1 - 5 Bekeren of omkomen
1 Nu waren er in diezelfde tijd enigen bij Hem, die Hem berichtten over de Galileeërs wier bloed Pilatus met hun offers had vermengd. 2 En [Jezus] antwoordde en zei tot hen: Denkt u dat deze Galileeërs groter zondaars waren dan alle [andere] Galileeërs, omdat zij dit hebben geleden? 3 Nee, zeg Ik u, maar als u zich niet bekeert, zult u allen evenzo omkomen. 4 Of die achttien op wie de toren in Silóam viel en hen doodde, denkt u dat zij schuldiger waren dan alle [andere] mensen die in Jeruzalem wonen? 5 Nee, zeg Ik u, maar als u zich niet bekeert, zult u allen op dezelfde wijze omkomen.
In diezelfde tijd, dat is de tijd dat de Heer over de houding van de menigten tegenover God heeft gesproken (Lk 12:54-59), komen er mensen bij Hem met een bericht over een afschuwelijke gebeurtenis. De wrede, harteloze stadhouder Pilatus had met buitensporige wreedheid en ongevoeligheid met de Galileeërs afgerekend door hen te doden en hun bloed te vermengen met dat van hun offers aan God. Daarmee had hij zijn diepe minachting voor hun offerdienst getoond. Dan moeten deze Galileeërs toch wel zwaar hebben gezondigd, zo is de achtergrond van hun bericht. Het gaat niet zozeer over de gruwelijke handeling van Pilatus, maar meer over hun beoordeling van wat de Galileeërs is overkomen.
De Heer antwoordt hun dat het niet aan hen is om de zonden van anderen af te leiden uit wat zij hebben geleden. Als iemand door een ramp wordt getroffen, zijn wij geneigd naar oorzaken te zoeken en zelf buiten schot te blijven. Het betreft die ander en niet mij, zo denken wij. Zo hebben de vrienden van Job ook zijn lijden beoordeeld en tot Job gesproken, maar zij hebben niet juist van hem en ook niet van God gesproken (Jb 42:7).
De Heer maakt het bericht waarmee de mensen bij Hem komen tot een bericht dat zich tot hun eigen geweten richt. Hij is het Licht dat licht werpt op ieder mens waardoor de betreurenswaardige toestand van alle mensen zonder uitzondering aan het licht komt. Zijn oproep aan hen om zich te bekeren vloeit voort uit Zijn dienst van genade, maar als zij zich niet bekeren zal eenzelfde lot hen treffen. Zo is het ook gebeurd. De Joden die zich niet bekeerden, zijn naar het woord van de Heer omgekomen door de Romeinen bij de verwoesting van Jeruzalem. De Romeinen hebben met de Joden gedaan wat Pilatus met de Galileeërs heeft gedaan.
De Heer voegt er Zelf een ander bericht aan toe. Zij hebben over Galileeërs gesproken. Dat betreft mensen ver weg, in het noorden. Hij herinnert hen aan een voorval dichter bij huis, aan wat mensen uit Jeruzalem is overkomen. Enige tijd geleden zijn achttien inwoners van Jeruzalem omgekomen, doordat een toren in Silóam op hen is gevallen. Waarom heeft de toren juist die achttien inwoners gedood en niet andere inwoners of meer inwoners? Is dat omdat deze achttien mensen het verdiend hebben te sterven en de anderen niet? Hebben die achttien een grotere schuld dan de overige mensen van Jeruzalem?
Ook hier spreekt Hij een duidelijk “nee” over deze gedachte uit en maakt Hij het voorval met de toren tot een gebeurtenis die hen allen in hun geweten moet aanspreken. Als wij mogen blijven leven, terwijl anderen iets ergs overkomt, is het niet aan ons om de schuldvraag aan de orde te stellen. De Heer wil met elke gebeurtenis tot ons eigen hart en geweten spreken. Het moet mensen ertoe brengen zich te realiseren dat het ook hun had kunnen gebeuren en dat ze zich zullen afvragen waar ze de eeuwigheid zullen doorbrengen als ze zonder Christus sterven.
6 - 9 De onvruchtbare vijgenboom
6 Hij nu sprak deze gelijkenis: Iemand had een vijgenboom die in zijn wijngaard was geplant, en hij kwam om vrucht daaraan te zoeken en vond die niet. 7 Hij nu zei tot de wijngaardenier: Zie, drie jaar is het sinds ik vrucht kom zoeken aan deze vijgenboom, en ik vind die niet; hak hem <dus> om; waarom beslaat hij de grond nog zonder nut? 8 Hij echter antwoordde en zei tot hem: Heer, laat hem nog dit jaar [staan], totdat ik eromheen gegraven en mest gelegd heb; 9 en als hij dan in de toekomst vrucht voortbrengt …, maar zo niet, hak hem om.
Israël waande zich veilig, maar ze waren zich niet bewust van de hachelijke toestand waarin zij zich nu bevonden. Het was volkomen misplaatst om rustig te speculeren over Galileeërs en het zou dwaas zijn om de mensen uit Jeruzalem te vergeten. De Heer gaat door met het aanspreken van hun geweten door hun in de vorm van een gelijkenis hun eigen geschiedenis te tonen en wat hen boven het hoofd hangt van Godswege.
Hij vergelijkt Israël met een vijgenboom die iemand in zijn wijngaard heeft geplant. De vijgenboom stelt Israël voor dat in eigen gerechtigheid voor God staat. We zien bij Adam en Eva dat zij zichzelf na in zonde te zijn gevallen met bladeren van een vijgenboom bekleden (Gn 3:7). Daarmee willen ze hun naaktheid, hun schuld voor God, bedekken. Maar die eigen gerechtigheid voldoet niet voor God en daarom maakt Hij rokken van een vel. Daardoor staan ze voor God in de bedekking van een offerdier, dat verwijst naar Christus in Wie een zondaar alleen voor God kan staan.
Ook Israël is niet in staat gebleken in eigen gerechtigheid voor God te staan. Dat hebben ze wel gezegd te kunnen, toen ze zeiden dat ze alles zouden doen wat God wilde (Ex 19:8; 24:3,7). Toen heeft God hun de wet gegeven om aan te geven hoe ze tot Zijn eer en tot Zijn vreugde zouden kunnen leven. Daaraan doet de wijngaard denken, want wijn spreekt van vreugde.
Heeft Israël beantwoord aan hun beloften om rechtvaardig te zijn en hebben ze God vreugde gegeven? Toen Hij kwam om vrucht te zoeken, vond Hij die niet (vgl. Js 5:1-7). In de gelijkenis zegt de eigenaar (God) tegen de wijngaardenier (de Heer Jezus) dat hij al drie jaar vrucht zoekt aan “deze vijgenboom” (Israël), maar dat hij die niet kan vinden. God is in Zijn Zoon al drie jaar in Israël op zoek naar vrucht, maar het volk verwerpt Hem.
Het voorstel is om de vijgenboom om te hakken, want hij levert niets op. Dan kan er iets anders worden geplant wat wel vrucht oplevert. De wijngaardenier vraagt echter nog een extra jaar van genade. Dan kan hij er nog van alles aan proberen te doen om vrucht te krijgen. Zo is de Heer Jezus bezig in genade en niet eisend om Zijn volk voor God te winnen. Alleen dankzij Zijn tussenkomst is God nog bereid Israël te verdragen.
Het extra jaar kan ook slaan op de tijd tussen de hemelvaart van de Heer en Zijn verwerping als verheerlijkte Heer in de steniging van Stéfanus. Als er ondanks de extra tijd en de extra inspanningen geen resultaat is, komt de vloek. En zo is het gebeurd. Israël is verdwenen van zijn plaats als getuigenis. De vijgenboom, het zinnebeeld van hun nationale bestaan, is omgehouwen en verdord.
10 - 13 Genezing van een kromgebogen vrouw
10 Hij nu leerde in een van de synagogen op de sabbat. 11 En zie, er was een vrouw die achttien jaar een geest van ziekte had gehad, en zij was kromgebogen en kon zich in het geheel niet oprichten. 12 Toen nu Jezus haar zag, riep Hij haar bij Zich en zei tot haar: Vrouw, u bent verlost van uw ziekte. 13 En Hij legde haar de handen op en onmiddellijk richtte zij zich op en zij verheerlijkte God.
Hoewel de Heer het lot heeft aangekondigd dat de Joden bedreigt omdat zij de grond nutteloos beslaan, gaat Hij toch in hun synagogen om het volk te leren. Zo ook op deze sabbat. Het is nog steeds de tijd van geduld, en de genade laat zich niet beletten om enkelingen te helpen. De kromgebogen vrouw is een beeld van mensen vol geestelijke zwakheid die onder de wet gebukt gaan en daardoor in geestelijke nood zijn. Ze hebben geen kracht om zichzelf op te richten en naar boven te kijken. De vrouw ziet voortdurend alleen zichzelf.
Dat is precies wat de wet kenmerkt. De wet eist van de mens om aan bepaalde verplichtingen te voldoen, maar hij kan daaraan niet voldoen. Als iemand het ernstig meent, gaat hij daardoor steeds meer gebukt onder de ondraaglijke last van de wet. Hij is voortdurend met zichzelf bezig om aan het oordeel van de wet bij ongehoorzaamheid te ontkomen.
Het is als met de man in Romeinen 7 die steeds verder wegzakt in het moeras van de eigen inspanningen om de wet van God te houden. Meer dan veertig keer staat in dat hoofdstuk het woord ‘ik’. Er is alleen een kijken naar zichzelf, tot hij ten slotte de Heer Jezus ziet. Daardoor wordt hij opgetrokken uit het moeras (Rm 7:25). Zo gaat het met deze vrouw die door een geest van ziekte kromgebogen is. De geest van ziekte kunnen we toepassen op het verkeerde onderwijs waardoor mensen gebukt blijven lopen. De Enige Die een mens daarvan kan bevrijden, is Christus als Hij Zijn bevrijdende woorden spreekt.
Zonder dat de vrouw erom heeft gevraagd, roept de Heer haar bij Zich. Hij ziet haar en kent haar. Hij weet hoelang zij al zo kromgebogen door het leven gaat. Zijn genade stroomt naar haar toe, omdat zij daar behoefte aan heeft. Hij kent die behoefte. Hij spreekt Zijn bevrijdende woorden. Eerst bevrijdt Hij haar van de geest van ziekte. Daarna legt Hij haar de handen op om haar Zijn kracht mee te delen om zich op te richten. Na Zijn woorden die haar hart hebben bevrijd, geeft Hij haar kracht voor haar lichaam. De eerste Die zij ziet, is de Heer Jezus. Het resultaat is dat zij God verheerlijkt. Er zijn veel gelovigen die gebogen zijn naar de aarde en daardoor niet komen tot verheerlijking van God. Wie echt bevrijd is, dankt God.
14 - 17 Tegenstanders terechtgewezen
14 De overste van de synagoge echter, die het zeer kwalijk nam dat Jezus op de sabbat genas, antwoordde en zei tot de menigte: Er zijn zes dagen waarop men moet werken; komt u dan op die [dagen] laten genezen en niet op de sabbatdag. 15 De Heer echter antwoordde hem en zei: Huichelaars, maakt niet ieder van u op de sabbat zijn os of ezel van de kribbe los, leidt hem weg en geeft hem te drinken? 16 Moest dan deze, die een dochter van Abraham is, die de satan, zie, achttien jaar had gebonden, niet van deze band worden losgemaakt op de sabbatdag? 17 En toen Hij dit zei, werden al Zijn tegenstanders beschaamd, en de hele menigte verblijdde zich over al de heerlijke dingen die door Hem gebeurden.
Een hoogmoedig mens, vol van wettische eigen gerechtigheid, matigt zich aan om God de wet voor te schrijven! God zou niet mogen werken op Zijn eigen sabbatdag! Wat is het een dwaasheid om te veronderstellen dat God de sabbatdag zou houden in een wereld die vol is van ellende door de zonde en in een land Israël dat Hem zo de rug heeft toegekeerd (Jh 5:17).
In Zijn antwoord wijst de Heer op wat de mensen normaal vinden en wat ook elk natuurlijk geweten zal goedkeuren, ondanks alle wettische redeneringen. Het zou wreed zijn en niet naar Gods gedachten om een arm dier zijn noodzakelijke voer of drinken te onthouden omdat het sabbat is. Als men niet zo wreed is, hoe durft men dan de genade van God te betwisten om vrijheid te geven aan een slachtoffer van de satan?
Omdat de overste van de synagoge en zijn collega’s wel voor hun vee zorgen, maar kritiek leveren op Gods zorg voor een mens, noemt de Heer hen “huichelaars”. Zij zijn goed voor hun dieren en nemen het God kwalijk dat Hij goed is voor een mens. Als extra onderwijs aan deze wettische huichelaars geeft de Heer twee redenen voor de genezing van de vrouw. Ten eerste is zij een echte dochter van Abraham. Hij heeft het geloof in haar gezien dat ook Abraham bezat. De huichelaars mogen zich erop beroemen Abrahams nageslacht te zijn, maar in werkelijkheid hebben ze geestelijk de duivel als vader (Jh 8:37,44).
In de tweede plaats is de vrouw achttien jaar lang gebonden geweest door de satan. De vrouw was een gelovige (Gl 3:7), maar in haar toestand van zwakheid had de satan gelegenheid gevonden haar nog verder te binden en te verhinderen dat ze genezing vond. Ook de godsdienst van godsdienstige leiders zorgde ervoor dat zij niet genezen zou worden. De wet bevrijdt niet, maar brengt tot grotere slavernij. In deze situatie kan alleen Christus in genade verandering brengen.
Het is daarom duidelijk dat de overste wel doet alsof hij grote eerbied voor Gods inzettingen heeft, maar dat hij in werkelijkheid een handlanger van de satan is. Als hij echt eerbied voor de wet had, zou hij zich erover hebben verheugd dat de Heer de vrouw van die geest van ziekte had verlost waardoor zij zo’n lange tijd gebonden was. Hij zou zeker ook gevraagd hebben of de Heer hem ook zou willen bevrijden van zijn gebondenheid aan de wet die ook hij niet kon houden en waardoor hij werd veroordeeld.
Echte eerbied voor de wet blijkt uit het aanvaarden ervan. Wie de wet serieus neemt en eerlijk is, zal toegeven dat hij niet in staat is zich aan de wet te houden en daarom via die weg niet met God in het reine kan komen. Hij wordt zich bewust van het oordeel dat hem moet treffen omdat hij de wet niet kan houden. Dan is hij eraan toe een beroep te doen op de genade van God die in Christus is verschenen.
Het onderwijs van de Goddelijke genade beschaamt de tegenstanders en vervult velen met grote vreugde. Zij die zich verheugen, erkennen de duidelijke en goede hand van God en voelen wat een verschil er is tussen Christus en de levenloze theologie van de overste van de synagoge, hoe weinig ze ook zien Wie de Heer Jezus werkelijk is.
18 - 19 Gelijkenis van het mosterdzaad
18 Hij zei dan: Waaraan is het koninkrijk van God gelijk en waarmee zal Ik het vergelijken? 19 Het is gelijk aan een mosterdzaad, dat een mens nam en in zijn tuin zaaide; en het groeide op en werd tot een <grote> boom, en de vogels van de hemel nestelden in zijn takken.
De ziekte van de vrouw heeft laten zien dat het systeem van de wet door de satan wordt gebruikt om mensen gevangen te houden. Daartegenover zien we in de genezing van de vrouw dat door de dienst van de Heer Jezus het koninkrijk van God zich baan breekt. Toch zijn het slechts incidenten. Het is niet de openbare vestiging van het koninkrijk, maar de vestiging van het koninkrijk in de harten van enkelingen. Hoe het er in het grote geheel uitziet, laat de Heer in twee gelijkenissen zien. Daar zien we dat de invoering van de genade en de macht van het rijk nog niet een volkomen toestand bewerken. In de uiterlijke en innerlijke toestand van het koninkrijk is het verderf binnengekomen.
In de eerste gelijkenis vergelijkt de Heer het koninkrijk met een mosterdzaad. Dit mosterdzaad wordt gezaaid en groeit op tot een grote boom waarvan de takken door de vogels van de hemel worden gebruikt om zich er te nestelen. Dit is een beeld van de ontwikkeling van de christenheid die zou uitgroeien tot een machtig uitwendig stelsel, waar allerlei boze invloeden – voorgesteld in de vogels (vgl. Op 18:2) – ingang zouden vinden.
Zo is het ook gegaan. De christenheid is nu een werelds stelsel, net als de islam of het Jodendom. Het is een actieve wereldmacht waarin velen het voor het zeggen hebben die slechts de naam ‘christen’ dragen, maar het innerlijk niet zijn. Het zijn vijanden van God en Zijn waarheid die dwaalleringen op vele gebieden invoeren. Ze verdraaien het Woord van God en misbruiken het om de leugen te verbreiden en macht over zielen uit te oefenen.
20 - 21 Gelijkenis van het zuurdeeg
20 En Hij zei opnieuw: Waarmee zal Ik het koninkrijk van God vergelijken? 21 Het is gelijk aan zuurdeeg, dat een vrouw nam en verborg in drie maten meel, totdat het geheel doorzuurd was.
De Heer stelt nog een keer de vraag waarmee Hij het koninkrijk van God zal vergelijken. Hij wil nog een gelijkenis toevoegen aan de vorige en daarmee het koninkrijk van God belichten vanuit een ander perspectief. Door de vraag nog een keer te stellen houdt Hij de aandacht van de hoorders vast en laat hen erover nadenken.
In de vorige gelijkenis, die van het mosterdzaad, laat Hij de uitwendige groei van het koninkrijk zien, zoals de mensen ernaar kijken en ermee omgaan. Door de gelijkenis van het zuurdeeg eraan toe te voegen, legt de Heer de nadruk op het innerlijke aspect ervan. Zuurdeeg is in de Schrift onveranderlijk een beeld van de zonde, van het verkeerde. Als het koninkrijk van God met zuurdeeg wordt vergeleken, wil dat zeggen dat het koninkrijk van God van binnen een kenmerk aanneemt dat zondig is. Er zijn niet alleen boze invloeden, zoals in de vogels in de vorige gelijkenis wordt voorgesteld, maar er is een doorgaande en steeds verdergaande werking van het kwaad waardoor ten slotte de hele christenheid van de zonde doortrokken is.
In de praktijk zien we dat in de rooms-katholieke kerk die als een godsdienstig stelsel haar verderfelijke invloed in de christenheid uitoefent en die ten slotte de hele christenheid daarmee doorzuurt. Door de oecumene zal dat zijn volledige uitwerking krijgen. We zien niet alleen de opkomst van een klein beginnende en geweldig groot wordende macht op aarde, maar ook een dogmatisch stelsel, dat zich verbreidt over een bepaald gebied (de christenheid) en de gedachten en de gevoelens van de mensen beïnvloedt.
“Een vrouw” brengt het zuurdeeg binnen. De vrouw is een beeld van de verdorven kerk. De drie maten meel spreken van de Heer Jezus, wat doet denken aan het graan- of spijsoffer in Leviticus (Lv 2:1-16). Het verderf dat de vrouw binnenbrengt, heeft te maken met de Persoon van Christus. Zijn Persoon wordt aangetast. Demonische, walgelijke leringen over Hem hebben ingang gevonden in de christenheid.
22 - 24 Ingaan door de nauwe deur
22 En Hij reisde door steden en dorpen, terwijl Hij leerde en op reis was naar Jeruzalem. 23 Iemand nu zei tot Hem: Heer, zijn het weinigen die behouden worden? 24 Hij nu zei tot hen: Strijdt om in te gaan door de nauwe deur; want velen, zeg Ik u, zullen trachten in te gaan en het niet kunnen.
Lukas vermeldt tussendoor nog een keer dat de Heer op reis is naar Jeruzalem en wat Hij onderweg daarheen doet. De Heer weet wat Hem in Jeruzalem wacht, maar Hij zet Zijn dienst onverschrokken voort. Hij moet in Jeruzalem omkomen door de hand van het volk. Ze zullen Hem verwerpen, maar Zijn woorden van genade blijven stromen.
Terwijl Hij ergens onderweg leert, heeft iemand een vraag. Iemand wil van Hem weten of het weinigen zijn die behouden worden. De vraag zal uitgelokt zijn door Zijn onderwijs. De Heer geeft op deze vraag geen rechtstreeks antwoord, maar richt in Zijn antwoord het woord tot het geweten van de vraagsteller. Het gaat Hem niet om de vraag, maar om de vraagsteller.
In Zijn antwoord klinkt wel door dat het er weinigen zijn, want men moet door een nauwe deur naar binnen. Er kan niets mee naar binnen wat van de mens is, wat hem groot maakt. Hij moet klein worden. Het gaat erom dat de vraagsteller ervoor zorgt dat hij in de goede verhouding tot God komt te staan. Dat betekent niet dat hij er iets voor moet presteren, maar wel dat hij er zo ijverig naar moet zoeken, dat het met strijd vergeleken kan worden.
Het punt waar het hier om gaat, is dat men moet strijden om in te gaan door “de nauwe deur”. Met ‘de nauwe deur’ wordt bedoeld dat men zich in geloof en met berouw tot God bekeert. Dat is eenvoudig, maar het is ook moeilijk, ja onmogelijk voor hem die niet wil breken met zijn oude leven. Niets van het vlees en van de wereld kan mee naar binnen. Het is een strijd om zover te komen.
De Heer spreekt over hen die begrijpen dat het niet voldoende is om tot het uitverkoren volk te behoren. Zij beseffen dat zij opnieuw geboren moeten worden en daarom opzien naar God Die de Heer Jezus aanwijst als de deur (Jh 10:9). Er zullen velen proberen om het koninkrijk binnen te gaan, maar dat doen op hun eigen gemakkelijke manier, op grond van hun eigen voorwaarden. Zij willen ingaan via de brede deur, maar dat zal niet lukken.
Zij proberen de zegen van het koninkrijk te krijgen zonder uit God geboren te zijn. Zij willen al de voorrechten hebben die aan Israël beloofd zijn, zonder uit water en Geest geboren te zijn (Jh 3:3,5). Dat is echter onmogelijk. Ze zullen trachten in te gaan en het niet kunnen, want als zij ingaan, moeten ze door de nauwe deur gaan, dat wil zeggen zich bekeren en opnieuw geboren worden, en dat willen ze niet. God heeft een huis op aarde, waarvan de deur openstaat voor ieder die wil binnenkomen. Dat kan slechts door die ene deur.
In de volgende verzen laat de Heer zien dat er een tijd komt dat de heer des huizes is opgestaan en de deur heeft gesloten, of, om het met de gelijkenis van het begin van dit hoofdstuk te zeggen, dat de boom is omgehouwen (vers 9). De tijd voor Israël om binnen te gaan in de zegen van het koninkrijk is dan voorbij. De genodigden zijn buiten komen te staan.
25 - 30 Buiten de deur
25 Vanaf dat de Heer des huizes is opgestaan en de deur heeft gesloten, zult u beginnen buiten te staan en op de deur te kloppen en te zeggen: Heer, doe ons open; en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik weet niet vanwaar u bent. 26 Dan zult u beginnen te zeggen: Wij hebben in Uw bijzijn gegeten en gedronken, en U hebt in onze straten geleerd. 27 En Hij zal zeker tot u zeggen: Ik weet niet vanwaar u bent; gaat weg van Mij, alle werkers van ongerechtigheid. 28 Daar zal het geween zijn en het tandengeknars, wanneer u Abraham, Izaäk en Jakob zult zien en al de profeten in het koninkrijk van God, maar uzelf buitengeworpen. 29 En er zullen er komen van oost en west, en van noord en zuid, en aanliggen in het koninkrijk van God. 30 En zie, er zijn laatsten die eersten zullen zijn; en er zijn eersten die laatsten zullen zijn.
Er komt een ogenblik dat God een einde maakt aan de mogelijkheid om naar binnen te gaan door de deur die Hij heeft aangewezen, dat is Zijn Zoon. Het is als met de deur van de ark van Noach. Lange tijd is de uitnodiging gedaan om aan het aangekondigde oordeel te ontkomen. Dan komt het moment dat God de deur sluit (Gn 7:16). De deur zal pas weer opengaan als de oordelen de aarde hebben gereinigd. Hoe mensen ook op de ark hebben gebonkt toen het begon te regenen en het water begon te stijgen en hoe ze ook bleven bonken toen het bleef regenen en het water bleef stijgen, de deur bleef dicht. Alleen zij die met Noach in de ark zijn gegaan, waren veilig en werden behouden.
Zo is het ook met de mensen die buiten de deur staan als God is opgestaan en de deur van de genade heeft gesloten. Ze zullen kloppen en vragen dat er wordt opengedaan, maar ze zullen het antwoord van de Heer krijgen dat Hij niet weet waar ze vandaan komen. De tijd van genade is voorbij als de Heer Jezus is opgestaan om Zijn oordelen over de wereld en over Zijn volk te brengen (Js 26:20-21).
De Heer kent de reacties die komen als de deur gesloten is en de oordelen komen. Ze zullen Hem eraan willen herinneren dat Hij hen toch gezien moet hebben. Ze hebben nota bene in Zijn aanwezigheid gegeten en gedronken. Ze waren er toch bij toen Hij in hun straten leerde. Zo doen ze een beroep op uiterlijke voorrechten waarvan ze blijkbaar ineens de betekenis inzien. De tragiek is dat zij daarmee tevens het duidelijke bewijs van hun schuld leveren. Hij is daar geweest en zij hebben Hem niet gewild. Hij heeft geleerd in hun straten, maar zij hebben, nog erger dan de volken, Hem veracht en verworpen. Ze hebben zich niet bekeerd. De tijd van genade is definitief voorbij. Het oordeel ligt vast. Er is geen verandering meer mogelijk.
De Heer beklemtoont door het woord “zeker” dat het zo zal gaan. Hij, de Alwetende, Die volmaakt weet waar ze vandaan komen, zegt tegen hen dat Hij niet weet vanwaar ze zijn. Waar ze ook vandaan mogen komen, ze staan in elk geval niet met Hem in verbinding. Daarom stuurt Hij hen weg. Ze zullen ook nooit in enige verbinding met Hem staan. De reden daarvan is dat zij “werkers van ongerechtigheid” zijn. Ze hebben altijd en in alle dingen eigenwillig gehandeld en geen rekening gehouden met het recht van God.
Ze worden weggestuurd, bij de Heer vandaan, naar een plaats van “het geween en het tandengeknars”. Er is ‘geween’ vanwege de pijn en het verdriet. Er is ‘tandengeknars’ vanwege de woede die hen onophoudelijk zal beheersen (Hd 7:54). De kwellingen van de helse pijnen zullen nog verergerd worden als ze de mannen zullen zien van wie ze steeds hebben gezegd dat ze van hen afstamden. Dat gold slechts hun lichamelijke afstamming.
Aan het geloof van deze mannen hebben ze nooit deelgehad. Geestelijk zijn ze nageslacht van de duivel in wiens lot zij dan ook delen. Zij wilden niet ingaan door de nauwe deur in het koninkrijk van God. Ze hebben de stemmen van de profeten, die hebben opgeroepen tot bekering, niet gehoorzaamd. Nu zijn zij buiten geworpen, buiten het koninkrijk, buiten de plaats van zegen.
In hun plaats zullen er heidenen van alle windstreken komen die wel zullen aanliggen in het koninkrijk. Zij zijn ingegaan door de nauwe deur van bekering tot God en geloof in de Heer Jezus. De deur is er niet alleen voor Israël maar voor alle mensen van over de hele aarde. Gods genade gaat uit naar allen.
De Heer eindigt Zijn antwoord met een bijzonder woord waaruit blijkt dat er toch ook nog genade is voor Israël. De boodschap van genade is eerst naar Israël gegaan en later naar de heidenen. Israël heeft de genade verworpen en daardoor delen de heidenen het eerst in de genade. Later zal ook Israël, dat wil zeggen een overblijfsel, delen in de genade. God heeft Zijn volk niet voorgoed verstoten.
31 - 35 Weeklacht over Jeruzalem
31 Op hetzelfde uur kwamen er enige farizeeën, die tot Hem zeiden: Vertrek en ga weg van hier, want Herodes wil U doden. 32 En Hij zei tot hen: Gaat heen en zegt tot die vos: Zie, Ik drijf demonen uit en volbreng genezingen, vandaag en morgen, en op de derde [dag] kom Ik aan het einde. 33 Ik moet evenwel vandaag en morgen en de volgende [dag] voortgaan, want het gaat niet aan, dat een profeet omkomt buiten Jeruzalem. 34 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en hen stenigt die tot haar zijn gezonden, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen bijeenverzamelen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels, en u hebt niet gewild. 35 Zie, uw huis wordt aan u overgelaten. <En> Ik zeg u: u zult Mij geenszins zien, totdat <[de tijd] komt dat> u zegt: ‘Gezegend Hij Die komt in [de] Naam van [de] Heer’.
Het hele onderwijs van de Heer bevalt de farizeeën niet. Als de Heer op Zijn weg naar Jeruzalem het gebied van Herodes binnengaat, komen ze bij Hem met een boodschap dat Herodes Hem wil doden. Het lijkt erop dat ze onder het voorwendsel van zorg voor Zijn leven, proberen Hem met hun boodschap bang te maken. De Heer is niet onder de indruk van hun zogenaamde zorg. Hij weet dat Herodes slecht is. Hij weet ook dat de farizeeën niet beter zijn en hun betuiging van belangstelling en zorg voor Zijn Persoon huichelarij is.
Het lijkt er ook op dat Herodes gebruikmaakt van de gezindheid van de farizeeën. In de haat die zij beiden voor Hem koesteren, vinden zij elkaar en gebruikt de een de ander voor zijn eigen moorddadige plannen. De Heer laat Zich niet beïnvloeden door welke suggestie van de vijand dan ook. Hij heeft een werk te doen voor Zijn Vader. Met Goddelijke verachting voor deze koning die Hem naar het leven staat, noemt Hij hem een ‘vos’ vanwege zijn sluwheid om Zijn getuigenis voor God te dwarsbomen.
Natuurlijk doorziet de Heer zijn bedoelingen en is zijn sluwheid tevergeefs. Hij aarzelt niet om dat duidelijk te zeggen. Zij weigeren Hem Die is gekomen om Zijn volk onder Zijn vleugels te verzamelen, zoals een hen haar kuikens en geven de voorkeur aan een vos. De Heer is gekomen om de wil te doen van God Die Hem gezonden heeft. Die wil moet ten koste van alles gedaan worden. Daarom gaat Hij gewoon net als alle andere dagen het werk van God doen, vandaag en morgen en elke volgende dag.
Hij doet een controleerbaar werk. Hij drijft demonen uit en volbrengt genezingen, allemaal werken van genade. En dan, op de derde dag – dat is figuurlijk gesproken, want het zal nog maanden duren voor Hij zal lijden en sterven –, zal Hij voleindigd worden. De woorden “kom Ik aan het einde” betekenen letterlijk ‘word Ik voleindigd’. Hij zal sterven op de tijd door God bepaald en op de plaats door God bepaald, niet eerder en niet later en niet ergens anders. Tegelijk betekent het dat Hij aan het einde van Zijn loopbaan op aarde komt, dat wil zeggen dat Hij Zijn doel bereikt zal hebben. Als Hij is opgestaan, zal Hij Zijn doel ten volle hebben bereikt. Lukas wijst juist daar in feite op door de uitdrukking “de derde [dag]” te gebruiken, die vaak naar de opstanding verwijst.
De Heer spreekt erover dat Hij met Zijn werk bezig is en dat het beslist voltooid moet worden. Hij moet voortgaan naar het kruis. Hij zal, nadat Hij Zijn loop geëindigd heeft, door dood en opstanding heen een nieuwe plaats innemen in de hemelse heerlijkheid. Hij beseft ook dat het aan geen enkele macht van mensen zal worden toegestaan Hem in Zijn werk te stuiten voordat Hij alles heeft volbracht. Daarvoor is Hij immers op reis naar Jeruzalem, want daar zijn alle profeten omgebracht. Hem wacht geen andere behandeling dan alle profeten vóór Hem.
Hij is echter meer dan een profeet. Wat Hij met smart over Jeruzalem zegt, heeft geen enkele profeet kunnen zeggen. Hij is de God van Jeruzalem. Hij noemt de naam van de stad twee keer om daardoor Zijn innerlijke bewogenheid voor deze stad kracht bij te zetten. Hij is bevoegd en bekwaam om hen bijeen te verzamelen vanuit een liefde die ook een hen heeft voor haar kuikens (Jr 31:10).
Hij heeft zo graag Zijn volk onder Zijn vleugels willen beschermen tegen al het naderende onheil. (God is een Vader met moederlijke gevoelens en als zodanig is Hij voor aardse vaders én moeders een voorbeeld.) Hij had hun schild kunnen zijn en hun zeer groot loon (Gn 15:1), maar zij hebben niet gewild. Ze hebben hun verwerping van Hem vele keren laten zien door het doden van de profeten die God in Zijn liefde tot hen had gezonden.
Omdat Jeruzalem zich zo weerspannig heeft gedragen, geeft de Heer hen aan zichzelf over. Hij trekt Zich terug uit het huis van Israël en ook uit de tempel die niet meer Gods huis is, maar “uw huis”, dat wil zeggen hun huis, is geworden. Hij laat hen aan henzelf over en gaat heen. Ze zullen Hem niet meer zien, “totdat …”.
Het ‘totdat’ is de aankondiging van een verandering in hun gezindheid. Die verandering wordt merkbaar als zij zullen roepen: “Gezegend Hij Die komt in [de] Naam van [de] Heer.” Dat zullen ze roepen als de Heer Jezus terugkeert om Zijn volk, dat wil zeggen het gelovig overblijfsel van Israël, van hun vijanden te bevrijden door die vijanden te oordelen.
Voordat het zover is, zal het volk nog massaal roepen: “Weg met Hem” en: “Kruisig, kruisig Hem” (Lk 23:18,21).