heer is genadig en voorziet in hun nood.
Ook zij die door onreine geesten worden gekweld, worden genezen. Zij hadden zich voor die onreine geesten opengesteld en waren misleid door deze demonische machten die inspeelden op hun onreine begeerten. Toen ervoeren ze dat ze zich aan kwelgeesten hadden overgegeven, waarvan ze zichzelf niet meer konden bevrijden. De Heer is genadig, en een beroep op Hem voor bevrijding beantwoordt Hij. Het lijkt wel alsof de hele menigte uit zieken bestaat.
Ze willen Hem allen aanraken om gezond te worden. De kracht van de Heer is merkbaar aanwezig en dat willen ze benutten. Zonder enige voorwaarde te stellen maakt Hij allen gezond die Hem aanraken. Zijn kracht is eerder zichtbaar geworden om de genezende werking van Zijn leer aan de samengestroomde farizeeën en wetgeleerden te tonen (Lk 5:17). Nu is er kracht die allen gezond maakt in tegenwoordigheid van Zijn discipelen die Hij zal uitzenden en die Hij in de volgende verzen met gezonde en gezond makende woorden gaat leren (1Tm 6:3).
20 - 23 ‘Gelukkig’
20 En Hij hief Zijn ogen op naar Zijn discipelen en zei: Gelukkig u, armen, want van u is het koninkrijk van God. 21 Gelukkig u die nu honger hebt, want u zult verzadigd worden. Gelukkig u die nu weent, want u zult lachen. 22 Gelukkig bent u wanneer de mensen u haten en wanneer zij u uitstoten en smaden en uw naam als slecht verwerpen ter wille van de Zoon des mensen. 23 Verblijdt u op die dag en springt op van vreugde, want zie, uw loon is groot in de hemel; want op dezelfde wijze deden hun vaderen met de profeten.
Deze ‘zaligsprekingen’ lijken veel op die van Mattheüs 5-7. Toch gaat het waarschijnlijk om een andere gelegenheid en om een andere menigte. De Heer zal bij verschillende gelegenheden dingen van dezelfde inhoud hebben gezegd, maar in woorden die passend zijn voor elk van die gelegenheden. Dat doen alle predikers die bij verschillende gelegenheden over dezelfde onderwerpen spreken, maar dat telkens op een iets andere wijze doen.
In deze toespraak wijst de Heer op het karakter dat Zijn onderwijs zal vormen in hen die het aannemen. Hij spreekt in de eerste plaats tot Zijn discipelen, terwijl de menigten meeluisteren (Lk 7:1). Hij heft Zijn ogen op naar Zijn discipelen, dat wil zeggen dat Hij als Meester een lagere plaats inneemt. Het onderwijs dat Hij geeft, wordt in en door Hem volmaakt in praktijk gebracht. Hij draagt geen lesstof over, maar een levensstijl, een gedrag waarin zichtbaar wordt Wie God is Die in vernedering in Christus tot de mens is gekomen.
Het verschil met de bergrede in het evangelie naar Mattheüs blijkt uit de aanspreekvorm die de Heer gebruikt. Hier richt Hij zich rechtstreeks tot Zijn discipelen. Hij spreekt hen aan en zegt met het oog op het koninkrijk van God dat het “van u” is. In Mattheüs spreekt Hij niet tot een bepaalde klasse, maar over een bepaalde klasse en zegt dat het koninkrijk der hemelen “van hen” is (Mt 5:3).
In het evangelie naar Mattheüs spreekt Hij over de kenmerken van hen die onderdanen zijn in het koninkrijk der hemelen, een koninkrijk dat door de verwerping van de Koning is uitgesteld, maar dat zal worden opgericht als Hij terugkeert. Ondertussen is het koninkrijk in verborgenheid opgericht, zoals Hij in de gelijkenissen in Mattheüs 13 duidelijk maakt. In de bergrede houdt Hij aan hen die in dat koninkrijk zijn als het ware de grondwet van dat koninkrijk voor waaraan zij zich hebben te houden. In het evangelie naar Lukas wijst Hij op een bijzonder kenmerk van hen die bij Hem horen, namelijk hun verbondenheid met Hem. In de beschrijving die Hij hier van Zijn discipelen geeft, blijkt Hij Zijn verwerping als een voldongen feit te veronderstellen. Zij delen in Zijn verwerping.
In de eersten die Hij gelukkig noemt, komt het genoemde verschil met wat in Mattheüs staat, duidelijk tot uiting. Lukas vermeldt dat de Heer Zijn discipelen persoonlijk en direct aanspreekt: “Gelukkig u, armen.” Mattheüs doet dat niet. Hij tekent uit de mond van de Heer op: “Gelukkig de armen van geest”, dat is algemeen en betrokken op de geest.
Zijn volgelingen zijn in alle opzichten arm. Zij hebben geen grote verbeelding en ook geen grote rijkdom. Zij lijken op Hem Die ter wille van ons arm is geworden (2Ko 8:9). Ze mogen dan nu wel arm zijn, maar straks krijgen ze het hele koninkrijk van God als hun ware rijkdom. Dit vooruitzicht is de reden dat de arme discipel zich gelukkig mag weten.
De ware discipel heeft ook honger, maar de Heer spreekt daarover het “gelukkig” uit. In Mattheüs verbindt Hij aan de honger ook ‘dorst’ en ‘naar gerechtigheid’. In Lukas is het weer algemeen. Discipelen hebben honger naar alles wat van God is en wat ze niet om zich heen in de wereld zien. De wereld heeft geen honger naar God, maar werpt Hem uit. De wereld jaagt het eigen belang na ten koste van alles en iedereen. Met God wordt geen enkele rekening gehouden.
De discipel hongert naar de tijd dat God door Christus op aarde zal regeren. Dan zal hij verzadigd worden. Al zijn verlangens naar wat van God is, zullen worden bevredigd. De hele situatie op aarde kan de discipel niet blij maken. Hij lijdt daaronder, het doet hem verdriet. Die situatie blijft echter niet voortduren. Als God door Christus op aarde zal regeren, zal hij lachen.
Omdat God nu nog niet in Christus op aarde regeert, maar juist is verworpen, zal dat ook het deel zijn van de discipelen van Christus. De mensen zullen hen haten en uitstoten en smaden. Hun naam zal met verachting worden genoemd. En dat allemaal omdat ze bij de verworpen Zoon des mensen horen. De Heer noemt hen gelukkig. Het is een gelukkig lot om te delen in de smaad die Zijn deel is.
Over wat de mensen hen zullen aandoen ter wille van Hem, hoeven ze niet te treuren. Daarover mogen ze zich integendeel verheugen. Dat hebben ze ook gedaan (Hd 5:41) en velen na hen. Door wat mensen hen aandoen ter wille van Hem, worden ze blij op aarde, terwijl de gedachte aan loon in de hemel hen extra blij mag maken. In het lijden dat hun wordt aangedaan, worden ze deelgenoten van de profeten die hebben geleden van de vaderen van deze vervolgers. Mensen die vervolgen, doen wat hun voorouders al hebben gedaan.
24 - 26 ‘Wee’
24 Daarentegen wee u, rijken, want u hebt uw troost al. 25 Wee u die verzadigd bent, want u zult honger hebben. Wee u die nu lacht, want u zult treuren en wenen. 26 Wee wanneer alle mensen goed van u spreken; want op dezelfde wijze deden hun vaderen met de valse profeten.
Hier spreekt de Heer over een tegenovergestelde klasse van mensen. Het zijn mensen over wie Hij het “wee” uitspreekt. In de bergrede horen we dit niet. Dit zijn de mensen van de wereld, die zich aan haar vreugden en genoegens overgeven. Over hen spreekt Hij het “wee” uit, zoals Hij over de anderen het “gelukkig” uitspreekt. Het verschil wordt gemaakt door het wel of niet volgen van Hem. Hoewel het over een andere klasse van mensen gaat, spreekt Hij nog steeds tot “u”. Hij wil de discipelen ook dat op het hart binden.
Hij spreekt over de rijken in tegenstelling tot de armen in vers 20. De armen zijn de armen in algemene zin. Zo zijn ook de rijken de rijken in algemene zin. Niet alleen de materieel rijken, maar ook zij die rijk zijn aan geestelijke vermogens en daardoor menen op anderen te kunnen neerzien. Zij hebben later geen troost nodig, want zij leven al met de voor hen ‘troostrijke’ gedachte dat ze het helemaal hebben gemaakt en dat zonder God.
Hetzelfde geldt voor hen die verzadigd zijn. Zij hebben alles wat hun hart begeert. Ze vinden ook dat ze er voor anderen zijn geweest, waardoor ze ook innerlijk volle genoegdoening ervaren. Alle ellende in de wereld kunnen zij niet verhelpen, maar ze hebben toch maar gedaan wat ze konden. Aan God denken ze echter niet. Daardoor gaan ze eraan voorbij dat alle ellende in de wereld het gevolg is van de zonde van de mens die ook in hen is.
Er komt een tijd dat het afgelopen zal zijn met hun zelfvoldaanheid. Ook allen die het leven als een groot lachfestijn zien, zullen ontnuchterd worden. We kunnen denken aan carnaval. Mensen sparen er een jaar voor, leven ernaar toe en gooien alle remmen los als het zover is. Voor hen zou het hele leven carnaval mogen zijn. Ze gaan aan Gods rechten op de mens voorbij. Ook denken ze er niet aan dat door de zonde van de mens de wereld de Zoon van God heeft verworpen.
Wie niet in verbinding met Christus leeft, kan kort lachten, maar zal eeuwig treuren en huilen. De enige troost die deze mensen hebben, is het leven dat zij op dit moment op aarde genieten. De gelovigen daarentegen zullen met een eeuwige vertroosting worden vertroost als ze bij de Heer Jezus zijn (Lk 16:25).
De Heer waarschuwt ervoor dat een ware discipel niet door alle mensen wordt gewaardeerd. Door alle mensen gewaardeerd worden vormt een groot contrast met hen van wie de naam als slecht wordt verworpen ter wille van de Zoon des mensen (vers 22). Als alle mensen goed van iemand spreken, is die persoon een draaier, iemand die met iedereen meepraat en overal goed doet en zo meent iedereen tot vriend te hebben. Iemand op het verkeerde wijzen is er bij hen niet bij en zeker niet de prediking van het oordeel van God over de zonde. Zulke mensen lijken op de valse profeten die zeggen wat het volk graag hoort (Mi 2:11). Zulke profeten liggen goed bij het volk, maar niet bij God.
27 - 30 Liefde voor vijanden
27 Maar tot u die hoort, zeg Ik: Hebt uw vijanden lief, doet wél aan hen die u haten, 28 zegent hen die u vervloeken, bidt voor hen die u smaden. 29 Bied aan hem die u op de wang slaat, ook de andere; en weiger aan hem die u de mantel afneemt, ook het onderkleed niet. 30 Geef aan ieder die van u vraagt, en eis het uwe niet terug van hem die het neemt.
Nu volgen aanwijzingen op welke manier de discipelen de geest van genade van de Heer kunnen tonen. Hij zendt Zijn discipelen nog niet uit, maar bereidt hen daarop voor. Het begint met liefde. Dat is de enig juiste gezindheid waarin genade kan worden betoond. Liefde komt voort uit het hart van God en is in Christus zichtbaar geworden. God en Christus zijn in de eerste plaats in deze verzen te zien. Alleen als er een innerlijke verbinding met de Heer Jezus is, kan de discipel deze dingen ook waarmaken, want dan is de liefde van God in zijn hart uitgestort (Rm 5:5). Liefde wordt het meest zichtbaar als die zich uit tegenover vijanden. Liefde die kan uitstromen en zelfs een vijand kan omarmen, is niet menselijk, maar Goddelijk.
De Heer spreekt tot Zijn discipelen als “u die hoort”. Het begint met het horen naar Hem. Liefde tot de Heer blijkt uit horen naar Hem. Vanuit de liefde die we in Hem zien, kan er goed worden gedaan aan mensen die ons haten. In het vervolg spreekt de Heer over diverse kanalen waarin de liefde kan uitstromen, in overeenstemming met de aard van de vijandschap die we tegenkomen. Elke vorm van vijandschap geeft gelegenheid tot een bepaalde uiting van liefde. Deze dingen zijn niet in praktijk te brengen door mensen die het wel willen, maar Hem niet kennen Die het volmaakt in praktijk heeft gebracht en Hem niet als hun leven hebben.
Zegenen is het goede toewensen. Dat doen aan hen die ons het kwade toewensen, is ware navolging van Christus. Als de Heer aan het kruis hangt, vraagt Hij Zijn Vader hun te vergeven die Hem hebben gekruisigd (Lk 23:34). Dat is uit zijn op zegen voor vervloekers. Als mensen ons smaden, gaan we voor hen bidden. De Heer zegt niet dat we moeten bidden voor onszelf, maar voor hen. Wat zullen we voor hen bidden?
De discipel die in liefde wandelt, zoekt geen vergelding als hij mishandeld wordt, maar is bereid nog meer mishandeling te ondergaan. Hij staat niet op zijn rechten, maar laat zich alles afnemen en is bereid er nog meer bij te geven. Dit is niet het onnozele en onverantwoordelijke omgaan met ons leven en ons bezit, maar de reactie op haat en smaad vanwege onze verbinding met de Heer Jezus. Zo heeft Hij gereageerd op wat Hem werd aangedaan.
Een discipel die in liefde wandelt, geeft waar dat gevraagd wordt. Hij geeft omdat God een Gever is en omdat de Heer Jezus Zichzelf heeft gegeven en hij dat heeft leren kennen voor zichzelf. Als iets van hem wordt afgenomen, als hij wordt onteigend omdat hij bij Christus hoort, zal hij niet op zijn rechten staan, als hij die al zou hebben. Zo is het voorgekomen dat aan christenen de gelegenheid is ontnomen om te studeren, of om een zaak te beginnen, waar anderen dat wel mochten. Christus heeft nooit van Zijn recht op het koningschap gebruikgemaakt. Het is Hem ontnomen en Hij heeft dat aanvaard.
31 - 36 Wees ontfermend
31 En zoals u wilt dat u de mensen doen, doet <u> hun <ook> evenzo. 32 En als u liefhebt hen die u liefhebben, wat voor dank hebt u? Immers, ook de zondaars hebben lief die hen liefhebben. 33 En als u goeddoet aan hen die u goeddoen, wat voor dank hebt u? Ook de zondaars doen hetzelfde. 34 En als u leent aan hen van wie u hoopt [terug] te ontvangen, wat voor dank hebt u? Ook zondaars lenen aan zondaars om evenveel terug te ontvangen. 35 Hebt daarentegen uw vijanden lief, en doet goed, en leent zonder iets terug te hopen; en uw loon zal groot zijn, en u zult zonen van [de] Allerhoogste zijn, want Hij is goedertieren over de ondankbaren en bozen. 36 Weest ontfermend, zoals <ook> uw Vader ontfermend is.
De discipel is erop uit om anderen goed te doen. Hij denkt niet in negatieve termen. Hij denkt niet: Wat ik niet wil dat anderen mij aandoen, dat doe ik ook niet bij anderen. Hij denkt in positieve termen: Wat ik zou willen dat anderen mij aandoen, dat wil ik bij anderen doen. Ook dit is waar van God en Christus. De Heer Jezus is begonnen met goeddoen en Hij mocht erop rekenen dat daarna de mens Hem zou goeddoen.
De Heer spitst het voorgaande toe door erop te wijzen dat het niet gaat om het gedrag van discipelen onder elkaar. Als daar liefde is – en die behoort er te zijn –, dan is het niet moeilijk om lief te hebben. Dat levert geen speciale gevoelens van dankbaarheid bij anderen op. Het is iets wat ook onder zondaars wordt gevonden. Het is in dit opzicht niet kenmerkend voor het hebben van gevoelens van liefde. Het gaat om gevallen waarin liefde wordt geopenbaard die de ander niet verwacht.
Ook bij goeddoen gaat het erom dat dit niet gebeurt als een soort vergelding aan hen die ons hebben goedgedaan. Dan is er geen reden waarom de ander dankbaar zou zijn. De mensen in de wereld handelen op dezelfde manier. Als we geld lenen aan iemand die in geldnood zit en we doen dat met in ons achterhoofd de hoop dat we er iets aan verdienen, dat er een tegenprestatie komt in welke vorm ook, hebben we niet onbaatzuchtig, uit liefde, geleend. We zijn dan niet beter dan zondaars die ook alleen lenen als ze er zeker van zijn dat ze minstens het geleende bedrag terugkrijgen.
Het gaat om het liefhebben van en goeddoen en lenen aan vijanden. Als we dat doen zoals de Heer dat bedoelt en Zelf heeft gedaan, zullen we een groot loon ontvangen. Bovendien zullen we dan echte zonen van de Allerhoogste zijn. God heeft liefde gegeven, goedgedaan, geleend. Als wij dat doen, lijken we op Hem. “Allerhoogste” is de glorieuze Naam van God in het vrederijk, wanneer Hij alle machten heeft gelegd aan de voeten van de Zoon des mensen. God is ook nu al de Allerhoogste. Zijn verhevenheid boven alle dingen komt op bijzondere wijze tot uiting in Zijn verhevenheid boven het kwaad.
Wat een bemoediging voor discipelen die omgeven zijn door het kwaad en soms denken dat ze erdoor overwonnen worden. De Allerhoogste is erboven verheven. Die verhevenheid laat Hij zien in Zijn goedertierenheid, dat is Zijn volle goedheid over ondankbaren en bozen in plaats van hen te verdelgen. Als wij zo doen, zijn we echte zonen die op hun Vader lijken. Dit is zoonschap zoals de Heer het bedoelt, zoonschap dat tot een vreugde voor de Vader is. Met dit gedrag is zelfs loon verbonden.
De Heer vat het voorgaande in één woord samen: ontferming. Alle mensen hebben behoefte aan ontferming. De Vader heeft Zich over de discipelen ontfermd. In het gevoel van die ontferming kunnen de volgelingen van de Heer naar alle mensen om hen heen gaan om het voorgaande onderwijs in praktijk te brengen. Zonen voelen zich niet boven anderen verheven en oordelen niet. Die gezindheid en houding worden in het volgende gedeelte voorgesteld.
37 - 42 Het oordelen van anderen
37 En oordeelt niet en u zult geenszins worden geoordeeld; veroordeelt niet en u zult geenszins worden veroordeeld; laat los en u zult worden losgelaten; 38 geeft en u zal worden gegeven; een goede, ingedrukte, geschudde, overlopende maat zal men in uw schoot geven; want met de <zelfde> maat waarmee u meet, zal u ook worden gemeten. 39 Hij nu sprak ook een gelijkenis tot hen: Kan soms een blinde een blinde leiden? Zullen zij niet beiden in een kuil vallen? 40 Een discipel is niet boven zijn meester; ieder echter die volmaakt is, zal zijn als zijn meester. 41 En wat ziet u de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog merkt u niet? 42 <Of> hoe kunt u tot uw broeder zeggen: Broeder, laat mij de splinter in uw oog wegdoen, terwijl uzelf de balk in uw oog niet ziet? Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, en dan zult u helder zien om de splinter in het oog van uw broeder weg te doen.
Als het voorgaande onderwijs ter harte is genomen, dreigt een ander gevaar. Dat gevaar is het zich beter voelen dan anderen, zich boven anderen verheven voelen. Zo is God niet opgetreden in deze wereld. Als de discipel dat vergeet, krijgt een geest van kritiek vat op hem die zich uit in het leveren van kritiek op alles wat niet beantwoordt aan dit eerdere onderwijs.
De Heer waarschuwt Zijn discipelen voor een hooghartige geest, de eigendunk om over alles een oordeel te kunnen en te moeten vellen. Oordelen is het zich vormen van een uitgesproken mening over iets wat iemand doet en waarvan wordt geoordeeld dat het niet goed is, zonder dat dit oordeel de discipel toekomt. Veroordelen is het afschrijven van iemand die naar het oordeel van de discipel niet juist handelt. De discipel moet ermee rekenen dat hij, zoals hij oordeelt en veroordeelt, zelf zal worden geoordeeld en veroordeeld.
De Heer zegt het in negatieve vorm. Als je het niet doet, zal het ook niet met jou gebeuren. Daarom moeten we onze eigen mening over anderen loslaten, we moeten anderen de vrijheid geven en ze aan de Heer overlaten. We zullen dat zelf als een ware bevrijding ervaren. Altijd maar menen over alles een oordeel en veroordeling te moeten hebben is gebondenheid. Als we leren loslaten, zullen we in ware vrijheid leven, dat is de Heer kunnen dienen zoals Hij het graag wil. In plaats van op anderen kritiek te leveren, moeten we anderen geven. Als we dat doen, zullen we ook vergelding ontvangen en wel op een indrukwekkend overvloedige wijze.
De Heer haalt hiervoor een voorbeeld aan van de markt. Iemand die koren kocht, kocht dat in een maat. De koopman deed daar het koren in. Hij kon het daar losjes in strooien, maar hij kon ook proberen er zoveel mogelijk in te doen door het koren in te drukken en te schudden. Hij kon er zelfs een kop op doen, zodat de maat overliep. Zo zal God met ons in overvloed handelen. We zullen van God ontvangen boven wat we werkelijk hebben verdiend. Het algemene beginsel is dat ons wordt gedaan, zoals we zelf hebben gedaan. Dit gaat op zowel voor kritiek oefenen als voor geven.
In een gelijkenis spreekt de Heer Jezus over het zichtbaar maken van Gods eigenschappen. God kunnen we niet zien, maar Zijn zonen zijn wel te zien. Het kan om echte zonen gaan, zij die door Christus ziende zijn gemaakt en daardoor God kennen en Zijn eigenschappen kunnen vertonen. Het kan echter ook gaan om hen die zich aanmatigen met God in verbinding te staan. Zij zeggen Hem te kennen en werpen zich op als leidslieden voor anderen. De Heer spreekt ons aan op onze belijdenis, op wat we voorgeven te zijn en aan anderen laten zien. Menen we dat we zien en dat we anderen kunnen leiden? In elk geval kan een blinde niet een blinde leiden. Een blinde is iemand die geen zicht op Christus heeft.
Als we niet op Hem zien en op Hem lijken, kunnen we nooit een ander de goede weg wijzen. We komen dan om, met hen die achter ons aan komen. Dat kunnen onze kinderen zijn, dat kunnen medechristenen zijn. Een discipel moet zich niet aanmatigen meer te zijn dan zijn meester. Een echte discipel wil op zijn meester lijken, zoals een echte zoon op zijn vader wil lijken. En dat niet slechts een beetje, in enkele aspecten, maar in alles. “Volmaakt” is iemand die volkomen onderwezen is en geheel is gevormd door het onderwijs van de meester en daardoor op hem lijkt. Hij zal gelijk zijn aan zijn meester in alles waarin hij door deze meester is gevormd. Christus was en is de volmaaktheid en wij groeien in alle dingen op tot Hem, tot de maat van de volle wasdom van de volheid van Christus (Ef 4:13; Ko 1:28).
Misschien is ons probleem niet zozeer dat we blind zijn. We zien wel, we kennen de Heer, maar ons probleem kan zijn dat we zo weinig op Hem zien. We zijn weliswaar niet blind, maar we zijn wel zwaar beperkt in ons gezichtsvermogen en dat zonder het zelf in de gaten te hebben. We menen zelfs dat we zo scherp zien, dat we de splinter in het oog van onze broeder kunnen opmerken. Het is alleen tragisch dat we niet in de gaten hebben dat we zelf een balk in ons oog hebben. De Heer gebruikt deze overdrijving om aan te geven hoe blind we kunnen zijn voor onze eigen tekorten, terwijl anderen die duidelijk opvallen. En wij maar denken dat we het geringe tekort in het leven van onze broeder haarscherp kunnen beoordelen.
We moeten twee dingen leren kennen: Wie de Heer is en wie we zelf zijn. Iemand die de balk in zijn eigen oog niet ziet, heeft zijn oog niet op de Meester gericht en kent zichzelf niet. Het gaat nog verder. Er is niet alleen de aanwezigheid van de balk in het eigen oog en het ondanks dat waarnemen van de splinter in het oog van de ander. Er is ook nog de aanmatiging wel even de splinter uit het oog van de broeder weg te doen zonder ook maar de geringste aanvoeling te hebben van de balk in het eigen oog.
Discipelen kunnen helemaal blind zijn voor hun eigen opzichtige fouten waar velen in hun omgeving zich aan irriteren. Het is werkelijk verbijsterend hoe zulke mensen met gemak een kleine onhebbelijkheid in een medediscipel aanwijzen waaraan ze zich irriteren en nota bene dan ook nog aanbieden wel even die in hun ogen irritante onhebbelijkheid te verwijderen. De Heer noemt zulke discipelen huichelaars. Zij moeten eerst maar eens naar zichzelf kijken. Pas als ze zichzelf in Gods licht hebben gezien en veroordeeld, kunnen ze een ander tot hulp zijn.
43 - 45 Elke boom heeft zijn eigen vrucht
43 Want er is geen goede boom die bedorven vrucht voortbrengt, en evenmin een bedorven boom die goede vrucht voortbrengt; 44 want elke boom wordt aan zijn eigen vrucht gekend; want men plukt geen vijgen van dorens en men oogst geen druiven van een braamstruik. 45 De goede mens brengt uit de goede schat van zijn hart het goede voort, en de boze brengt uit de boze [schat] het boze voort; want uit [de] overvloed van [het] hart spreekt zijn mond.
Een handelwijze als die van de man met de balk is een bedorven vrucht. De man is geen goede boom. Omdat hij een bedorven boom is, brengt hij geen goede vrucht voort. Het zelfoordeel van de vorige verzen wordt toegepast op de bomen. Het oordelen van zichzelf zorgt er niet alleen voor dat er goede vrucht kan komen, maar zorgt er vooral voor dat de persoon zelf een goede boom wordt. Een boom wordt gekend niet alleen aan goede of slechte vruchten, maar ook aan zijn eigen vrucht. Elke boom brengt die vrucht voort die in overeenstemming is met zijn eigen aard. De christen draagt de vruchten van de natuur van Christus. Het gaat om het hart en om werkelijke gehoorzaamheid in de praktijk.
Ware goedheid kan alleen voortkomen uit een goed hart. Van de boom en de vrucht gaat de Heer over op het hart. Als daarin Christus als de goede schat wordt gekoesterd, komt uit dat hart het goede voort. Zo iemand is een goed mens. Het omgekeerde is dat iemand die niet Christus als een goede schat in zijn hart heeft, een slecht mens is. In zijn hart zit een slechte schat. Hij denkt alleen aan zichzelf. Wat er uit hem voortkomt, is slecht.
Wat voor schat iemand in zijn hart heeft, blijkt uit de woorden die hij spreekt. Iemand die gekenmerkt wordt door het steeds maar leveren van kritiek, die altijd maar negatief over anderen praat, is een slecht mens. De discipel die geleerd heeft van de Meester, is erop uit anderen goed te doen. Dat zal blijken uit zijn spreken. Hij zal goede dingen zeggen over de Heer Jezus en over de Zijnen en er voor anderen willen zijn, zoals de Heer Jezus er voor anderen was. Zo waren de gelovigen in Rome mensen van wie Paulus kon zeggen dat ze “vol goedheid” waren (Rm 15:14), terwijl hij eerder heeft gezegd dat de mens van nature geen goed doet (Rm 3:12).
46 - 49 Twee fundamenten
46 En waarom noemt u Mij Heer, Heer, en doet niet wat Ik zeg? 47 Ieder die tot Mij komt en Mijn woorden hoort en ze doet, Ik zal u tonen aan wie hij gelijk is. 48 Hij is gelijk aan een mens die een huis bouwde; hij groef, diepte uit en legde een fundament op de rots. Toen er nu een stortvloed kwam, sloeg de waterstroom tegen dat huis en was niet in staat het te doen wankelen, omdat het goed gebouwd was. 49 Wie echter hoort en niet doet, is gelijk aan een mens die een huis bouwde op de aarde, zonder fundament, waar de waterstroom tegenaan sloeg; en het stortte terstond in, en de verwoesting van dat huis was groot.
Het komt erop aan of we de Heer werkelijk als Heer erkennen. We kunnen Hem wel als “Heer, Heer” aanspreken en Hem zo op overdreven wijze met de mond ‘Heer’ noemen, maar als we niet doen wat Hij zegt, is het een leugen. In dit opzicht gaat het er niet om wat we belijden, maar wat we doen, wat we laten zien in ons leven.
De Heer geeft aan waaraan de ware discipel gelijk is die naar Zijn woorden luistert en ernaar handelt. Hij illustreert dat met een aansprekend voorbeeld. De discipel die hoort naar de woorden van de Meester, zal dat laten zien door hard te werken aan een goed fundament voor zijn levenshuis. Zo iemand is diep doordrongen van de gevaren die zijn leven bedreigen. Om voor zijn levenshuis een betrouwbaar fundament te hebben steekt hij af naar de diepte. Hij is niet oppervlakkig bezig, maar graaft alles uit zijn leven weg wat geen houvast biedt. Hij wil een goed fundament hebben. Dat biedt alleen de rots. De rots is een beeld van Christus (Mt 16:18; 1Ko 10:4). Hij is het fundament (1Ko 3:11).
Als een discipel zijn huis daarop heeft gebouwd, kunnen er stortvloeden en waterstromen komen, maar zijn huis wankelt niet. Het is goed gebouwd omdat het op de rots staat. Er is diep gegraven in de ziel, waardoor alle zondigheid naar boven is gekomen en in Gods licht is beleden en geoordeeld. Wie diep gegraven heeft, heeft leren zeggen “ik ellendig mens” (Rm 7:24). Vervolgens komt hij op de rots: “God zij echter dank door Jezus Christus onze Heer!” (Rm 7:25). Dan is er voor hem geen veroordeling meer (Rm 8:1). De woorden van Christus zijn de rots. Door acht te geven op Zijn woorden overleven we elke aanval van de tegenstander. Als iemand zo zijn geloof bewijst uit zijn gehoorzaamheid, zal hij nooit bewogen of beschaamd worden.
Er zijn echter ook mensen die wel naar de woorden van Christus luisteren, maar er niet naar handelen. Zij zetten zich niet in om te graven en uit te diepen. Zij bouwen hun huis “op de aarde”, omdat ze menen dat de “aarde”, dat wil zeggen de aardse dingen, voldoende basis biedt voor hun leven. Als de waterstromen komen, blijkt dat die dingen geen fundament zijn. Dat levenshuis stort in en de verwoesting van dat huis is groot. Het wordt een ruïne.
We kunnen het ‘huis’ ook toepassen op het ‘huis’ van de christenheid (vgl. 2Tm 2:20) en het ‘huis’ van Israël (vgl. Hb 8:8). De woorden “wie echter hoort en niet doet” geven precies aan wat de christenen en de Joden heeft gekenmerkt. Als de Heer terugkomt in heerlijkheid, zal de zwaarste slag van het oordeel niet de heidenvolken treffen die nooit het Woord van God hebben gehoord, maar de belijdende Joden en de belijdende christelijke volken tot wie het Woord van God in rijke mate is gekomen. Zij hebben het evangelie gehoord, maar er geen gehoor aan gegeven.