1 - 2 Vraag over het gezag van de Heer
1 En het gebeurde op een van de dagen toen Hij het volk in de tempel leerde en het evangelie verkondigde, dat de overpriesters en de schriftgeleerden met de oudsten daarbij kwamen staan 2 en aldus tot Hem spraken: Zeg ons, op welk gezag doet U deze dingen? Of wie is het die U dit gezag heeft gegeven?
Hoewel de tempel een rovershol is geworden, leert de Heer daar dagelijks het volk en blijft onvermoeibaar het evangelie verkondigen. Het volk is een kudde die afgemat neerligt en waarover Hij met ontferming bewogen blijft. Het is een kudde met meedogenloze herders. Die herders komen erbij staan. De tempel wordt in de laatste week van Zijn leven op aarde voor het kruis het terrein waar de vijandschap steeds sterker wordt. In dit hoofdstuk worden de conflicten beschreven die de Heer met de leidslieden heeft. Hij ontmaskert hen en brengt hen tot zwijgen, maar de moordzucht is niet gedoofd.
De eerste kwestie waarover de Heer onderwijs geeft in de tempel, is die van gezag. Het onderwijs hierover is van groot belang voor de gemeente, de tempel van God nu (1Ko 3:16). De vraag gaat erover hoe Goddelijk gezag te onderkennen is. De Heer gaat op die vraag in naar aanleiding van een twistvraag waarmee de godsdienstige leiders bij Hem komen. Ze erkennen Zijn gezag wel, maar ze vragen Hem in een kritische geest naar de oorsprong ervan.
Mensen die zichzelf graag gezag aanmatigen, plaatsen altijd vraagtekens bij het echte gezag. Ze zijn nooit in staat het echte gezag te erkennen omdat ze dat niet willen. Met hun vraag matigen zij zich aan Hem te kunnen beoordelen. Ze willen weten of Hij persoonlijk gezag heeft, door een opleiding bijvoorbeeld, of dat Hij namens iemand anders gezag uitoefent, een hoger gezag namens wie Hij spreekt. Het is beide voor Hem waar. Hij is persoonlijk het hoogste gezag. Hij is God de Zoon. Tevens is Hij als Mens de Zoon van God Die de plaats van afhankelijkheid en gehoorzaamheid ten opzichte van God heeft ingenomen. Het zijn de vragen van blinde mensen die weigeren te zien.
3 - 8 Het antwoord van de Heer
3 Hij nu antwoordde en zei tot hen: Ik zal u ook één ding vragen; zegt Mij dan: 4 Was de doop van Johannes uit [de] hemel of uit mensen? 5 Zij overlegden echter onder elkaar en zeiden: Als wij zeggen: Uit [de] hemel, zal Hij zeggen: Waarom hebt u hem niet geloofd? 6 Als wij echter zeggen: Uit mensen, dan zal al het volk ons stenigen, want het is ervan overtuigd dat Johannes een profeet was. 7 En zij antwoordden dat zij niet wisten vanwaar. 8 En Jezus zei tot hen: Dan zeg Ik u ook niet op welk gezag Ik deze dingen doe.
De Heer wil hun duidelijk maken dat ze blind zijn, opdat zij hun blindheid erkennen en dan ziende kunnen worden. Daarom heeft Hij als antwoord een vraag aan hen. Met de woorden “zegt Mij dan” beveelt Hij hun Hem daarop antwoord te geven. Zijn wedervraag moet duidelijk maken of ze wel in staat zijn zich een echt oordeel te vormen over Zijn gezag. Hun antwoord zal hun gezindheid aan het licht brengen.
Zijn vraag betreft de doop van Johannes. Johannes was Zijn voorloper en heraut. Johannes heeft Hem aangekondigd en de doop van bekering tot vergeving van zonden gepredikt (Lk 3:3). Velen zijn tot zijn doop gekomen (Lk 3:7) en hebben zich zelfs afgevraagd of hij niet misschien de Christus was (Lk 3:15). De reactie van Johannes was echter duidelijk dat hij het zelf niet was, maar dat Hij het was Die na hem kwam.
Het antwoord op de vraag naar de doop van Johannes is dan ook bepalend voor hun kijk op de Heer. Hij stelt hun twee mogelijkheden voor: de doop van Johannes was uit de hemel of uit de mensen. Het is een van de twee. Laten zij het maar zeggen.
In hun valsheid en onoprechtheid gaan de godsdienstige leiders met elkaar overleggen. Ze bespreken niet wat het juiste antwoord is, maar wat Hij zal antwoorden op een bepaald antwoord. Ze zijn zo verdorven, dat ze alleen kijken naar het resultaat van hun antwoord en niet naar de waarheid ervan. Ze overleggen wat Zijn antwoord zal zijn als zij zullen zeggen dat de doop van Johannes uit de hemel was. Dat weten ze: Hij zal zeggen: “Waarom hebt u hem niet geloofd?” Ze kunnen niet loochenen dat de doop van Johannes uit de hemel was, maar toegeven willen ze het niet.
De andere optie wordt ook overwogen. Ook daar zien ze vanaf, want ze kennen de grote bewondering van het volk voor Johannes. In plaats van zich aan te sluiten bij het volk en te erkennen dat Johannes een profeet was, overwegen ze dat een antwoord dat Johannes naar beneden zou halen, hun het leven zou kunnen kosten. Ze zijn bang de volksgunst te verliezen en het volk tegen zich te krijgen, waarbij ze voor hun leven zouden moeten vrezen.
In beide antwoorden draait het om henzelf. Omdat ze menen dat ze het minste gezichtsverlies zullen lijden als ze zeggen dat ze niet weten vanwaar de doop van Johannes is, geven ze dat antwoord. Met dit antwoord geven ze aan dat ze van de Heer geen antwoord op hun vraag verdienen. Hij heeft duidelijk gemaakt dat zij verwerpelijke bedoelingen hebben. Het is tragisch dat ze niet tot inkeer willen komen, maar zich als Zijn verklaarde tegenstanders steeds moordzuchtiger gaan opstellen. Ze zijn door niets tot inkeer te brengen. De Heer laat in de volgende gelijkenis zien hoe zij Hem bewust willen doden.
9 - 12 Onrechtvaardige landlieden
9 Hij nu begon tot het volk deze gelijkenis te spreken: Iemand plantte een wijngaard en verhuurde hem aan landlieden en ging voor geruime tijd buitenslands. 10 En op [de] bestemde tijd zond hij een slaaf naar de landlieden, opdat zij hem van de vrucht van de wijngaard gaven. De landlieden echter sloegen hem en zonden hem met lege handen weg. 11 En hij zond nog een andere slaaf; ook die echter sloegen zij en deden hem oneer aan en zonden hem met lege handen weg. 12 En hij zond nog een derde; ook die echter verwondden zij en wierpen hem eruit.
Het tweede onderwerp in het tempelonderwijs is het vrucht dragen. De Heer spreekt daarover een gelijkenis uit, niet tot de godsdienstige leiders, maar tot het volk. Hij wil hen hiermee waarschuwen voor de houding van hun leiders. De leiders luisteren mee. Uit vers 19 blijkt dat ze weten dat zij bedoeld worden. Het maakt hen woedend in plaats van hen tot inkeer te brengen.
De gelijkenis gaat over iemand die een wijngaard plant, hem aan landlieden verhuurt en dan geruime tijd naar het buitenland gaat. De wijngaard is een beeld van het volk Israël (Js 5:1) waarvan verwacht werd dat het vrucht voor God zou voortbrengen. Het is belangrijk deze geschiedenis ook op onszelf toe te passen, want ook van ons wordt verwacht dat we vrucht dragen (Jh 15:1-5). De landlieden zijn de verantwoordelijke leiders in het volk. De eigenaar is God, Die Zich in de hemel heeft teruggetrokken.
De eigenaar heeft de wijngaard verhuurd met het oog op de vruchten. Hij wil graag van de vrucht van zijn wijngaard ontvangen. De vrucht van de wijngaard is vreugde, want wijn is een beeld van vreugde (Ri 9:13; Ps 104:15a). God wil graag dat Zijn volk Hem met vreugde dient en met offers van dankbaarheid bij Hem komt.
Om van die vrucht in ontvangst te nemen stuurt de eigenaar een slaaf naar de landlieden. De slaaf, een profeet die het volk herinnert aan Gods recht op vrucht, wordt echter door de leidslieden mishandeld en met lege handen weggestuurd. Als God Zijn Woord door Zijn dienaren tot ons zendt om ons tot vrucht dragen te brengen en die vervolgens aan Hem te geven, hoe reageren wij dan?
Uit het zenden van een volgende slaaf blijkt het geduld van de eigenaar. Maar ook deze slaaf wordt mishandeld en zelfs oneer aangedaan en vervolgens ook met lege handen teruggestuurd. Als de eigenaar de derde slaaf stuurt, worden de landlieden zeer gewelddadig. De slaaf wordt niet alleen geslagen, maar ook verwond. Meedogenloos wordt hij uit de wijngaard geworpen. Weg ermee.
Al deze boodschappers van God zijn even zoveel bewijzen van Zijn liefde voor en geduld met Zijn volk. Hoewel Zijn profeten telkens zo mishandeld werden, bleef God ze zenden (2Kr 36:15-16). En nog is dat niet het einde van Gods geduld en Zijn pogingen om vrucht van Zijn volk te krijgen. In deze gelijkenis wordt nog een stap gezet, de laatste en meest vergaande stap: de geliefde Zoon wordt gezonden.
13 - 16 De geliefde zoon gedood
13 De heer van de wijngaard nu zei: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefde zoon zenden; wellicht zullen zij die ontzien. 14 Toen de landlieden echter hem zagen, overlegden zij onder elkaar en zeiden: Deze is de erfgenaam; laten wij hem doden, opdat de erfenis van ons wordt. 15 En zij wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. Wat zal dan de heer van de wijngaard met hen doen? 16 Hij zal komen en deze landlieden ombrengen en de wijngaard aan anderen geven. Toen zij nu dit hoorden, zeiden zij: Dat nooit!
De eigenaar zoekt naar middelen om de landlieden te bewegen hem zijn vrucht te geven. Het gaat nu niet meer zozeer om de vrucht, maar om de gezindheid van de landlieden. Die kan niet beter worden beproefd dan door zijn zoon te zenden. De eigenaar mag veronderstellen dat zij die toch wel zullen ontzien.
Vanuit deze houding heeft God ten slotte Zijn Zoon gezonden. Hij achtte de kans aanwezig, wat door het woord “wellicht” wordt aangegeven, dat zij Hem niet een dergelijke behandeling zullen geven als zij de slaven hebben gegeven, maar Hem met respect zullen behandelen. Hoewel God als de Alwetende wist wat zij met Zijn Zoon zouden doen, is Zijn veronderstelling dat zij Zijn Zoon zouden ontzien, volkomen gerechtvaardigd. Door het feit van het zenden van Zijn Zoon plaatst Hij de mens onder de verantwoordelijkheid om Zijn Zoon te erkennen. Hij mocht toch niet anders verwachten?
Het doel van de komst van de geliefde Zoon wordt hier voorgesteld en dat is om vrucht te ontvangen voor Zijn Vader. De Vader wenst door Zijn Zoon uit de handen van de landlieden vrucht te ontvangen. Dat doel is ook in onze tijd nog steeds geldig. God zoekt nog steeds de vrucht van de lippen (Hb 13:15). Wij mogen door de Zoon lofoffers brengen aan God. Het is zelfs zo, dat de geliefde Zoon Zelf de lofzang aanheft en wij daarmee mogen instemmen (Ps 22:23). In verband met de tempel, het terrein waar de Heer Zich bevindt als Hij deze gelijkenis uitspreekt, kunnen we ook nog denken aan de gemeente als tempel, als een geestelijk huis, waar we geestelijke offers offeren (1Pt 2:5).
Als de Zoon komt, erkennen zij Hem ook als de Erfgenaam. Alleen komt tegelijk hun ware aard ten volle naar boven. Zij openbaren zich als mensen die Gods rechten niet willen erkennen omdat ze zelf heer en meester willen zijn. Wat God heeft bedoeld als laatste mogelijkheid om vrucht van Zijn volk te krijgen, wordt de gelegenheid van de openbaring van de onverbeterlijke boosheid van de mens die bewust God in Zijn Zoon verwerpt. De landlieden voegen de daad bij het woord. De Zoon wordt buiten Zijn wijngaard geworpen en gedood en deelt in het lot van de profeten die vóór Hem zijn gezonden (Lk 13:34).
De Heer stelt de vraag wat de heer van de wijngaard nu zal doen. Is de maat niet vol? Alles is geprobeerd om het volk tot het leveren van vruchten te brengen. Er is niet alleen onwil gebleken, maar volkomen vijandschap en opstand tegen de heer van de wijngaard, dat is God. Gods genade is niet eindeloos. Als elke poging genade te bewijzen met dodelijke haat wordt beantwoord, rest God niets anders dan het oordeel uit te voeren. De Heer spreekt het oordeel over de landlieden uit. En dat niet alleen. Hij zegt erbij dat de wijngaard aan anderen zal worden gegeven.
In vers 19 staat duidelijk dat de leidslieden begrijpen dat Hij met het oog op hen deze gelijkenis heeft gesproken. Ook hun spontane reactie “dat nooit!” maakt dat duidelijk. Ze hebben het verhaal van de Heer goed gevolgd en zichzelf erin herkend. Als Hij over “anderen” spreekt, begrijpen ze dat dit de heidenen moeten zijn. Die gedachte maakt hen woest. Dit is de uiting van mensen die zelf de genade verachten en die de genade tevens misgunnen aan anderen.
Maar hoe gaat het met ons? De gedachte kan gemakkelijk postvatten dat de gemeente waar wij zijn de enig juiste is en dat dit nooit van ons zal wijken. In hoogmoed kunnen we iets vasthouden wat God juist vanwege onze hoogmoed van ons moet wegnemen. Als wij vergeten dat de genade de kracht is waarin we gemeente mogen zijn en dat ook mogen beleven als we samenkomen om God de vrucht van onze lippen te brengen, houden we op Gods gemeente en getuigenis te zijn.
17 - 19 De verworpen steen wordt een hoeksteen
17 Hij zag hen echter aan en zei: Wat betekent dan dit, dat geschreven staat: ‘[De] steen die de bouwlieden hebben verworpen, die is geworden tot een hoeksteen’? 18 Ieder die op die steen valt, zal verbrijzeld worden; en op wie hij valt, die zal hij verpletteren. 19 En de schriftgeleerden en de overpriesters trachtten op datzelfde ogenblik de handen aan Hem te slaan; en zij waren bang voor het volk, want zij wisten dat Hij met het oog op hen deze gelijkenis had gesproken.
Op hun reactie “dat nooit!” reageert de Heer met hun een Schriftwoord voor te houden dat zij goed kennen. Hier verandert Hij van beeldspraak. Wat eerst een wijngaard is, wordt nu een gebouw (vgl. 1Ko 3:9). Die verandering van beeldspraak is voor de leidslieden geen probleem. Zij weten dat het om dezelfde dingen gaat.
De Heer Jezus is als de steen door de leidslieden verworpen, maar God heeft Hem tot hoeksteen van Zijn gebouw gemaakt. Dat gebouw zal Hij in de gemeente verwerkelijken. De steen is een toetssteen. Voor God en wie bij Hem horen is Christus de hoeksteen waarop Gods gebouw onwankelbaar vaststaat. Wie op Hem valt, dat is, wie zich aan Hem stoot en Hem verwerpt (Rm 9:32) zoals de leidslieden nu doen, van zo iemand zal niets overblijven. Ook zal Hij vallen op hen die Hem hebben verworpen en voor de antichrist hebben gekozen. Dat zal gebeuren bij Zijn tweede komst als Hij tot een oordeel uit de hemel zal vallen (Dn 2:34). Op wie Hij valt, zal door Hem verpletterd worden.
Nadat de Heer dit heeft gezegd, beschrijft Lukas de gevoelens van de schriftgeleerden en overpriesters. Hoe graag hadden deze leidslieden Hem nu gegrepen. Ze begrijpen dat de gelijkenis over hen ging. In plaats van zich nu te bekeren, neemt hun haat en moordzucht alleen maar toe. Ze houden zich alleen in omdat ze bang zijn voor het volk. Dat ze Hem nog niet kunnen grijpen, is ook omdat Gods tijd nog niet gekomen is.
20 - 26 Vraag over de keizerlijke belasting
20 En om [op Hem] te letten zonden zij spionnen uit, die zich voordeden alsof zij rechtvaardig waren, om Hem op een woord te vatten, ten einde Hem aan de overheid en het gezag van de stadhouder over te leveren. 21 En zij vroegen Hem aldus: Meester, wij weten dat U rechtuit spreekt en zonder aanzien des persoons de weg van God in waarheid leert. 22 Is het ons geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? 23 Daar Hij echter hun sluwheid bemerkte, zei Hij tot hen: 24 Toont Mij een denaar. Wiens beeld en opschrift draagt hij? Zij nu zeiden: Van de keizer. 25 Hij nu zei tot hen: Geeft dan aan de keizer wat van de keizer is, en aan God wat van God is. 26 En zij waren niet in staat Hem op een uitspraak te vatten tegenover het volk; en terwijl zij zich verwonderden over Zijn antwoord, zwegen zij.
Het derde onderwerp van het tempelonderwijs van de Heer gaat over de verhouding tot de overheid. We zijn niet alleen leden van de gemeente, maar ook onderworpen aan wereldlijke overheden (Rm 13:1).
De leiders doen er alles aan om de Heer te kunnen uitschakelen. Nu ze zelf monddood zijn gemaakt, zoeken ze nieuwe middelen om aan informatie te komen dat hun belastend materiaal in handen geeft om hun plan te kunnen uitvoeren. Ze riskeren het niet om zelf nog een keer de nederlaag te lijden. Blind en dwaas als ze zijn, sturen ze spionnen op Hem af alsof ze Hem daarmee kunnen bedriegen. Tot wat voor dwaasheden komt een mens toch als hij God wil aanklagen!
Dat deze spionnen ook nog eens lieden van laag allooi zijn, blijkt wel uit de opmerking dat zij zich als rechtvaardig voordoen. Behalve spioneren, kunnen ze ook nog prima toneelspelen. Ze krijgen de opdracht mee om de Heer op een woord te vatten. Het gaat erom dat ze iets hebben waarvoor ze Hem bij de rechterlijke macht kunnen aanklagen.
Huichelaars kunnen goed overweg met vleitaal. Ze benaderen de Heer met de onoprecht uitgesproken titel “Meester”. Dan zeggen ze vleiende dingen over Zijn spreken. Ze bedoelen het als vleitaal en zeggen zelfs dat ze het “weten”, maar innerlijk verwerpen ze Hem en hebben ze verdorven bedoelingen. Toch geven ze ongewild een prachtig getuigenis van Zijn spreken en leren. Zelf zijn zij via een slinkse, kromme weg bezig Hem in de val te lokken, maar tegelijk getuigen ze van Hem dat Hij zonder omwegen spreekt. Zelf zijn ze uit op de eer van mensen, maar van Hem getuigen ze dat Hij de weg van God in waarheid leert, zonder de persoon aan te zien tegenover wie Hij staat.
In aansluiting op hun vleierij stellen ze Hem een strikvraag over het betalen van belasting. Ze willen van Hem weten of het volgens Hem geoorloofd is de keizer belasting te betalen of niet. Met deze vraag menen ze Hem te kunnen vangen. Als Hij ‘ja’ zou zeggen, zouden ze Hem bij het volk in diskrediet kunnen brengen als iemand die de Romeinse heerschappij aanvaardt en daarom niet de Messias kan zijn. De Messias zou immers komen om hen van de overheersers te bevrijden en Zijn koninkrijk op te richten. Als Hij ‘nee’ zou zeggen, zouden ze Hem bij de Romeinse overheid kunnen aanklagen als opstandeling en opruier.
Natuurlijk doorziet de Heer hun sluwheid. Hij kent hun ware bedoelingen. Het hele innerlijke denken van de mens heeft voor Hem geen geheimen, maar is voor Hem naakt en geopend (Hb 4:13). Hij zal hen aan henzelf ontdekken en beschaamd doen weggaan. Hij – Die Zelf geen geld had! – gebiedt hun Hem een denaar, een Romeinse betaalmunt, te laten zien. Ze nemen er een uit hun beurs, leggen die op hun hand en laten hem zo aan de Heer zien.
Dan vraagt de Heer van wie het beeld en het opschrift is dat erop staat. Hun antwoord luidt terecht: “Van de keizer.” Het beeld en het opschrift op het geld dat in Israël in omloop is, geven aan dat Israël onder vreemde heerschappij is. Dat is het gevolg van de ontrouw van het volk aan God (Ne 9:34-36).
Als de spionnen het juiste antwoord hebben gegeven, geeft de Heer Jezus niet zozeer een antwoord op hun eerdere vraag, maar een opdracht. Die opdracht is tweeërlei. Enerzijds moeten ze aan de keizer geven wat van de keizer is. Dat geldt ook voor ons (Rm 13:7). Door het geld van de bezetter te gebruiken erkennen ze dat een vreemde over hen heerst. Als ze eerlijk zijn, weten ze dat dit zo is als straf voor hun afwijken van God. Anderzijds moeten ze aan God geven wat God toekomt. En God staat voor hen. Zo plaatst Hij hen in Gods licht, wat altijd gebeurt met ieder die bij Hem komt.
Het is ook belangrijk om te zien dat de Heer niet de ene plicht voor de andere opoffert. Dat doen zij wel. Zij stellen de ene plicht tegenover de andere, maar ze vervullen geen van beide op de juiste manier omdat ze zichzelf zoeken en niet de eer van God. De plannen van deze sluwe mensen en wie hen hadden gestuurd, worden op Meesterlijke wijze ontmaskerd, omgedraaid en tegen henzelf gericht.
Als het antwoord tot hen doordringt, verwonderen zij zich erover. Het zullen slimme jongens zijn geweest die allerlei plannen en vragen de revue hebben laten passeren, voordat ze met hun uiteindelijke vraag zijn gekomen. Spionnen zijn vindingrijk. De vraag die ze stelden, gaf hun naar hun overtuiging de garantie dat ze Hem konden vatten, hier zou Hij Zich in verslikken. Hoe ontnuchterd staan ze er nu bij, volledig uit het veld geslagen. De spionnen zijn niet in staat gebleken met hun sluwe benadering Hem op een uitspraak te vatten, waardoor ze Hem bij het volk uit de gunst konden brengen of bij de overheid konden aanklagen.
27 - 33 Vraag over de opstanding
27 Er kwamen ook sommigen van de sadduceeën naderbij, die <tegen [anderen] in> zeggen dat er geen opstanding is, 28 en zij vroegen Hem aldus: Meester, Mozes heeft ons voorgeschreven: Als iemands broer sterft die een vrouw heeft, en hij is kinderloos, laat dan zijn broer zijn vrouw nemen en voor zijn broer nageslacht verwekken. 29 Er waren dan zeven broers; en de eerste nam een vrouw en stierf kinderloos. 30 En de tweede 31 en de derde nam haar; en evenzo lieten alle zeven geen kinderen na en stierven. 32 Het laatst stierf ook de vrouw. 33 De vrouw dan, wie van hen zal zij in de opstanding tot vrouw zijn? Want alle zeven hebben haar tot vrouw gehad.
Het vierde onderwerp in het tempelonderwijs dat de Heer geeft, handelt over de opstanding en over het leven in de wereld van de opstanding. De aanleiding daarvoor is de vraag van een volgende groep tegenstanders die zich aandient, want de satan heeft nog meer handlangers. De sadduceeën melden zich in de strijd om de Heer Jezus ten val te brengen. Deze mensen zijn de rationalisten. Zij geloven alleen wat ze kunnen beredeneren met hun verstand. Zo zeggen ze dat er geen opstanding is (Hd 23:8), want daar zijn geen bewijzen voor te leveren, zo beweren zij.
De sadduceeën komen bij de Heer met een voorschrift van Mozes over het zwagerhuwelijk (Gn 38:8; Dt 25:5). Aan dit voorschrift twijfelen ze niet, maar ze signaleren in hun ongeloof hier wel een probleem als ze aan de opstanding denken. Dat leggen ze Hem als valstrik voor.
Om de opstanding belachelijk te maken stellen ze Hem het denkbeeldige geval voor van zeven broers die allemaal na elkaar met dezelfde vrouw trouwen om aan het gebod van Mozes te voldoen. Ze geven aan dat de eerste trouwt, maar na korte tijd sterft, zonder dat er nageslacht is verwekt. Naar de wet op het zwagerhuwelijk neemt de tweede van de zeven broers haar, maar ook hij sterft na korte tijd, ook zonder dat er nageslacht is verwekt. Zo gaat het door tot alle zeven broers haar hebben gehad en allen gestorven zijn zonder dat er nageslacht is verwekt. Ten slotte sterft ook de vrouw.
Dan stellen zij hun vraag. We kunnen ons daarbij de verholen glimlach voorstellen van iemand die meent de ander schaakmat te hebben gezet. De vraag die de sadduceeën stellen, is wie van de zeven zij tot vrouw zal zijn in de opstanding. Ze is immers van alle zeven broers de wettige echtgenoot geweest. Hoe moet dat nu in de opstanding? Ze kan daar toch niet met zeven mannen tegelijk getrouwd zijn? Daar is de wet ook duidelijk over.
Met deze moeilijke, zo niet onbeantwoordbare vraag, menen ze de Heer met de mond vol tanden te zetten. Ze hebben met dit voorbeeld toch maar knap aangetoond dat de opstanding onzin is. Tevreden slaan ze de armen over elkaar en wachten Zijn reactie af. Die komt sneller dan gedacht en overrompelt hen.
34 - 40 Onderwijs over de opstanding
34 En Jezus zei tot hen: De zonen van deze eeuw trouwen en worden uitgehuwelijkt. 35 Zij echter die het waard geacht zijn deel te hebben aan die eeuw en aan de opstanding uit [de] doden, trouwen niet en worden niet uitgehuwelijkt, 36 want zij kunnen ook niet meer sterven; want zij zijn aan engelen gelijk en zijn zonen van God, daar zij zonen van de opstanding zijn. 37 Dat nu de doden worden opgewekt heeft ook Mozes aangeduid bij de braamstruik, als hij [de] Heer noemt ‘de God van Abraham en de God van Izaäk en de God van Jakob’; 38 Hij nu is niet een God van doden maar van levenden; want voor Hem leven zij allen. 39 Sommigen nu van de schriftgeleerden antwoordden en zeiden: Meester, U hebt goed gesproken. 40 Want zij durfden Hem helemaal niets meer te vragen.
In Zijn antwoord verwijst de Heer eerst naar het tijdperk waarin ze zich nu bevinden als het tijdperk waarin wordt getrouwd en uitgehuwelijkt. Het hoort bij het leven op aarde, aan deze zijde van de dood. Vervolgens spreekt Hij over het tijdperk en het terrein na de dood. Daarover spreekt de Geest ook door Paulus in 1 Korinthiërs 15. De Heer zegt hier, en Paulus door de Geest daar, dat aan de andere zijde van de dood heel andere bepalingen gelden. Het gaat om hetzelfde lichaam, dat na de opstanding echter niet meer stoffelijk, maar geestelijk is (1Ko 15:42-44).
Wie aan de opstanding deelhebben, zijn zij “die het waard geacht zijn”. Dat zijn de mensen die op aarde hebben gekozen voor Hem en in Zijn verwerping hebben gedeeld. “Die eeuw” is de toekomstige eeuw van het vrederijk, maar dan de hemelse zijde ervan, waar allen zich bevinden die bij de komst van de Heer uit de doden zijn opgestaan of veranderd zijn (1Ko 15:51). De opstanding uit de doden betekent een opstanding van tussen de doden uit, een opstanding waarbij anderen in de dood blijven.
De doden die in de dood blijven, zijn de doden die het niet waard geacht zijn deel te hebben aan die eeuw en opstanding. Het zijn “de overige van de doden” (Op 20:5), met wie de mensen worden bedoeld die in ongeloof gestorven zijn. Zij worden pas levend ná ‘die eeuw’, dat is na het duizendjarig vrederijk, om voor de grote, witte troon te verschijnen en geoordeeld te worden (Op 20:11-12).
In de opstanding zijn voor hen die het waard geacht zijn daaraan deel te hebben, de omstandigheden volledig anders dan op aarde. Een van die veranderde omstandigheden is dat daar niet meer wordt getrouwd en uitgehuwelijkt. Trouwen en uithuwelijken zijn door God bedoeld om de aarde te bevolken (Gn 1:28) en sinds de zondeval ook om het mensenras in stand te houden. In de opstanding is het echter zo, dat niemand meer kan sterven. Er is geen afname van de personen die er deel aan hebben en is het daarom ook niet nodig om door middel van het sluiten van huwelijken te zorgen voor nageslacht. Wat dat betreft, zijn de gelovigen dan aan engelen gelijk.
Ze zijn echter veel meer dan engelen. Ze zijn zonen van God, want ze zijn zonen van de opstanding. Ze hebben de dood achter zich gelaten en alles wat daarbij hoort en zijn met God in verbinding gebracht als Zijn zonen.
God is de God van de opstanding. De sadduceeën hadden voor hun sluwe vraagstelling een beroep gedaan op Mozes. De Heer wijst hen nu ook op Mozes en wel op een uitspraak van Mozes bij de braamstruik (Ex 3:6,15-16). Die uitspraak gebruikt Hij om duidelijk te maken dat ook Mozes in de opstanding geloofde. Dat blijkt uit het feit dat Mozes de Heer, dat is de HEERE, Jahweh, noemt “de God van Abraham en de God van Izaäk en de God van Jakob”.
Het is opmerkelijk dat Mozes God hier de God van iedere aartsvader afzonderlijk noemt en niet van hen gezamenlijk, als de God van Abraham, Izaäk en Jakob. God staat in een persoonlijke betrekking met ieder van hen individueel. De Heer zegt dat Mozes dit heeft gezegd, terwijl in Exodus 3 staat dat God het zegt (Ex 3:15). Dat is omdat Mozes het heeft opgeschreven en ermee heeft ingestemd.
Nog een belangrijk aspect van dit citaat is dat het aantoont dat met de dood de mens niet ophoudt te bestaan. Op het moment dat God deze uitspraak tegen Mozes doet, zijn Abraham, Izaäk en Jakob allang gestorven. Maar voor God zijn ze niet gestorven, want voor Hem zijn zij levend, zij leven in Zijn tegenwoordigheid.
De sadduceeën veronderstellen dat de relatie die zich in dit leven vormt tussen God en mensen slechts van tijdelijke aard is. Dat is niet zo. Omdat God eeuwig is, zijn de relaties die Hij met iemand vormt ook eeuwig. Met hen die dood zijn, dat wil zeggen zij die in ongeloof gestorven zijn, heeft God geen relatie, wel met hen die in het geloof gestorven zijn. Voor Hem leven allen die in het geloof gestorven zijn.
Sommigen van de schriftgeleerden vinden dit een prachtig antwoord aan hun leerstellige vijanden, de sadduceeën. Ze geven de Heer er een compliment voor. Ze vinden dat Hij goed gesproken heeft door de sadduceeën zo op hun nummer te zetten. Die zijn inderdaad monddood gemaakt en doen er verder ook het zwijgen toe, bang als ze zijn om Hem nog iets te vragen om niet nog een keer een nederlaag te lijden. Voor de schriftgeleerden, die in hun vuistje lachen, heeft de Heer op Zijn beurt een vraag.
41 - 44 Vraag over de Zoon van David
41 Hij nu zei tot hen: Hoe zegt men dat de Christus een Zoon van David is? 42 Want David zelf zegt in [het] boek van [de] psalmen: ‘[De] Heer heeft tot mijn Heer gezegd: Zit aan Mijn rechterhand, 43 totdat Ik Uw vijanden tot een voetbank voor Uw voeten stel’. 44 David noemt Hem dus ‘Heer’, hoe is Hij dan zijn Zoon?
Het vijfde onderwerp van het tempelonderwijs betreft de plaats en de heerlijkheid van de Persoon van de Heer Jezus. Om dat duidelijk te maken stelt Hij ten slotte ook een vraag aan de schriftgeleerden. Zij kennen de wet toch zo goed? Uit de wet wordt onomstotelijk duidelijk dat de Christus een Zoon van David is. Daaraan twijfelt geen enkele schriftgeleerde, het is hun rotsvaste overtuiging en trots. Maar, vraagt de Heer, hoe kan dat eigenlijk? Want “in [het] boek van [de] psalmen” staat dat David Hem ‘Heer’ noemt.
De Heer Jezus citeert het eerste vers van Psalm 110 voor hen (Ps 110:1). Het is het bijzondere vers waaruit in het Oude Testament de verhoging van de Messias aan Gods rechterhand in de hemel blijkt na Zijn dood en opstanding. Daaraan is tevens een “totdat” gekoppeld. Het is een Messiaans vers dat slaat op een periode dat Hij in de hemel is, terwijl de vijanden op aarde nog de overhand over Gods volk hebben. Aan die periode komt een einde – aangegeven door het woord “totdat” – als God zal zeggen dat de Messias Zijn recht op de aarde mag opeisen (Ps 2:8). Dan zal God Zijn vijanden stellen tot een voetbank voor Zijn voeten.
Zover is het nog niet. Alleen het geloof ziet dat Hij verheerlijkt is aan Gods rechterhand nadat het volk en met name de leidslieden Hem hebben verworpen als hun Messias. Het geloof ziet ook dat Hij, Die de grote Zoon van David is, tevens de Heer van David is. Het geloof ziet dat de Heer Jezus met betrekking tot David kan zeggen wat Hij zegt met betrekking tot Abraham, namelijk dat Hij er al was, voordat David er was (Jh 8:58).
Het geloof ziet in Hem de samenvatting van al het voorgaande onderwijs:
1. Het gezag in de tempel, de gemeente, berust bij de verheerlijkte Heer (verzen 1-8).
2. Door Hem gaan wij in het heiligdom om God offers te brengen (verzen 9-19).
3. Alle overheden op aarde regeren bij de gratie Gods. Ze hebben een afgeleid gezag dat wij hebben te respecteren omdat het van God komt. Daarbij moeten we bedenken dat de Heer Jezus God is (verzen 20-26).
4. Alleen in Hem leren we de opstanding in zijn ware betekenis kennen en wat de heerlijke gevolgen daarvan zijn (verzen 27-40).
Het ongeloof is voor dit alles blind. Vandaar dat er geen antwoord komt op de vraag van de Heer hoe het mogelijk is dat David Hem ‘Heer’ noemt, terwijl Hij tevens Zijn Zoon is. Zo wordt ook deze laatste categorie tegenstanders tot zwijgen gebracht, maar ook zij onderwerpen zich niet.
45 - 47 Pas op voor de schriftgeleerden
45 Ten aanhoren nu van het hele volk zei Hij tot Zijn discipelen: 46 Past u op voor de schriftgeleerden, die gesteld zijn op het wandelen in lange kleren en houden van [de] begroetingen op de markten en [de] eerste zetels in de synagogen en [de] eerste plaatsen bij de maaltijden; 47 die de huizen van de weduwen opeten en voor de schijn lang bidden. Dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen.
Nadat de Heer al Zijn verschillende tegenstanders met hun verschillende aanvallen het zwijgen heeft opgelegd, richt Hij Zich tot Zijn discipelen. Het hele volk hoort wat Hij tegen hen zegt. Zijn woorden bevatten een waarschuwing voor met name de laatste categorie tegenstanders, die van de schriftgeleerden. Het zijn door en door verdorven mensen. De discipelen moeten voor deze lieden op hun hoede zijn.
Die lieden vinden het prachtig om in opzichtige kleding te wandelen, zodat ze door iedereen bewonderend nagekeken kunnen worden. Ook vinden ze het prachtig om uitbundig op de markten begroet te worden, zodat iedereen kan opmerken hoe belangrijk zij zijn. In de besloten ruimten van de synagogen en de huizen nemen ze graag de eerste plaatsen in, zodat iedereen tegen hen kan opkijken. Hoe zijn ze erop uit dat hun eergevoel wordt gestreeld!
Met hun hele huichelachtige, vrome voorkomen zijn ze in werkelijkheid verslindende monsters. De weerloze weduwen zijn een prooi voor hun hebzucht. Terwijl ze voor de schijn lang bidden om maar de indruk te geven hoezeer ze met God leven, bedenken ze kwaad in hun harten tegen de sociaal zwakke naaste.
God neemt het voor de weduwen op. Hij is hun Rechter (Ps 68:6). Hij zal deze verdorven leiders zwaar straffen voor hun schijnvroomheid die ze als een dekmantel voor hun roofzucht gebruiken. Hun straf zal zwaarder zijn dan van hen die zonder schijnheiligheid goddeloos hebben geleefd.