1 - 6 Het plan om de Heer Jezus te doden
1 Het Feest van de ongezuurde broden nu, Pascha geheten, was nabij. 2 En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten hoe zij Hem zouden ombrengen; want zij waren bang voor het volk. 3 Satan nu kwam in Judas, Iskariot geheten, die tot het getal van de twaalf behoorde. 4 En hij ging weg en sprak met de overpriesters en hoofdlieden, hoe hij Hem aan hen zou overleveren. 5 En zij verblijdden zich en kwamen overeen hem geld te geven. 6 En hij stemde daarmee in en zocht een gelegenheid om Hem aan hen over te leveren zonder een menigte erbij.
Het is inmiddels donderdag geworden van de laatste week van het leven van de Heer op aarde voor Zijn dood. De gebeurtenissen van het vorige hoofdstuk vonden plaats op dinsdag. Van de woensdag horen we niets. Donderdag is de vooravond van het Pascha dat de volgende dag, vrijdag, zal plaatsvinden. Naar de Joodse tijdrekening begint de vrijdag op donderdagavond om zes uur.
Het Feest van de ongezuurde broden wordt hier vereenzelvigd met het Pascha, hoewel het erop volgt. Het Feest van de ongezuurde broden, dat zeven dagen duurt, is een beeld van het hele leven van de gelovige. Zuurdeeg is een beeld van de zonde en die mag in het leven van de gelovige geen plaats meer hebben. Het mag met recht een ‘feest’ genoemd worden om zo te mogen leven.
De grondslag is het Pascha, het offer op grond waarvan het volk uit Egypte werd bevrijd. Het Pascha was echter niet alleen een getuigenis van de bevrijding uit Egypte, maar ook een voorbeeld van het grote offer dat nog moest komen. Het wijst ernaar vooruit. Dit offer zal binnenkort gebracht worden in de Persoon van het Lam van God, want het Pascha “was nabij”.
Tijdens het Pascha mag er geen zuurdeeg in de huizen aanwezig zijn (Ex 12:8,15). Het Pascha wordt gevierd op de veertiende dag van de maand Nisan (Lv 23:5). Het Feest van de ongezuurde broden begint een dag later. Omdat er tijdens het Pascha al geen zuurdeeg aanwezig mag zijn, worden de beide feesten door de Joden zeer met elkaar verweven.
Terwijl het volk zich opmaakt voor het feest, smeden de godsdienstige leiders plannen om Christus om te brengen. Hier zien we hoe de boosheid van de mens en de raad van God samenvallen. God gebruikt de boosheid van de mens om Zijn plannen te vervullen, zonder dat dit iets van de verantwoordelijkheid van de mens wegneemt. De satan ziet zijn kans schoon en neemt bezit van Judas, van wie nog extra wordt vermeld dat hij ook “Iskariot” heet. Dit is om verwarring met de andere Judas te voorkomen.
De meest tragische vermelding is dat hij “tot het getal van de twaalf behoorde”. Hij is drie jaar lang met de Heer Jezus opgetrokken en stelt zich nu als een instrument van de satan beschikbaar om de grootste misdaad ooit te begaan. Het contrast is niet te bevatten. Judas is het bewijs dat een mens in de nauwste betrekking tot Christus kan staan en zich toch als Zijn tegenstander kan openbaren omdat hij geen nieuw leven heeft.
Hij gaat op weg om zich aan te bieden aan de leidslieden en met hen te bespreken hoe hij Hem aan hen zou overleveren. Judas, die zoveel daden van genade van de Heer heeft gezien, is er zelf koud voor gebleven. Weloverwogen wil hij de grootste Weldaad Die ooit aan mensen is gegeven, overleveren in handen van moordenaars om wat geld te verdienen.
Als hij bij de leidslieden komt en zich aanbiedt, worden zij vervuld met een duivelse blijdschap. Zij zijn het er onder elkaar over eens dat ze graag gebruikmaken van de diensten van Judas en daar willen ze hem voor betalen. Hier vinden twee partijen elkaar die elk handelen uit eigen belang. Judas kent hun moordzucht en zij kennen zijn geldzucht. De Christus van God is de inzet. Hij brengt bij ieder mens die zich niet in Zijn licht aan Hem overgeeft, het slechtste naar boven.
Judas stemt in met het bedrag dat ze hem bieden. Met het geld op zak (Mt 26:15) begint hij een zoektocht naar een gelegenheid om de Heer aan hen over te leveren. Dat moet gebeuren zonder veel opzien te baren, want er moet wel voor worden gewaakt dat er geen volksopstand uitbreekt. Het volk is immers nog zeer op de hand van deze Weldoener.
7 - 13 Voorbereidingen om het Pascha te eten
7 De dag nu van de ongezuurde broden kwam, waarop het Pascha moest worden geslacht. 8 En Hij zond Petrus en Johannes weg en zei: Gaat heen en bereidt ons het Pascha, opdat wij het eten. 9 Zij nu zeiden tot Hem: Waar wilt U dat wij het bereiden? 10 Hij nu zei tot hen: Zie, als u de stad binnengaat, zal u een man tegenkomen die een kruik water draagt; volgt hem in het huis dat hij binnengaat. 11 En u zult tot de heer des huizes zeggen: De Meester zegt u: Waar is het gastverblijf waar Ik het Pascha met Mijn discipelen kan eten? 12 En hij zal u een grote, toegeruste bovenzaal wijzen; bereidt het daar. 13 Zij nu gingen weg en vonden het zoals Hij hun had gezegd en bereidden het Pascha.
Dan breekt de dag van de ongezuurde broden aan, waarop het Pascha moet worden geslacht. De tijd gaat door en de gebeurtenissen waarnaar in de voorgaande eeuwen is uitgezien en die zijn voorzegd, staan op het punt vervuld te worden. De schaduwbeelden vervagen en dat waarnaar ze verwijzen, komt in het licht.
Dat het evangelie naar Lukas de inleiding vormt op de brieven van Paulus, vindt hier een nieuw bewijs. Paulus verbindt het Feest van de ongezuurde broden en het Pascha geestelijk met elkaar. Hij spreekt over “ons Pascha, Christus” en over “feestvieren … met ongezuurde [broden] van oprechtheid en waarheid” (1Ko 5:7-8). Verderop in de eerste brief aan de Korinthiërs spreekt hij over het avondmaal zoals dat door Lukas hier wordt weergegeven (verzen 19-20; 1Ko 11:23-26).
Als we het Pascha begrijpen, zullen we ook het avondmaal begrijpen. Het Pascha heeft te maken met het oordeel over de eerstgeborenen, de trots en de kracht van Egypte, maar ook de trots en de kracht van de Israëlieten. De eerstgeborenen konden alleen gespaard blijven als ze schuilden achter het bloed van het lam. Dat is echter niet het enige. Sparen, niet omkomen, is alleen negatief. Het vervolg van Exodus 12 laat zien dat God spaart om voor Zichzelf te nemen. De eerstgeborenen moeten voor Hem worden geheiligd. Het Pascha is een heiligingsfeest, een feest van toewijding. De gemeente is de “gemeente van [de] eerstgeborenen” (Hb 12:23). We zijn helemaal van en voor Hem. Daarom volgt op het Pascha het Feest van de ongezuurde broden.
De Heer Jezus is niet overgeleverd aan Judas of de godsdienstige leiders of de Romeinse overheid op de door hen bepaalde tijd. Hij bepaalt de tijd, de vorm, de plaats voor het Pascha en daarmee het tijdstip van Zijn overlevering in handen van mensen. Terwijl Hij volmaakt weet van de boze plannen die Zijn vijanden samen met de verrader smeden, handelt Hij in volmaakte afhankelijkheid van Zijn Vader. In het plan van Zijn Vader staat dat Hij samen met Zijn discipelen het Pascha zal eten. Dat moet dus gebeuren.
Om het Pascha klaar te maken zendt de Heer twee van Zijn discipelen, die met name genoemd worden, Petrus en Johannes, om het voor hen te bereiden. Het is treffend dat juist zij in hun geschriften schrijven over het Lam (1Pt 1:19; Jh 1:29,36; Op 5:6). Petrus en Johannes vragen waar Hij wil dat ze het bereiden. Dat is ook voor iedere gelovige vandaag de belangrijke vraag als het erom gaat waar hij het avondmaal zal vieren.
De Heer geeft geen adres, maar wel aanwijzingen. Hij wil dat ze uitkijken naar een man die ze zullen tegenkomen en die een kruik water draagt. Er lopen niet talloze mannen met kruiken water rond. Waterdragers zijn meestal vrouwen. Het zal dan ook een opmerkelijke verschijning zijn. Hem moeten ze volgen en het huis binnengaan dat hij binnengaat.
Voor ons is dit een belangrijke aanwijzing als het gaat om de vraag waar gelovigen het avondmaal zullen vieren. Het ontdekken van de plaats waar de Heer met de Zijnen wil samenkomen, gaat gepaard met geestelijke oefeningen. Dat was ook zo toen God tot de Israëlieten sprak over de plaats die Hij uitgekozen had om Zijn Naam daar te laten wonen (Dt 12:5; vgl. Hl 1:7-8; Jh 1:38-40).
De man met de kruik water op zijn hoofd stelt iemand voor die in zijn leven – waarvan de kruik een beeld is – het Woord van God – waarvan het water een beeld is – in zijn reinigende kracht toepast (vgl. Ef 5:26) en dat ook doet met betrekking tot de plaats waar de Heer is. De Heer gebruikt gelovigen die trouw zijn aan Zijn Woord om andere gelovigen die ook naar Hem willen luisteren en bij Hem willen zijn over die plaats van samenkomen te vertellen.
De man brengt het water naar het huis. Met dat water heeft de Heer mogelijk de voeten van de discipelen gewassen (Jh 13:1-20). We moeten ons bewust zijn dat wij ons hebben te onderwerpen aan de reinigende kracht van het Woord als wij samenkomen om het avondmaal te vieren. De plaats waar Christus de Zijnen vergadert, is een reine plaats.
Als ze zijn binnengegaan, moeten ze de heer van het huis namens Hem, de Meester, vragen naar het gastverblijf om het Pascha te eten. Het woord ‘gastverblijf’ is hetzelfde woord als in Lukas 2 waar het vertaald is met ‘herberg’ (Lk 2:7). Het komt verder nog maar één keer voor in het Nieuwe Testament, in Markus 14, waar de Heer spreekt over ‘Mijn gastverblijf’ (Mk 14:14).
In het eerste gastverblijf was geen plaats voor de Heer (Lk 2:7). Dat is als het ware de herberg van de wereld waar alleen plaats is voor mensen van de wereld, voor mensen ‘van beneden’. De Heer zoekt ook geen woonplaats in de wereld. Tegenover die herberg heeft Hij Zijn eigen ‘gastverblijf’ waar Hij de Gastheer is en de Zijnen bij Zich uitnodigt om bij Hem te gast te zijn. Daar is plaats voor alle ware discipelen, hoe zwak en vaak ongeestelijk ze ook zijn.
De Heer voorzegt Zijn discipelen dat de heer van het huis hen direct ter wille zal zijn. Hij heeft in het hart van die heer de bereidwilligheid daartoe gewerkt, evenals Hij dat heeft gedaan in het hart van de eigenaars van het ezelsveulen dat Hij nodig had (Lk 19:31-35). Hij zal hun een “grote, toegeruste bovenzaal wijzen”.
Het verblijf waar Christus de Zijnen uitnodigt, is een “bovenzaal”, een verheven zaal, een zaal boven het niveau van de wereld, een zaal die in verbinding met de hemel staat en niet in verbinding met de aarde. Daar is een hemelse sfeer. Het is ook een “grote” zaal, er is plaats voor velen. En het is een “toegeruste” zaal, een plaats die door Hem is klaargemaakt, niemand hoeft er nog iets aan te doen alsof er nog iets aan ontbrak.
Petrus en Johannes gaan op weg en het gaat allemaal zoals de Heer hun heeft gezegd. In overeenstemming met Zijn opdracht maken ze op de aangewezen plaats het Pascha klaar. Ze hebben niet onderweg uitgekeken naar een gelegenheid die hun ook wel geschikt leek, maar ze hebben eenvoudig Zijn bevel opgevolgd.
14 - 18 De viering van het Pascha
14 En toen het uur was gekomen, ging Hij aanliggen, en de apostelen met Hem. 15 En Hij zei tot hen: Ik heb vurig begeerd dit Pascha met u te eten voordat Ik lijd. 16 Want Ik zeg u, dat Ik geenszins <meer> daarvan zal eten totdat het vervuld is in het koninkrijk van God. 17 En Hij nam een drinkbeker, dankte en zei: Neemt deze en deelt hem onder elkaar. 18 Want Ik zeg u, dat Ik van nu aan geenszins zal drinken van de vrucht van de wijnstok totdat het koninkrijk van God komt.
Op het vooraf bepaalde uur gaat de Heer aanliggen. De apostelen mogen met Hem aanliggen. Hij neemt het initiatief. Hij weet dat alles nu naar de vervulling gaat van wat over Hem geschreven staat. In de wet wijst alles op Hem. Hij is het ware Lam. Ook de profeten hebben op Hem gewezen als de lijdende Knecht van de HEERE.
In Zijn onbegrensde en daardoor voor ons onbegrijpelijke en tegelijk overweldigende liefde richt Hij Zich op dit ogenblik tot Zijn apostelen met een uiting van Zijn hart waaruit Zijn diepe verlangen naar gemeenschap met hen spreekt. Hij spreekt Zijn vurig begeren uit juist “dit Pascha” met hen te eten.
Het zal het laatste Pascha zijn, want tijdens dit Pascha zal Hij worden overgeleverd en zal Hij lijden en sterven. Tijdens dit Pascha zal het Pascha in Zijn Persoon vervuld worden. Dat staat vóór Hem. Voordat Hij het lijden zal ondergaan, wil Hij zo graag Zijn apostelen nog iets meedelen over de ware betekenis van het Pascha voor Hem en voor hen. Het gaat Hem niet om het vervullen van een ritueel, maar om het vervullen van Gods raad met het oog op het koninkrijk in de harten van de Zijnen.
De Heer deelt Zijn apostelen mee dat Hij aan het Pascha als gedachtenismaal geen betekenis meer hecht. De viering van en herinnering aan de bevrijding uit Egypte op grond van het lam heeft door Zijn verwerping zijn betekenis verloren. Als Hij het koninkrijk van God zal oprichten, zal Hij van dat opgerichte koninkrijk het glorieuze middelpunt zijn. Hij zal het oprichten nadat Hij Zijn volk heeft bevrijd van hun vijanden door die te oordelen, evenals Hij dat destijds in Egypte heeft gedaan. In het vrederijk dat dan zal volgen, zal Zijn volk Hem eren met hun offers en zal Hij daarin met hen gemeenschap hebben, waarvan eten het symbool is. Nu staat het lijden Hem te wachten.
In een andere zin is het Pascha vervuld in het koninkrijk van God zoals dat nu bestaat in de harten van hen die in Hem geloven (Rm 14:17). Door Zijn overgave aan het kruis kan Hij met ons eten, dat is met ons gemeenschap hebben (vgl. Op 3:20).
De drinkbeker hoort ook bij het Pascha. Hij geeft hun ook die om die onder elkaar te delen. De drinkbeker spreekt van vreugde. Hij stelt hun die vreugde voor. Zij mogen zich verheugen over de bevrijding eens uit Egypte. Wij mogen ons verheugen over de bevrijding uit de slavernij van de zonde.
Zelf zal Hij er geen deel meer aan hebben op aarde. Pas als het koninkrijk van God is opgericht, zal Hij Zich met hen verheugen over de basis van dat koninkrijk die Hij op dit moment nog moest gaan leggen.
In andere zin is het koninkrijk van God al gekomen en wel daar, waar Christus in het geloof wordt erkend. Allen die uit God geboren zijn, zijn ingegaan in het koninkrijk van God (Jh 3:5) en met hen verheugt de Heer Zich over de gevolgen van Zijn werk. Telkens als we samenkomen, mogen we dat beleven. Dan mogen we de vreugde in onze harten uitspreken en met Hem delen.
19 - 20 Instelling van het avondmaal
19 En Hij nam brood en nadat Hij had gedankt, brak Hij het en gaf het hun en zei: Dit is Mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dit tot Mijn gedachtenis. 20 Evenzo ook de drinkbeker na de maaltijd, en Hij zei: Deze drinkbeker is het nieuwe verbond in Mijn bloed, dat voor u vergoten wordt.
Dan neemt de Heer brood om daaraan een nieuwe betekenis te geven, namelijk die van Zijn lichaam. Voordat Hij het aan Zijn discipelen geeft, dankt Hij God ervoor. Hij dankt God voor het overgeven van Zijn eigen lichaam dat spoedig aan het kruis zal worden gehangen. Hij kent de ware betekenis van het brood. Toch dankt Hij God ervoor. Het is een bewijs van Zijn onvoorwaardelijke overgave aan de wil van God.
Dan breekt Hij het brood en geeft het als gebroken aan Zijn apostelen. Hij stelt hiermee een nieuwe gedachtenismaaltijd in. Het is niet meer het Pascha als herinnering aan de bevrijding uit Egypte, maar het avondmaal als het blijvende getuigenis van Zijn liefde. De Heer wijst erop dat dit brood Zijn lichaam voorstelt dat voor hen “gegeven” wordt.
Het avondmaal wordt door Lukas voorgesteld in verbinding met alles wat ons, als leden van de gemeente, gegeven is op grond van het werk van de Heer Jezus. Daar mogen we aan denken als we op de eerste dag van de week samenkomen om avondmaal te vieren. Het gaat hier niet om de “velen”, zoals in het evangelie naar Mattheüs, maar om “u”, dat zijn de discipelen als degenen die de gemeente zullen vormen. Het gaat erom te zien wat God ons in deze Mens, want het is Zijn lichaam, gegeven heeft. Het is niet alleen een gegeven lichaam, maar een in de dood overgegeven lichaam.
De Heer zegt tegen Zijn discipelen aan Hem te denken als ze het avondmaal vieren. Het doen tot Zijn “gedachtenis” vinden we niet in het evangelie naar Mattheüs en het evangelie naar Markus, maar alleen hier en in 1 Korinthiërs 11 (1Ko 11:24-25). We denken aan Hem als de gestorven Christus, terwijl we Hem kennen als de levende Christus.
Hij geeft ons als leden van de gemeente veel redenen om aan Hem te denken. We mogen aan Hem denken als de eeuwige Zoon Die voor ons Mens wilde worden en we mogen Zijn volmaakte leven en Zijn volkomen overgave aan het kruis overdenken. We kunnen Hem ook zien in de hemel, gekroond met heerlijkheid en eer (Hb 2:9) en we mogen naar Zijn komst uitzien. Het zijn allemaal redenen om Hem te bewonderen en te aanbidden.
Ook de drinkbeker krijgt een nieuwe betekenis. De Heer Jezus verbindt aan de beker “het nieuwe verbond” dat gebaseerd is op Zijn bloed. Hiermee geeft Hij aan dat het oude verbond niet heeft voldaan. Het oude verbond heeft niet de beloofde zegeningen gebracht omdat het volk niet aan de voorwaarden heeft voldaan die eraan verbonden waren.
Het nieuwe verbond hangt niet af van de trouw van de mens, maar van de trouw van God en Christus. Christus neemt alle verplichtingen van het nieuwe verbond op Zich. Hij heeft ze allemaal vervuld en Hij heeft het bloed ervoor vergoten. Het bloed is “Mijn bloed”. Het is vergoten voor de Zijnen, zodat zij vrij zijn van de straf die het oude verbond met zich meebracht, om de zegeningen te kunnen genieten die het nieuwe verbond met zich meebrengt.
21 - 23 Wat Judas zal doen
21 Evenwel, zie, de hand van hem die Mij overlevert, is met Mij aan de tafel. 22 Want de Zoon des mensen gaat wel heen zoals bepaald is; wee evenwel die mens door wie Hij wordt overgeleverd. 23 En zij begonnen onder elkaar zich af te vragen wie van hen het toch kon zijn die dat zou doen.
Dan spreekt de Heer over de verrader. Die hoort niet bij het nieuwe verbond. Het smart Hem in Zijn hart dat de verrader zo dicht bij Hem is, dat diens hand met Hem aan de tafel is, maar dat er geen werkelijke band tussen de verrader en Hem is.
Dat Lukas dit na de paasmaaltijd vermeldt, wil niet zeggen dat Judas aan het avondmaal heeft deelgenomen. De beschrijving in het evangelie naar Johannes laat duidelijk zien dat Judas de opperzaal verliet, nadat hij de bete van het Pascha uit de hand van de Heer had aangenomen (Jh 13:30). Lukas verandert de volgorde – zoals hij vaker doet – om na de instelling van het avondmaal het gedrag van de verschillende discipelen te beschrijven.
Hij begint met Judas. De Heer spreekt over wat deze discipel zal doen, maar zonder te zeggen om wie het gaat. We zien wat Zijn mededeling met de andere discipelen doet. Hij laat ook zien dat ze direct na die ernstige mededeling ruzie gaan maken over wie de grootste is.
Hij is Zich bewust dat Hij als de Zoon des mensen alles moet ondergaan wat is bepaald. Tegelijk voelt Hij de pijn dat een van Zijn discipelen daarin een afschuwelijke rol zal spelen. Hij kan niet anders dan het “wee” over die mens uitspreken. Zo dichtbij en toch zo veraf. De Heer spreekt hier enerzijds over de raad van God en anderzijds over de verantwoordelijkheid van de mens (vgl. Hd 2:23).
De woorden over Zijn overlevering veroorzaken beroering onder de discipelen. Ze vragen zich onder elkaar af – niet wie het toch kon zijn, maar – “wie van hen” het toch kon zijn. Ze begrijpen dat er onder hen een verrader is, maar ze hebben er geen idee van wie dat kan zijn. Dit betekent dat Judas nooit enige aanleiding heeft gegeven voor de gedachte dat hij tot die vreselijke daad kon komen. Hij heeft zich altijd keurig gedragen en alle opdrachten goed uitgevoerd. Op hem rustte geen verdenking. Maar wat voor de ogen van de discipelen verborgen is, is volkomen zichtbaar voor de Heer.
24 - 27 Wie is de grootste
24 En er ontstond ook strijd onder hen, wie van hen wel [de] grootste mocht zijn. 25 Hij echter zei tot hen: De koningen van de volken heersen over hen, en zij die gezag over hen voeren, worden weldoeners genoemd. 26 U echter niet aldus, maar laat de grootste onder u als de jongste zijn, en de voorganger als een die dient. 27 Want wie is groter, hij die aanligt of hij die dient? Niet hij die aanligt? Ik echter ben in uw midden als Degene Die dient.
Wat de Heer heeft gezegd over Zijn overlevering, heeft even de aandacht. Even zijn ze geraakt en praten ze erover wie van hen dat toch zou doen. Maar al spoedig neemt het gesprek een wending en ontstaat er strijd over een in hun ogen belangrijker punt dat nog geregeld moet worden. Ze hebben het er al eerder over gehad (Lk 9:46). Toen zijn ze er niet uitgekomen en het punt staat nog steeds hoog op hun agenda.
Het geeft aan hoe halsstarrig het kwaad van zelfverheffing is. Er moet worden uitgemaakt wie van hen wel de grootste mocht zijn. Nog steeds cirkelen hun gedachten rond het – naar hun verwachting binnenkort – op te richten koninkrijk. Dat het nu toch wel dichtbij is, daar zijn ze zeker van. Alleen wordt dan ook de vraag dringender welke positie zij in het koninkrijk zullen bekleden.
De Heer maakt een einde aan hun geruzie door te wijzen op de koningen van de volken die heersen over anderen. Dat doen ze vaak door het uitdelen van cadeautjes, om de mensen te vriend te houden. De mensen noemen hen daarom weldoeners en mede op deze manier houden de koningen en gezagsdragers hun greep op het volk. Hij zegt daarmee: ‘Zo zijn jullie bezig over elkaar te heersen.’ Maar zo moet het onder gelovigen niet zijn. Het moet juist andersom zijn. De grootste is pas echt groot als hij onder de anderen de plaats van de jongste inneemt.
Het is de plaats die een Jozef en een David hadden onder hun broers. Dat leverde hun geen voordeel op, maar verachting, een niet meetellen. Maar waar eindigden zij? Allebei op de troon. Dat zal ook voor hen zo zijn als ze de plaats van de jongste dat wil zeggen van een leerling innemen, van iemand die luistert naar een ander en onderwijs ontvangt. En als ze voorganger – letterlijk ‘degene die leiding geeft’ – willen zijn, laten ze dan dienen. Dienen is het zich ter beschikking van anderen stellen, opdat die anderen door hun dienst er beter van worden.
De vraag wie er groter is, hij die aanligt of hij die dient, is niet moeilijk te beantwoorden als het gaat om de beoordeling van verhoudingen onder de mensen in de wereld. Natuurlijk is hij die aanligt groter. Hij kan zich laten bedienen. Hij die dient, heeft slechts te doen wat hem wordt opgedragen. Onder onderdanen van Gods koninkrijk is het andersom.
De Heer Jezus is en geeft daarin het grote voorbeeld. Hij heeft vrijwillig de plaats van dienen ingenomen. Hij is in hun midden als de Dienende en Zijn discipelen zijn zij die aanliggen. Dit beeld van aanliggen en bedienen van gasten aan een tafel typeert de dienst van de Heer. Het laat zien dat Hij anderen verzorgt en voedt.
In alles wat Hij ooit van Zijn discipelen heeft gevraagd, is Hij Zelf altijd het volmaakte voorbeeld geweest. Hij zegt niet alleen hoe het moet, Hij laat zien hoe het moet en dat niet als een eenmalig voorbeeld, maar in Zijn hele leven. Wat Hij zegt, dat is Hij.
28 - 30 Bemoedigingen
28 En u bent het die steeds bij Mij bent gebleven in Mijn verzoekingen. 29 En Ik beschik u een koninkrijk, zoals Mijn Vader Mij heeft beschikt, 30 opdat u eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn koninkrijk en op tronen zit om de twaalf stammen van Israël te oordelen.
Na het zacht vermanende woord om te dienen en niet de grootste te willen zijn heeft de Heer een enorme bemoediging voor Zijn ruziemakende discipelen. Dit kan ook alleen iemand zeggen die werkelijk de minste is. Zo iemand acht de ander hoog. Echt dienen kunnen wij alleen als we onze medegelovigen hoog aanslaan. De Heer geeft een indrukwekkend getuigenis van hen die zoveel zwakheid en falen aan de dag hebben gelegd en nog aan de dag zullen leggen. Hij zegt hun dat zij steeds bij Hem zijn gebleven in Zijn verzoekingen. Als wij echt weten hoe de discipelen zijn en hoe ook wij als discipelen zijn, kan een dergelijke uitspraak niet anders zijn dan weergaloze liefde.
Hij gaat eraan voorbij dat ze Hem binnenkort allemaal zullen verlaten en dat een van hen Hem zal verloochenen. Hij heeft hen in Zijn dienst geroepen en Hij heeft hen geholpen in hun dienst en Hij heeft hen steeds bewaard. En toch legt Hij het feit dat zij steeds bij Hem zijn gebleven in Zijn verzoekingen uit als hun volharding!
Hij heeft ook een enorme beloning voor hen. Hij beschikt voor hen een koninkrijk, dat is een taak om te regeren en een terrein om over te regeren, net zoals Zijn Vader Hem dat heeft beschikt. Hier plaatst de Heer Jezus Zijn discipelen op dezelfde hoogte voor de Vader als die Hij heeft. Het welbehagen dat de Vader heeft om hun het koninkrijk te geven (Lk 12:32), is het welbehagen van de Zoon. De Vader en de Zoon stemmen hierin overeen en de discipelen zijn het voorwerp ervan. Het eerste is evenwel niet het regeren, maar de gemeenschap met Christus, wat tot uitdrukking komt in het eten en drinken aan Zijn tafel.
Wat een groot voorrecht dat Hij ons daartoe roept. Hij heeft het hele werk volbracht, Hij verdient alles en in Zijn grote genade laat Hij ons daarin delen omdat we in Hem hebben mogen geloven. Hoe groot is Hij toch!
Vanuit de gemeenschap met Hem mogen Zijn discipelen op tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te oordelen. De tafel is het symbool van persoonlijke familie-intimiteit; de troon is het symbool voor de openbare tentoonspreiding van majesteit.
Er is een troon voor iedereen die hier op aarde geen troon voor zichzelf heeft gezocht, maar de Heer gevolgd is in Zijn verwerping. De discipelen krijgen een taak van regering over Israël. Oordelen betekent niet het vonnis voltrekken, want dat is al gebeurd als de tijd van regeren voor de discipelen aanbreekt. De tijd van regeren is voorafgegaan door de oordelen die we in het boek Openbaring vinden. Oordelen betekent hier met inzicht besturen ten goede, tot zegen.
31 - 34 Verloochening van Petrus voorzegd
31 Simon, Simon, zie, de satan heeft dringend verlangd u [allen] te mogen ziften als de tarwe; 32 Ik heb echter voor jou gebeden dat je geloof niet zou ophouden; en jij, als je eens bekeerd bent, versterk je broeders. 33 Hij echter zei tot Hem: Heer, ik ben bereid met U zelfs in [de] gevangenis en in [de] dood te gaan. 34 Hij echter zei: Ik zeg je, Petrus, [de] haan zal vandaag niet kraaien voordat je driemaal hebt geloochend Mij te kennen.
Het is nu nog niet de tijd om te regeren. De Heer Jezus moet nog gekruisigd worden en de discipelen staat nog een dienst te wachten. Om daarvoor geschikt te zijn moeten zij hun eigen hart leren kennen. Dat geldt met name voor Petrus die de voornaamste plaats onder de discipelen inneemt. De Heer richt Zich dan ook speciaal tot hem, zonder de andere discipelen te vergeten.
De satan richt zijn pijlen op alle discipelen. Hij wil hen allen maar al te graag ziften als de tarwe. Ziften is de handeling van de boer om na de oogst op de dorsvloer het kaf van het koren te scheiden. Het gaat hem om het koren, want dat levert voedsel. Het kaf wordt weggeblazen, verzameld en verbrand. Bij het proces van ziften in het leven van de gelovige gaat het de Heer erom dat uit het leven van de gelovige alles verdwijnt wat geen voedsel is. De satan wil zoveel mogelijk koren verwoesten en het kaf laten bestaan.
De Heer weet dat Zijn geliefde discipel Petrus een bijzonder mikpunt van de aanvallen van de satan is. Hij spreekt hem aan met zijn oude naam Simon. Dat doet Hij twee keer, om Petrus er met nadruk aan te herinneren wie hij van nature is. Hij doet dat als waarschuwing om niet zijn oude natuur te laten werken, want daarop speelt de satan in.
Hij zegt er ook bij dat Hij speciaal voor Petrus heeft gebeden. Hij kent Zijn zwakke discipel, hoe deze meer dan de anderen blootstaat aan het gevaar van een vals vertrouwen op het vlees, op zijn eigen kracht. Dat blijkt ook direct uit zijn reactie op de woorden van de Heer. Omdat hij van de kant van de Heer het voorwerp van genade is, zal zijn val het middel worden voor zijn kracht. Als hij de zwakheid van zijn vlees heeft leren kennen en tevens de volmaaktheid van de genade, zal hij bekwaam zijn om zijn broeders te versterken.
Dat het gebed van de Heer voor hem is verhoord, blijkt uit zijn berouw en herstel. Dat hij daarna aan de opdracht van de Heer heeft voldaan, blijkt uit zijn dienst in het boek Handelingen en vooral uit zijn twee brieven die we in de Bijbel hebben. Uit wat Petrus is overkomen, leren we dat wij ons eigen hart moeten kennen om anderen te kunnen dienen.
Petrus komt direct in verweer als de Heer hem zijn zwakheid voorhoudt. Nee, dan kent de Heer hem niet. Hij is bereid tot het uiterste met zijn Heer mee te gaan. Het is een oprechte uiting van zijn vurige liefde voor Christus, maar zonder zelfkennis en in werkelijkheid hoogmoed, want de Heer heeft hem op zijn zwakheid gewezen. Dan voorzegt de Heer Jezus Petrus dat hij Hem tot driemaal toe zal verloochenen, binnenkort al en snel na elkaar. Het zal gebeuren vóór het kraaien van de haan, vóór het aanbreken van de morgen, dat betekent in de nacht.
35 - 38 Een nieuwe situatie – een ander beleid
35 En Hij zei tot hen: Toen Ik u uitzond zonder beurs en reiszak en sandalen, heeft u soms iets ontbroken? Zij nu zeiden: Niets. 36 Hij nu zei tot hen: Maar nu, laat hij die een beurs heeft, die nemen, evenzo ook een reiszak; en laat hij die er geen heeft, zijn kleed verkopen en een zwaard kopen. 37 Want Ik zeg u, dat dit wat geschreven staat aan Mij in vervulling moet gaan: ‘En met [de] wettelozen is Hij gerekend’. Immers, dat wat Mij betreft heeft een vervulling. 38 Zij nu zeiden: Heer, zie, hier zijn twee zwaarden. Hij echter zei tot hen: Het is genoeg.
De zorg van de Heer is altijd naar Zijn discipelen uitgegaan. Hij heeft zorg om een discipel van wie Hij weet dat deze Hem zal verloochenen. Hij heeft zorg voor hen allen gehad toen Hij hen uitzond. Toen Hij hen uitzond, deed Hij dat met de opdracht zich nergens van te voorzien en te gaan in vertrouwen op Hem (Lk 9:3; 10:4). Nu vraagt Hij hun of ze de afgelopen tijd ook in enig opzicht gebrek hebben geleden. Zonder aarzeling klinkt het volmondig dat ze aan “niets” gebrek hebben gehad.
De Heer kondigt vervolgens een wijziging van dat beleid aan. Hij zal niet langer bij hen zijn. Dat vraagt een andere opstelling van Zijn discipelen. Nu moeten ze de beurs nemen, als ze die hebben, om voor zichzelf te kunnen zorgen. Ze hoeven niet op ondersteuning van anderen te rekenen of dat anderen voor hen zullen zorgen.
Door Zijn verwerping zal de kilte van het klimaat waarin ze leven steeds merkbaarder worden. Als ze op reis gaan, moeten ze daar ook rekening mee houden. Laten ze dan genoeg voorraad meenemen. Ook zullen ze een zwaard nodig hebben om zich te verdedigen. Dat zal zelfs belangrijker zijn dan een kleed tegen de nachtelijke kou.
Ten diepste gaat het echter niet om letterlijke voorzieningen, maar om geestelijke voorzieningen. Dat blijkt uit de reactie van de Heer op het aanbieden van twee zwaarden (vers 38). Het gaat erom dat ze zich moeten voorzien van geestelijk voedsel en zich moeten wapenen voor de geestelijke strijd. Het kleed spreekt van de bescherming door de Heer toen Hij bij hen was, wat er op die manier niet meer zal zijn, als Hij niet meer bij hen is.
Een en ander wil niet zeggen dat Hij niet meer voor hen zal zorgen of hen niet meer zal beschermen, maar de situatie zal totaal anders zijn. Ook wij moeten er rekening mee houden dat er verandering in onze omstandigheden kan optreden. Geven wij gehoor aan de waarschuwingen van de Heer en voorzien wij onszelf van wat geestelijk nodig is? De Heer legt ons die verantwoordelijkheid op. Al deze voorzorgsmaatregelen zijn het gevolg van Zijn verwerping.
Hij zal bij de wettelozen worden gerekend. Dat wil zeggen dat deze volmaakt gehoorzame en afhankelijke Mens zal worden beschouwd als iemand die geen gezag aanvaardt. De godsdienstige leiders in Israël zullen Hem aanklagen als opstandeling en godslasteraar en Hem veroordelen. Zo zal in vervulling gaan wat geschreven staat (Js 53:12).
Wat met Hem zal gebeuren, heeft gevolgen voor Zijn discipelen. Zij horen bij Hem en zullen delen in Zijn lot. De discipelen vatten de woorden van de Heer letterlijk op en bieden Hem twee zwaarden aan. Ze tonen hierdoor dat ze de geest van de woorden van de Heer niet hebben begrepen. Als Hij het letterlijk had bedoeld, wat zouden twee zwaarden dan betekenen? Als wapens om zich te verdedigen zouden ze volstrekt onvoldoende zijn geweest.
De Heer laat het erbij en geeft in Zijn wijsheid en liefde geen nadere verklaring. Met de woorden “het is genoeg”, laat Hij de zaak voor wat hij is en gaat er niet verder op in.
39 - 46 Gethsémané
39 En Hij ging naar buiten en vertrok naar Zijn gewoonte naar de Olijfberg; ook de discipelen nu volgden Hem. 40 Toen Hij nu op die plaats was gekomen, zei Hij tot hen: Bidt, dat u niet in verzoeking komt. 41 En Hij verwijderde Zich van hen ongeveer een steenworp ver, en Hij knielde neer en bad de woorden: 42 Vader, als U het wilt, neem deze drinkbeker van Mij weg; moge evenwel niet Mijn wil maar de Uwe gebeuren. < 43 Hem nu verscheen een engel uit [de] hemel die Hem sterkte. 44 En terwijl Hij in zware strijd raakte, bad Hij des te vuriger. En Zijn zweet werd als grote bloeddruppels, die op de aarde vielen.> 45 En Hij stond op van het gebed en kwam bij de discipelen en vond hen slapend van droefheid. 46 En Hij zei tot hen: Waarom slaapt u? Staat op en bidt, opdat u niet in verzoeking komt.
De Heer verlaat het gastverblijf waar Hij met Zijn discipelen het Pascha heeft gevierd en het avondmaal heeft ingesteld. Hij heeft hun daar ook onderwijs gegeven over hun gezindheid ten opzichte van elkaar en de verandering van hun positie in de wereld. Naar Zijn gewoonte vertrekt Hij naar de Olijfberg. Hij laat Zich niet door de dreigende arrestatie en wat daarna allemaal zal volgen, tegenhouden om naar die plaats te gaan. Hij gaat daar niet heen vanwege de speciale situatie die zich aandient, maar omdat Hij dat altijd al gewoon was om te doen. We hebben er niet genoeg aan alleen te bidden als de nood groot is, maar we moeten altijd bidden. Hij is gewend die plaats van gebed op te zoeken.
Ook de discipelen gaan met Hem mee. Zij blijven niet in het gastverblijf achter, maar gaan mee naar buiten en volgen Hem naar de Olijfberg. Hij wil hun leren bidden. Hij zegt ook tegen hen dat ze moeten bidden, want anders zullen ze, als de verzoeking komt, niet staande kunnen blijven.
We kunnen alleen bewaard worden door waken en bidden. Door gebed komen we in de tegenwoordigheid van God en alleen daar krijgen we oog voor het kwaad waardoor we anders in de val zouden worden gelokt. Als we in Gods tegenwoordigheid zijn, zullen we de genade ervaren om staande te blijven, want wij zijn in onszelf niet opgewassen tegen de satan. Wij hebben de kracht en de genade van de Heer nodig. Zonder de kracht van Zijn sterkte doen we onze Meester alleen oneer aan. Als we op Hem steunen, is de zwakste gelovige meer dan overwinnaar. Zo alleen wordt de duivel weerstaan en zal hij van ons vluchten.
Lukas spreekt niet over de drie discipelen die de Heer meeneemt verder de tuin in. Wat Hij heeft gezegd, is voor alle discipelen een belangrijk woord. Hij vraagt ook niet om met Hem te bidden, maar als de volmaakte Mens is Hij hun voorbeeld. Hij zegt hun te bidden. Dan verwijdert Hij Zich van hen een steenworp ver, zo ver als menselijke kracht reikt, niet verder. Het benadrukt Zijn waarachtig Mens-zijn. Daar knielt Hij neer en bidt. Hij spreekt met Zijn Vader over wat Hem te wachten staat. Hoe Hij de komende gebeurtenissen zal doorstaan, is bepalend voor de hele wereldgeschiedenis en alle plannen van God. Dat is Hij Zich volmaakt bewust.
Van de drie evangelisten die de gebedsstrijd van de Heer in Gethsémané beschrijven, geeft Lukas de kortste beschrijving. Terwijl de Heer Jezus bidt, wordt Hem de drinkbeker van het lijden voorgesteld. Hij weet dat het de drinkbeker vol van de toorn van God over de zonde is. Hij weet dat deze drinkbeker betekent dat Hij tot zonde gemaakt zal worden. Daaraan kan Zijn heilige ziel alleen vol afschuw denken en daarom spreekt Hij de wens uit dat deze drinkbeker van Hem wordt weggenomen. Tegelijk blijkt Zijn volkomen overgave aan de wil van de Vader als Hij het uitspreekt dat niet Zijn wil, maar die van de Vader mag gebeuren. Hij is bereid die beker te drinken.
De last die Hem wordt voorgesteld, vraagt zoveel van Zijn lichamelijke krachten, dat er een engel uit de hemel komt om Hem te sterken. Dat betekent niet om Hem moed in te spreken, maar om Hem lichamelijk te ondersteunen. Nooit zal een engel er iets van begrijpen wat het voor de Heer Jezus is geweest om in de geest in te gaan in het lijden dat Hem hier voor ogen staat. Christus ontvangt deze steun omdat Hij de afhankelijke Mens op aarde is. Op die steun mogen wij ook rekenen als we in zware strijd zijn.
De strijd van Zijn ziel wordt steeds zwaarder en daarom bidt Hij des te vuriger. Dat is voor ons ook de enige manier om in de grootste verzoekingen staande te blijven en ten slotte te overwinnen. Hoe hevig de strijd is, blijkt wel uit het feit dat Zijn zweet als grote bloeddruppels op Zijn gezicht verschijnt die op de aarde vallen.
Er is wel gezegd dat hier in Gethsémané de satan terugkeert, nadat deze na zijn eerdere nederlaag in de woestijn voor een tijd van Hem was geweken (Lk 4:13). Hier zou de satan dan terugkeren om de Heer de beker van het lijden voor te stellen om Hem zo mogelijk daardoor van de weg van gehoorzaamheid af te brengen. Als hij de Heer Jezus dan niet van de weg van gehoorzaamheid af kon brengen door Hem alles voor te stellen wat aantrekkelijk was, dan zou hij nu willen proberen de Heer van Zijn weg van gehoorzaamheid af te brengen door Hem de verschrikkingen van het lijden voor te stellen.
De voorstelling van het lijden door de satan zou natuurlijk niet meer en niet anders kunnen zijn dan het lijden dat Hem zal worden aangedaan door mensen die in de macht van de duisternis zijn. Het is duidelijk dat de beker van het lijden niet door de satan aan de Heer wordt voorgesteld. Hoe zou de satan Hem iets kunnen voorstellen van het lijden dat God Hem zal aandoen als Hij tot zonde zal worden gemaakt? Dat is natuurlijk onmogelijk. Het is juist dát lijden waarvan de Heer het volle gewicht voelt en waarvan Hij met afschuw vraagt om die beker niet te hoeven drinken.
Stel dat de Heer hier bang zou zijn voor het lijden dat Hem door mensen onder aanvoering van de satan zal worden aangedaan. Als het vooruitzicht van dat lijden Hem zweetdruppels als bloed bezorgde, zou Hij minder zijn dan de vele martelaren die voor Zijn Naam zingend de dood zijn ingegaan. Dat is onmogelijk.
Nee, wat Hem Zijn zielenstrijd bezorgt, is het volle besef dat Hij tot zonde zal worden gemaakt, waardoor God Zich als een Wreker tegenover Hem zal openbaren. Hij, Die altijd de Metgezel van God is geweest, zal God als Tegenstander ontmoeten (Zc 13:7). Hij, Die altijd in gemeenschap met God heeft gewandeld, zal door Zijn God verlaten worden. Dat is waar Hij tegen opziet en dat is waarom Hij Zijn God in het gebed zoekt om alles in Zijn geest door te maken in gemeenschap met Hem, zodat Hij, als het zover is, alles uit Zijn hand kan aannemen.
Nadat de Heer gebeden heeft, staat Hij van Zijn knieën op en komt bij Zijn discipelen die Hij slapend aantreft. Lukas vermeldt treffend dat zij van droefheid in slaap zijn gevallen. Hun droefheid is meer het gevolg van een bepaalde aanvoeling dan een direct meevoelen met de Heer. Ze hebben Hem lief en zijn zich bewust van de ernst van wat er staat te gebeuren, zonder dat ze kunnen zeggen wat er gaat gebeuren.
De vraag van de Heer “waarom slaapt u?”, moet hen wakker maken, niet alleen lichamelijk, maar vooral geestelijk. Hij zegt dat ze moeten opstaan en bidden. Dat betekent dat ze in een gebedshouding moeten zijn met het oog op de komende gebeurtenissen, want anders komen ze in verzoeking om Hem in de steek te laten of Hem op een verkeerde manier te verdedigen. Ze hebben Zijn woorden niet ter harte genomen die Hij zo vol zorg tot hen heeft gesproken. Het moet ons tot waarschuwend voorbeeld zijn.
47 - 53 De Heer wordt gevangengenomen
47 Terwijl Hij nog sprak, zie, een menigte; en hij die Judas heette, een van de twaalf, ging voor hen uit en naderde Jezus om Hem te kussen. 48 Jezus echter zei tot hem: Judas, met een kus lever jij de Zoon des mensen over? 49 Toen nu zij die om Hem heen waren, zagen wat er zou gebeuren, zeiden zij: Heer, zullen wij met [het] zwaard slaan? 50 En een van hen trof de slaaf van de hogepriester en sloeg zijn rechteroor af. 51 Jezus echter antwoordde en zei: Laat het hierbij. En Hij raakte zijn oor aan en maakte hem gezond. 52 Jezus nu zei tot de overpriesters en de hoofdlieden van de tempel en de oudsten, die op Hem waren afgekomen: Als tegen een rover bent u erop uitgegaan met zwaarden en stokken? 53 Toen Ik dagelijks bij u was in de tempel, hebt u de handen niet naar Mij uitgestoken; maar dit is uw uur en de macht van de duisternis.
Terwijl de Heer Zijn discipelen voorbereidt op wat komen gaat, komt er een menigte aan. Er loopt iemand voor de menigte uit om de weg te wijzen. Het is Judas. Hij staat los van de menigte. Zijn misdaad is ook veel groter dan die van de menigte. Met nadruk wordt vermeld dat hij “een van de twaalf” is. Dat maakt het hele verraad zo smartelijk. Hij weet waar de Heer gevangengenomen kan worden omdat hij bekend is met Zijn gewoonten. Hij is immers naar Zijn gewoonte hier aanwezig (vers 39).
Judas nadert de Heer Jezus om Hem te kussen. Zijn huichelarij en het verraad bereiken hier hun hoogtepunt. Zijn afschuwelijke kus van verraad is spreekwoordelijk geworden voor valsheid die in een uiting van liefde wordt verborgen. Het heeft de Heer diep geraakt dat Judas Hem, de Zoon des mensen, met een kus overlevert. Hij had het kunnen voorkomen, maar laat het toe. De Zoon des mensen ondergaat elke denkbare vernedering. De eerste vernedering is gekust te worden door een van Zijn twaalf discipelen, een kus die bedoeld is om Hem in handen van Zijn vijanden te geven. Deze uiting van liefde wordt op weerzinwekkende wijze misbruikt om Hem, Die liefde is, aan te wijzen als misdadiger.
De Heer is omgeven door Zijn discipelen. In hun liefde voor Hem willen ze Hem verdedigen. Ze vragen Hem of ze er met het zwaard op los zullen slaan. Ze hebben Zijn woorden hierover verkeerd begrepen. Hij heeft hen niet om Zich heen vergaderd om Hem te verdedigen, maar opdat ze van Hem leren. Nog voordat Hij antwoord heeft gegeven, is een van hen zo impulsief om alvast met het zwaard uit te halen. Het enige resultaat is dat hij het rechteroor van de slaaf van de hogepriester er afslaat. De arts Lukas heeft er oog voor welk oor het is.
Een toepassing is dat wij in onze ijver om het Woord van God te verdedigen, geen oren moeten afslaan. In geestelijke zin betekent het dat wij mensen niet afkerig moeten maken om naar Gods Woord te luisteren door het Woord op een harde manier op hen toe te passen.
Terwijl alles om Hem heen in verwarring en opwinding is, straalt de Heer rust uit. De gemeenschap met Zijn Vader in de tuin van Gethsémané wordt gevolgd door rust in Zijn optreden naar Zijn omgeving die vol vijandschap is. De schade die Petrus door zijn onbesuisdheid aanricht, maakt Hij in genade ongedaan. Hij herstelt het oor van de slaaf en maakt het gezond. Een genezingsproces is niet nodig. Het geweld moest aan de menigte met zwaarden en stokken worden overgelaten. Christus gaat door met het betonen van genade, zelfs als Hij omgeven is door een menigte die Hem naar het leven staat.
Na Zijn weldaad aan een van Zijn vijanden richt Hij het woord tot de leiders van de menigte die op Hem zijn afgekomen. Ze zijn niet gekomen met een nood voor een zieke, maar Hij heeft genezing gegeven. Ze zijn ook niet gekomen om Hem te horen, maar Hij heeft een woord voor hen. Daarnaar moeten ze eerst luisteren. Hij wil hun hun dwaasheid en onrechtvaardigheid voor ogen stellen. Misschien ook is er in de menigte nog iemand die in zijn geweten wordt aangesproken. Waarom zijn ze erop uitgegaan alsof Hij een rover is? Is Hij zo’n gevaar voor de samenleving? Nee, dat niet, maar Hij is een gevaar voor hun positie en in die zin is Hij voor hen een rover. Ze voelen dat Hij hen berooft van hun positie onder het volk. Daarom moet Hij uit de weg worden geruimd.
De Heer maakt duidelijk dat niet zij, maar Hij de gebeurtenissen bestuurt. Eerder hadden ze geen hand naar Hem uitgestoken en dat terwijl Hij dagelijks bij hen was in de tempel. Dat was niet omdat zij het niet wilden, maar omdat ze het niet konden. Dat ze hun handen nu wel naar Hem kunnen uitsteken, is omdat zij daartoe de volmacht krijgen van God. Het is nu hun uur. Zij mogen hun gang gaan omdat Gods tijd is aangebroken voor de vervulling van Zijn plannen. Tegelijk is het duidelijk dat zij volledig in de macht van de duisternis zijn. Hoe zouden ze anders ertoe kunnen komen om Hem, Die alleen maar goed aan hen heeft gedaan, als een rover gevangen te nemen?
54 - 62 De verloochening door Petrus
54 Zij nu grepen Hem, brachten Hem [weg] en brachten Hem in het huis van de hogepriester. Petrus echter volgde op een afstand. 55 Toen zij nu vuur hadden ontstoken midden in de voorhof en zij samen waren gaan zitten, zat Petrus in hun midden. 56 Een dienstmeisje nu zag hem bij het licht zitten en keek hem scherp aan en zei: Ook deze was bij Hem. 57 Hij echter loochende het en zei: Ik ken Hem niet, vrouw. 58 En kort daarna zag een ander hem en zei: Ook u bent een van hen. Petrus echter zei: Mens, ik ben het niet! 59 En na verloop van ongeveer één uur verzekerde een ander en zei: In waarheid, ook deze was bij Hem, want ook hij is een Galileeër. 60 Petrus echter zei: Mens, ik weet niet wat u zegt. En onmiddellijk, terwijl hij nog sprak, kraaide [de] haan. 61 En de Heer keerde Zich om en keek Petrus aan; en Petrus herinnerde zich het woord van de Heer, hoe Hij tot hem gezegd had: Voordat [de] haan vandaag kraait, zul je Mij driemaal verloochenen. 62 En hij ging naar buiten en weende bitter.
Dan grijpen ze de Heer en brengen Hem weg uit de tuin. Hun doel is het huis van de hogepriester. Daar woont de man die de verbinding tussen God en Zijn volk in stand moet houden. Deze man is het grote instrument van de satan om de scheiding tussen God en Zijn volk radicaal tot stand te brengen.
Petrus volgt de menigte met zijn Heer in hun midden op een afstand. Hij maakt gebruik van de duisternis om onopvallend te volgen. Hij heeft de Heer lief en daarom volgt hij. Hij is bang voor de mensen en daarom volgt hij op een afstand. Als we beven voor mensen, is dat omdat we niet met God geweest zijn.
De vijanden van de Heer die Hem gevangen hebben genomen, hebben hun Arrestant afgeleverd, maar ze moeten wel beschikbaar blijven. Het is koud geworden. Daarom ontsteken ze een vuur. De kou buiten geeft tegelijk de temperatuur van hun koude harten aan. Petrus neemt plaats in hun midden en maakt zich een met de spotters (Ps 1:1). Na het volgen van de Heer op een afstand kan een deelnemen aan het zich warmen aan het vuur van de vijanden van de Heer niet uitblijven. Wie afstand neemt van de Heer, schuift automatisch op in de richting van de wereld. Petrus is geen vijand van de Heer, maar op dit ogenblik wel van Zijn kruis (Fp 3:18).
Het vuur geeft niet alleen warmte, maar ook licht. Het is geen scherp licht en Petrus waant zich betrekkelijk veilig. Dan wordt hij toch herkend door een dienstmeisje dat hem scherp aankijkt. Ze ontdekt in hem iemand die ook “bij Hem was” en zegt dat hardop tegen de anderen. Petrus schrikt van de ontdekking. Een dienstmeisje jaagt de apostel schrik aan. In plaats van voor de Heer uit te komen reageert hij naar de vrouw met een regelrechte verloochening de Heer te kennen. Later zal hij in zijn brief schrijven over het altijd bereid zijn om verantwoording af te leggen (1Pt 3:15). Dat doet hij nadat hij de verootmoedigende les heeft geleerd die hij hier bezig is te leren.
Petrus is niet bereid tot die verantwoording omdat hij niet heeft gebeden met het oog op de verzoeking waarin hij zich nu bevindt. Deze eerste verkeerde stap voert tot volgende stappen die nog erger zijn en verder van God afvoeren. Kort daarna ziet een ander hem die de opmerking maakt, dit keer naar Petrus persoonlijk, dat hij “een van hen” is. De vrouw zei dat hij bij de Heer was, deze zegt dat hij bij de discipelen van de Heer hoort. Na zijn loochening bij de Heer te horen ontkent hij nu ten stelligste bij de discipelen van de Heer te horen.
Nadat hij de Heer de tweede keer heeft verloochend, verstrijkt er een uur. Een uur lang heeft Petrus zich al opgehouden tussen de vijanden van de Heer met twee keer een verloochening. Zijn geweten kan niet rustig zijn. Toch blijft hij waar hij is en warmt zich met de vijanden van de Heer aan het vuur dat zij hebben gemaakt.
Dan komt de derde confrontatie. Hij wordt weer herkend. Dit keer verraadt hij zijn afkomst door zijn dialect. Petrus zal zich niet alleen hebben gewarmd, maar ook hebben meegepraat. Hij kan alleen hebben meegedaan aan hun inhoudsloze gesprekken. Tot een getuigenis van zijn Heer is hij niet in staat door zijn valse positie en zijn dubbele verloochening. Bij deze derde ontdekking loochent Petrus opnieuw dat hij de Heer Jezus kent. Ditmaal doet hij alsof hij de ander niet begrijpt. Hij zegt zoveel als: ‘Waar heb je het eigenlijk over? Je vertelt me iets waar ik nooit van heb gehoord.’
Na deze verregaande ontkenning, zelfs al terwijl hij nog spreekt, kraait de haan, zoals de Heer heeft gezegd. Zoals Hij harten van mensen bestuurt om Hem te geven wat Hij nodig heeft, zo bestuurt Hij het dier dat Hij nodig heeft. Hij laat op dit ongebruikelijke tijdstip de haan kraaien om Zijn falende discipel te herinneren aan Zijn woord.
Een kraaiende haan is het symbool voor ontwaken. De Heer laat de haan kraaien om het geweten van Petrus te doen ontwaken. Maar er is niet alleen een ontwaakt geweten. Daar is ook de Heer. Zonder Hem loopt een ontwaakt geweten uit op wanhoop en zelfmoord, zoals bij Judas. Aan ware discipelen laat Hij Zijn gezicht zien. Hij faalt nooit. Zoals Hij tevoren niet heeft gefaald in Zijn trouw om te waarschuwen, zo verbergt Hij Zijn gezicht niet voor Petrus nadat deze Hem verloochend heeft.
Te midden van alle bespotting en mishandeling keert Hij Zich om en kijkt Petrus aan. Het lijden neemt Hem niet zo in beslag dat Hij Petrus vergeet. Als Hij Petrus aankijkt, herinnert deze zich het woord dat de Heer heeft gezegd over zijn verloochening. De herinnering daaraan brengt Petrus tot berouw. Hij gaat naar buiten en huilt bitter. Het zijn tranen van waarachtig berouw over wie hij zelf is en waartoe hij is gekomen. Ook nu brengt God nog mensen tot berouw en bekering door Zijn Woord. Gods Woord is een spiegel die de mens toont wie hij in zijn zondigheid is.
63 - 65 Bespot en geslagen
63 En de mannen die [Jezus] vasthielden, bespotten en sloegen Hem; 64 en terwijl zij Hem [het gezicht] bedekten, vroegen zij hem aldus: Profeteer, wie is het die U heeft geslagen? 65 En vele andere lasterlijke dingen zeiden zij tegen Hem.
Terwijl de Heer Petrus tot inkeer heeft gebracht en Petrus buiten de kring van de spotters bittere tranen van berouw huilt, wordt Hij bespot en geslagen door de mensen die Hem vasthouden. Boze mensenhanden vergrijpen zich aan Hem Die de eeuwige en heilige God is. Hun tongen spuwen woorden die Hem met spot bedekken.
Lukas verhaalt niet de ondervraging door Kajafas. Hij beschrijft de bespotting en mishandeling erna. Ze vermaken zich met Hem. Ze willen wel eens zien wat er van Zijn profetische gaven waar is. Ze bedekken het gezicht van Hem Die gekomen is om blinden het gezicht te geven om de spot met Hem te drijven. Ze slaan Hem en dagen Hem uit om te zeggen wie Hem heeft geslagen.
De Heer verdraagt al die bespotting en mishandeling zonder een woord te zeggen. Hij is als een schaap dat stom is voor zijn scheerders (Js 53:7). Lukas vat verder alles samen onder “vele andere lasterlijke dingen” die zij tegen Hem zeggen. Het heeft de Heer allemaal diep geraakt. Zijn schepselen die Hij heeft overladen met goedheid, staan tegen Hem, hun Schepper, op en vernederen Hem tot in het diepst van Zijn ziel. Het is nog maar het begin van de bespotting en mishandeling.
66 - 71 Voor de Raad
66 En toen het dag was geworden, vergaderde de raad van oudsten van het volk, zowel overpriesters als schriftgeleerden, en zij brachten Hem voor hun Raad 67 en zeiden: Als U de Christus bent, zeg het ons. Hij echter zei tot hen: Als Ik het u zeg, zult u het geenszins geloven; 68 en als Ik [u] vraag, zult u <Mij> geenszins antwoorden <en Mij niet loslaten>. 69 Van nu aan echter zal de Zoon des mensen zitten aan [de] rechterhand van de kracht van God. 70 Zij nu zeiden allen: Bent U dan de Zoon van God? Hij nu zei tot hen: U zegt dat Ik het ben. 71 Zij echter zeiden: Waarom hebben wij nog getuigenis nodig? Want wij hebben het zelf uit Zijn mond gehoord.
Nadat de dienaren zo de nacht met Hem bezig zijn geweest, komen de leiders van het volk bij elkaar en brengen Hem voor hun Raad. De Raad stelt Hem de vraag of Hij de Christus is. Op die vraag geeft Hij antwoord. Het is een vraag naar Zijn Persoon. Maar Hij antwoordt op een manier dat Hij hen verantwoordelijk stelt voor hun handelwijze en hun gewetens aanspreekt. Hij stelt dat zij het toch niet zullen geloven als Hij zegt dat Hij het is. Het heeft geen zin om hun vraag bevestigend te beantwoorden.
Ook een eventuele vraag aan hen of zij dat geloofden, heeft volgens de Heer geen zin. Hij weet dat zij Hem geen antwoord zullen geven, zoals al bij een eerdere gelegenheid is gebleken (Lk 20:7). Zeker is ook dat zij Hem, bij wat voor antwoord ook, niet zullen loslaten.
Dan gaat de Heer door met een verklaring over de plaats die Hij als de Zoon des mensen zal innemen aan de rechterhand van de kracht van God. Dat gaat verder dan dat Hij de Christus is, de Messias voor Zijn volk. Als zij Hem als de Messias hebben verworpen, zal Hij als de Zoon des mensen de plaats van heerlijkheid innemen, maar door de dood heen.
Zij trekken uit Zijn woorden de juiste conclusie, die door de Heer wordt bevestigd. Zij besluiten hun zitting met de verklaring dat ze verder geen getuigenis meer nodig hebben. De belijdenis van de waarheid die ze uit Zijn mond hebben gehoord, is voor hen de grond van Zijn veroordeling.