1 - 2 De Heer ontvangt zondaars
1 Al de tollenaars en de zondaars nu kwamen telkens naar Hem toe om Hem te horen. 2 En de farizeeën en de schriftgeleerden mopperden en zeiden: Deze ontvangt zondaars en eet met hen.
Terwijl de godsdienstige leiders Hem hebben verworpen, is de Heer voor tollenaars en zondaars Iemand Die hen aantrekt door Zijn woorden van genade die met “zout besprengd zijn” (Ko 4:6). Zij zijn de mensen die worden gedwongen om binnen te komen (Lk 14:23). De gezindheid van de farizeeën en schriftgeleerden is volkomen vreemd aan de genade. Zij voelen zich ver verheven boven dit soort diepgezonken mensen en kijken op hen neer. Zulke mensen verdienen het niet om daarmee om te gaan en hun goed te doen. Dat doet de Heer nu juist wel en daarover mopperen zij.
Mensen die geen besef van genade hebben, kunnen alleen maar in een geest van verzuring kritiek op anderen uitoefenen die wel genade bewijzen of van genade leven. Het is de houding van de oudste zoon in het derde deel van de gelijkenis. De genade van de Heer gaat zelfs nog veel verder dan waarover zij mopperen. De Heer ontvangt ze niet alleen, Hij zoekt ze nadrukkelijk, zoals uit de volgende gelijkenis blijkt. God vindt er Zijn welbehagen in genade te bewijzen. Wat een antwoord op de afschuwelijke gezindheid van de farizeeën die daartegen bezwaar maken!
De aanleiding voor de gelijkenis is het gemopper van de farizeeën en de schriftgeleerden vanwege het feit dat de Heer Jezus zondaars ontvangt en met hen eet. Daarmee geven ze Hem onbedoeld een groot compliment. Hij is inderdaad juist voor hen gekomen.
3 Inleiding tot de gelijkenis
3 Hij nu sprak tot hen deze gelijkenis en zei:
De volgende drie gelijkenissen vormen in wezen één gelijkenis. Daarom staat er dat Hij “deze gelijkenis” tot hen sprak en niet ‘deze gelijkenissen’. Het is een gelijkenis in drie delen. In elk van de drie geschiedenissen gaat het om liefde voor wat verloren is. Het is een liefde die zoekt (schaap en penning) en ontvangt (zoon).
Het schaap en het geldstuk zijn passief. Het schaap is te zwak om iets te doen, het geldstuk kan helemaal niets doen. Bij het schaap en het geldstuk zien we wat er gebeurt voor de verloren zondaar, bij de jongste zoon zien we wat er gebeurt in de verloren zondaar.
In elk van de geschiedenissen komt één Persoon uit de Godheid bijzonder naar voren. Bij het schaap zien we de Heer Jezus als de goede Herder Die de hele last draagt; bij het muntstuk zien we de Heilige Geest met Zijn licht in de moeite die Hij doet; bij de zoon zien we de wachtende en ontvangende Vader.
4 - 7 Het verloren schaap
4 Welk mens onder u, die honderd schapen heeft en één daarvan verliest, laat niet de negenennegentig in de woestijn achter en gaat het verlorene na, totdat hij het vindt? 5 En als hij het vindt, legt hij het blij op zijn schouders. 6 En wanneer hij thuiskomt, roept hij zijn vrienden en buren bijeen en zegt tot hen: Weest blij met mij, want ik heb mijn schaap gevonden dat verloren was. 7 Ik zeg u, dat er zo blijdschap in de hemel zal zijn over één zondaar die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen die geen bekering nodig hebben.
De negenennegentig stellen de klasse van farizeeën en schriftgeleerden voor. Zij worden in de woestijn achtergelaten, niet in een omheinde weide. Zij worden als het ware aan zichzelf overgelaten. Het gaat de herder om dat ene schaap dat verloren is, niet om de negenennegentig, want die zijn niet verloren. De farizeeën en schriftgeleerden zien zichzelf niet als verloren. De herder zet zich dan ook niet in voor hen, maar voor dat ene schaap dat verloren is. Hij heeft er alles voor over om het te vinden en hij gaat door met zoeken totdat hij het vindt. Als hij er niet achteraan was gegaan, zou het steeds verder zijn verdwaald en zijn omgekomen. De herder gaat het schaap na omdat het een enorme waarde voor hem heeft. Dit aspect zien we ook bij de drachme en de zoon.
Het gaat om het gemis dat de bezitter ervaart en zijn verlangen om het terug te bezitten. Het gaat om een God Die vol genade en barmhartigheid op zoek is naar mensen die door de zonde van Hem zijn vervreemd, om hun Zijn welbehagen in hen bekend te maken en hen terug te brengen aan Zijn hart. God vindt de mens op het moment dat er berouw is bij de mens.
Als de herder het schaap heeft gevonden, tilt hij het op en legt het op zijn schouders. Het is mooi om eraan te denken dat de macht en kracht van de Heer Jezus met betrekking tot de schepping worden uitgedrukt in de woorden “en de heerschappij rust op Zijn schouder” (Js 9:5), terwijl hier staat dat Hij het verloren en gevonden schaap op Zijn schouders legt. Voor de heerschappij over de wereld is één schouder genoeg. Om een verloren schaap bij de kudde terug te brengen gebruikt Hij beide schouders. Hij legt het ook “blij” op Zijn schouders. Het is een oorzaak van vreugde voor de Herder dat Hij Zijn schaap terug heeft.
En waar brengt de herder het schaap naar toe? Hij brengt het niet terug in de woestijn, naar de kudde die hij achterliet, maar hij neemt het mee naar zijn huis, hij brengt het “thuis”. Het verloren schaap is ‘thuisgekomen’. De herder wil ook anderen laten delen in zijn vreugde over het teruggevonden schaap. Hij roept zijn vrienden en buren bijeen om met hem blij te zijn over het terugvinden van “mijn” schaap. Een mens die blij is omdat hij iets terugvindt wat aan hem toebehoort, kan enigszins begrijpen hoe God Zijn vreugde vindt in de redding van het verlorene. In elk geval beroept Christus Zich op die menselijke blijdschap om die van God te rechtvaardigen.
De Heer verzekert ons hier ervan dat een zondaar die zich bekeert, toonaangevend is voor de blijdschap in de hoge. Daar is niemand die mort, iedereen verheugt zich in de liefde. Is dat zo bij ons? De hemel is niet blij met al die mensen die menen dat ze rechtvaardig zijn en daarom denken geen bekering nodig te hebben. De echte blijdschap is het resultaat van de zoekende liefde van de Heer Jezus.
8 - 10 De verloren drachme
8 Of welke vrouw steekt niet, als zij tien drachmen heeft en één drachme verliest, een lamp aan en veegt het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij die vindt? 9 En als zij die heeft gevonden, roept zij haar vriendinnen en buurvrouwen bijeen en zegt: Weest blij met mij, want ik heb de drachme gevonden die ik had verloren. 10 Zo, zeg Ik u, ontstaat er blijdschap voor de engelen van God over één zondaar die zich bekeert.
In het tweede deel van de gelijkenis stelt de Heer een vrouw voor die een drachme verliest. De drachme was een Griekse munt en daarom geen wettig betaalmiddel in Israël. Daarom lijkt het erop dat de ‘drachmen’ gebruikt werden voor persoonlijke versiering van hoofd, nek of arm. Deze versiering stelt de vrouw op hoge prijs en daarom wil ze die graag ongeschonden bewaren, mogelijk meer uit gevoelswaarde dan om de geldelijke waarde ervan. De drachme is voor de vrouw veel waard. Misschien hoorde hij bij een sieraad van tien drachmen dat door het verlies van die ene drachme zijn hele glans heeft verloren. Vandaar dat het verlies van een van de tien munten aanleiding geeft tot ijverig zoeken door de eigenares. Vandaar ook dat het vinden ervan haar ertoe brengt haar vriendinnen en buurvrouwen te roepen om zich met haar te verheugen.
De vrouw stelt meer het persoonlijke werk van de Heilige Geest in harten van mensen voor dan het werk van Christus dat in de vorige geschiedenis naar voren komt. In overeenstemming met de positie die de vrouw naar Gods gedachten heeft, heeft de Geest een positie van onderdanigheid ingenomen, van werkzaamheid op de achtergrond of in het verborgene.
Een verloren munt is een levenloos ding. Dat is een geschikt voorbeeld om tot uitdrukking te brengen wat een verloren zondaar is naar de gedachten van de Geest van God. Het stelt een mens voor die geestelijk een dood ding is met net zo weinig kracht om terug te gaan als het vermiste geldstuk. Daarom geeft de drachme ons een passend beeld van de zondaar, die niet de geringste kracht bezit om tot God terug te keren (Ef 2:1). De zondaar is volkomen hopeloos. Alleen de Heilige Geest kan hier iets doen. Hij ontsteekt een kaars in het donkere hart van de zondaar. In het werk van de vrouw zien we het werk van de Geest.
De vrouw verzoent zich er niet mee dat ze haar munt kwijt is. Zij steekt een lamp aan en veegt het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij de drachme vindt. De lamp stelt het getuigenis van het Woord van God voor. De Geest wordt vooral gekenmerkt door werkzaamheid en bij Zijn werk gebruikt Hij het Woord. Daarom staat hier dat de lamp aangestoken wordt.
Maar dat is nog niet alles. De vrouw veegt het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij de drachme vindt. Er is liefde die zich moeite getroost, die verhinderingen wegneemt en zorgvuldig te werk gaat en grondig zoekt. Als zij niet zo grondig en volhardend had gezocht, was de drachme nooit gevonden. Zo is de Geest van God onvermoeibaar bezig om een verloren en dode zondaar te vinden en levend te maken. Door het vinden van het verloren geldstuk is de verzameling munten weer compleet.
Naast de al opgemerkte mogelijkheid dat het om een versiering gaat, kan het ook gaan om een erfstuk of een huwelijksgeschenk. De bedoeling is in elk geval om duidelijk te maken dat de verloren drachme een bijzondere waarde heeft in de ogen van de vrouw. Dat zien we ook in de blijdschap die het terugvinden van de drachme veroorzaakt bij de vrouw. Ze wil die blijdschap delen met haar vriendinnen en buurvrouwen.
Het beeldt de blijdschap van de Heilige Geest uit als er een zondaar tot bekering komt. Deze blijdschap die ontstaat als een zondaar zich bekeert, is de blijdschap van God. Het is blijdschap “voor” de engelen – niet ‘bij’ –, dat wil zeggen voor het aangezicht van de engelen. Wat is er voor hun aangezicht, wat zien zij? Zij zien de blijdschap van God over een bekeerde zondaar.
11 Twee zonen
11 Hij nu zei: Iemand had twee zonen.
Na honderd schapen, waarvan er één afdwaalt, en tien drachmen, waarvan iemand er één verliest, nu twee zonen, van wie er één vertrekt. In deze geschiedenis zien we in de jongste zoon de diepten waarin de zondaar is terechtgekomen en de hoogte waartoe hij wordt gebracht als hij tot bekering komt. De oudste zoon stelt de geest van de farizeeën en de schriftgeleerden voor. In deze twee zonen hebben we de twee uiterste gevallen van verlorenheid die daarom alle andere gevallen omvatten. In de jongste zoon zien we de tollenaars en zondaars, in de oudste zoon de farizeeën en de schriftgeleerden.
Hoewel deze gelijkenis is toe te passen op alle mensen, spreekt de Heer in de eerste plaats over Israëlieten. Zij staan in een bijzondere betrekking tot God. Zij worden “kinderen van de HEERE, uw God” genoemd (Dt 14:1). Het gaat in de toepassing dan vooral om allen die een positie van voorrecht innemen, zoals kinderen van gelovige ouders. In de twee zonen zien we de twee wegen die kinderen kunnen gaan die in een bevoorrechte positie zijn opgevoed.
12 - 16 De jongste zoon verlaat zijn vader
12 En de jongste van hen zei tot zijn vader: Vader, geef mij het deel van het bezit dat [mij] toekomt. En hij verdeelde het vermogen onder hen. 13 En na niet vele dagen pakte de jongste zoon alles bijeen en ging op reis naar een ver land en bracht daar zijn bezit door in een losbandig leven. 14 Toen hij nu alles had verteerd, kwam er een zware hongersnood in dat land en hij begon gebrek te lijden. 15 En hij ging heen en vervoegde zich bij een van de burgers van dat land, en die zond hem op zijn velden om varkens te weiden. 16 En hij begeerde zich te verzadigen met de peulenschillen die de varkens aten, en niemand gaf ze hem.
De jongste zoon is het beeld van de zondaar die zijn deel van het leven opeist om het te leven zoals hij wil. Door zijn deel van de erfenis al op te vragen bij het leven van zijn vader verklaart de jongste zoon zijn vader in wezen voor dood. De vader probeert niet zijn zoon op andere gedachten te brengen, maar geeft zijn beide zonen ieder hun deel.
Zo heeft God ieder mens de verantwoordelijkheid gegeven om met zijn leven te doen wat hij wil. Dan zal blijken hoe iemand zijn leven wil leven. Er is geen duidelijker bewijs dat men God verloochent, dan het geven van de voorkeur aan de eigen wil boven die van God. Deze eigen wil maakt duidelijk dat iemand los van God wil leven. Het maakt het verlangen openbaar om zijn eigen weg te volgen op grote afstand van God. Dit is zonder meer de wortel van alle zonden. Zonde tegen mensen zal zeker volgen, maar zonde tegen God is de voornaamste oorzaak.
De mens wordt op de proef gesteld. Hij is verantwoordelijk, maar in feite wordt hem niet belet om zijn eigen wil te doen. God houdt alleen de overhand om Zijn eigen genadige plannen te volvoeren. Toch lijkt het wel of God de mens toestaat om te doen wat hij wil. Zo alleen zal blijken wat zonde wil zeggen, wat het hart zoekt, wat de mens met al zijn aanmatigingen is.
De jongste zoon is met zijn vraag naar het deel van het vermogen van zijn vader even schuldig als wanneer hij bij de zwijnen zit. Hij heeft zijn vader al in zijn hart ‘vaarwel’ gezegd voordat hij daadwerkelijk vertrekt. Dan zien we in hem dat, op het ogenblik dat de mens God verlaat, hij zich aan de satan verkoopt. We krijgen niet alleen een beschrijving van een zondige levenswandel, maar zien ook de bittere afloop. Toegeven aan de zonde brengt ellende en nood met zich mee. Er ontstaat een leegte die niets en niemand kan vullen. De zelfzuchtige verkwisting van heel zijn vermogen zorgt er alleen voor dat hij ten slotte die leegheid des te meer voelt.
Als hij in uiterste wanhoop naar een van de burgers van het land gaat om hulp te vragen, zien we de verwording van de zondaar. Er is geen liefde, maar zelfzucht. De burger behandelt hem niet als een medeburger, maar als een slaaf. Er is geen slavernij zo diep en vernederend als het slaaf zijn van onze eigen begeerten. Hij wordt dienovereenkomstig behandeld. Hoe moet het in de oren van een Jood hebben geklonken dat deze jongste zoon naar het land wordt gestuurd om de varkens te hoeden? Hij zakt tot het dieptepunt van gebrek en ellende. Toch geeft niemand hem iets.
Het gebrek drijft hem nog niet terug, maar brengt hem tot het zoeken van hulpbronnen in het land van de satan, in wat dat land kan geven. Hoeveel zielen voelen de hongersnood waarin ze zichzelf gebracht hebben, de holheid van alles wat hen omringt, zonder enige begeerte naar God of heiligheid. Er is bij hen juist begeerte naar verlagende dingen in de zonde. De satan geeft echter niets, maar neemt alles. Alleen God is de Gever. Dat heeft Hij bewezen in de grootste Gave, dat is de gave van Zijn eigen Zoon.
17 - 19 De jongste zoon komt tot zichzelf
17 Toen kwam hij tot zichzelf en zei: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben overvloed aan broden, en ik verga hier van honger. 18 Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, 19 ik ben niet meer waard uw zoon te heten; maak mij als een van uw dagloners.
Op het dieptepunt van zijn ellende komt hij tot zichzelf. Dit is het begin van de terugkeer. Om hem heen is alles weg. Hij heeft alleen zichzelf over. Nu hij geen afleiding meer heeft, gaat hij zitten nadenken over thuis. Hij herinnert zich wat hij de rug heeft toegekeerd. Hij is als zoon weggegaan bij zijn vader en zit nu bij de varkens in de grootste ellende, terwijl de slaven van zijn vader aan niets gebrek hebben.
Waar de Geest van God werkt, vinden we altijd twee dingen: het geweten wordt overtuigd van zonde en het hart wordt aangetrokken door Gods liefde. Dit is de openbaring van God aan het hart. God is licht en God is liefde. Als licht werkt Hij in het hart de overtuiging van zijn verloren toestand. Als liefde is er de aantrekkingskracht van Zijn goedheid. Het gevolg daarvan is ware belijdenis.
De verloren zoon neemt een besluit: hij zal teruggaan naar zijn vader. Hij doet meer dan alleen besluiten om terug te gaan. Hij ziet in dat hij heeft gezondigd, zowel tegen de hemel en Hem Die daarin woont als tegen zijn vader. Het leven van een zondaar is in strijd met het leven dat in de hemel geleefd wordt door de engelen die alleen doen wat God zegt. De zoon is innerlijk overtuigd van zijn zonden en is bereid die openlijk te belijden. Door zijn bereidheid op te staan heeft hij al voor God erkend dat hij gezondigd heeft.
Tevens ziet hij in dat hij elk recht heeft verspeeld om nog als zoon te worden aangenomen. Dit is het werk van Gods Geest. Hij is werkelijk verbroken en verslagen van geest. Hij wil de plaats van een slaaf innemen. Als hij die mocht innemen, zou hij daarmee tevreden zijn. De wens was goed, maar wettisch door onbekendheid met de genade. Zo leven veel christenen. Zij zijn alleen met zichzelf bezig en hebben nog zo weinig besef van wat er in het hart van de Vader leeft. Het gaat er niet om wat wij graag willen, maar om wat de Vader graag wil. Dat is zo indrukwekkend in dit deel van de gelijkenis. Het gaat niet om wat de zoon wil, maar om wat de vader doet.
De Vader gaat te werk naar de volheid van genade die in Zijn hart is voor verloren zonen. Gods verlangen wordt niet bevredigd door verloren zonen de plaats van een dagloner op de drempel van Zijn huis te geven. Hij wil zonen in de ruimte en sfeer van Zijn huis. Veel christenen hebben er geen besef van wat zoonschap naar het welbehagen van de wil van de Vader is (Ef 1:5). Er is geen vrede door alleen een terugkeer. Echte vrede komt wanneer we de gedachten van de Vader over ons leren kennen.
20 - 24 Terugkeer en ontvangst
20 En hij stond op en ging naar zijn vader. Toen hij nu nog veraf was, zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen, en hij liep snel op hem toe, viel hem om de hals en kuste hem innig. 21 De zoon nu zei tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten. 22 De vader echter zei tot zijn slaven: Haalt vlug het beste kleed tevoorschijn en trekt het hem aan, en doet een ring aan zijn hand en sandalen aan zijn voeten, 23 en haalt het gemeste kalf, slacht het en laten wij eten en vrolijk zijn; 24 want deze zoon van mij was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen vrolijk te zijn.
De jongste zoon voegt de daad bij het woord. Hij staat op en gaat naar zijn vader. Veel christenen spreken uit dat zij gezondigd hebben. Ze zien ook oprecht in dat ze het niet waard zijn door God te worden aangenomen. Er is echter geen opstaan, maar een in de ellende blijven hangen. Dat is een oneer voor de Vader. Dan is er geen vertrouwen dat de Vader klaarstaat om te ontvangen. Er kan nog zoveel twijfel zijn, maar het denken aan de goedheid van de Vader zal iemand doen opstaan om naar de Vader te gaan.
De vader handelt met zijn zoon niet naar wat deze verdiende, maar naar zijn vaderhart. De vader heeft hem nooit losgelaten in zijn hart. Zijn hart is met zijn zoon meegegaan. Hij heeft op de uitkijk gestaan. Het woord “veraf” in vers 20 is hetzelfde woord als “ver land” in vers 13. De vader heeft zijn zoon daar gezien en gewacht tot hij terugkwam.
Als de vader zijn zoon in de verte ziet aankomen, wordt Hij met ontferming bewogen. Dan haast hij zich om naar zijn zoon te gaan. In beeld zien we hier dat God in positieve zin haast maakt, wat wel de enige keer in de Bijbel is. Zonder hem enig verwijt te maken valt de vader zijn zoon om de hals en kust hem innig, hij overdekt hem met kussen. Dat heeft de vader nooit met een van zijn dagloners gedaan. Dit is een ontvangst die past bij een zoon! Zo is God voor iedere zondaar die zich bekeert en tot Hem komt.
De zoon begint te zeggen wat hij zich had voorgenomen, maar komt niet verder dan de eerste woorden. Verder spreken wordt hem onmogelijk gemaakt door de vader, want die laat hem niet uitpraten. Voordat de zoon kan zeggen “maak mij als een van uw dagloners”, handelt de vader met hem naar zijn vaderhart. De positie van de vader beslist die van de zoon. De liefde die hem ontvangen heeft als zoon, wil ook dat hij het huis binnengaat als zoon en zoals de zoon van zo’n vader moet zijn. De vader heeft slaven. Daar hoort de zoon niet bij. De vader maakt zijn slaven tot dienaren van zijn zoon.
De zoon staat daar in zijn vuile, gescheurde kleren. Dat is geen kleding die bij een zoon past en het is geen kleding die in het huis van de vader past. De vader heeft een kleed klaar hangen dat bij zijn huis past. De slaven staan klaar om de verloren zoon dit kleed aan te trekken. De vader hoeft zijn slaven alleen maar op te dragen het beste kleed tevoorschijn te halen en het hem aan te trekken. De slaven hoeven niet te vragen waar het hangt. Het hangt klaar voor de zoon.
Toen wij tot God kwamen, kwamen wij ook in onze door de zonde bezoedelde kleren, maar God heeft voorzien in nieuwe kleren. Voor ons hing het al klaar vóór de grondlegging van de wereld. Hij heeft ons bekleed met Christus. Hij heeft ons aangenaam gemaakt in de Geliefde (Ef 1:6). Met Christus bekleed gaan we het Vaderhuis binnen als gerechtigheid van God in Hem (2Ko 5:21). Dat is het beste kleed, het kleed van de hemel.
De zoon krijgt ook een ring aan zijn hand als teken van een bijzondere eer en waardigheid, zoals we bij Jozef zien (Gn 41:42). Hij krijgt ook sandalen aan zijn voeten. Zijn voeten worden geschoeid met het evangelie van de vrede (Ef 6:15). Hij is in het Vaderhuis met de volkomen vrede in zijn hart die hem in het evangelie is gebracht om daar eeuwig als zoon te blijven (Jh 8:35). Sandalen kenmerken onze wandel als zonen van God.
De zoon ontvangt veel meer dan hij had voordat hij wegging. Zo vertellen de nieuwtestamentische slaven van God de bekeerde zondaar wat hij allemaal in Christus heeft gekregen. We zien dat bij Paulus die iedere mens volmaakt wil stellen in Christus (Ko 1:28). Hij predikte niet alleen bekering, maar gaf ook onderwijs in Gods Woord aan ieder die zich bekeerde.
Ten slotte beveelt de vader het gemeste kalf te halen om het te slachten en er vervolgens van te eten en vrolijk te zijn. Hij zegt niet: ‘Laat hem eten’, maar: “Laten wij eten.” Er wordt een maaltijd klaargemaakt om samen te eten, samen te delen in alle zegeningen die de zoon nu mag delen met de vader. Dat gebeurt in vrolijkheid.
Het gemeste kalf is een beeld van de Heer Jezus Die voor onze zonden is geslacht. In dit evangelie zien we Hem als het dank- of vredeoffer. Hij is het geslachte Lam en rondom Hem mogen alle gelovigen, alle zonen van de Vader, zich samen met de Vader verheugen over de zegeningen van de Vader. Het Lam heeft de mogelijkheid gegeven aan de Vader om al Zijn weldaden, al Zijn welgevallen in de mens, aan de mens te tonen. De vreugde bestaat uit het gemeenschappelijk deel hebben aan het offer van Christus. Dat geeft de band van gemeenschap met de Vader en de Zoon en met elkaar.
De vader spreekt over zijn zoon als “deze zoon van mij”. Hij heeft nog wel een andere zoon, maar “deze” zoon was “dood en is weer levend geworden”. Dat is voorgesteld in de geschiedenis van de verloren en gevonden drachme. Het laat zien dat er iets in hem is gebeurd. ‘Deze zoon’ was ook “verloren en is gevonden”. Dat is voorgesteld in de geschiedenis van het verdwaalde en gevonden schaap. Dat laat zien dat er iets met hem is gebeurd. Beide aspecten zijn altijd aanwezig bij een bekering.
Het resultaat is een vrolijkheid zonder einde. Wat vrede geeft en onze positie overeenkomstig de genade kenmerkt, zijn niet de gevoelens die in onze harten gewerkt zijn, hoewel ze werkelijk aanwezig zijn, maar de gevoelens van God Zelf. Ook staat er nu niet, zoals in de beide andere gevallen, dat er blijdschap is in de hemel, maar we zien wat op aarde de uitwerking is, zowel in die ene persoon als in het hart van anderen.
25 - 30 De oudste zoon
25 Nu was zijn oudste zoon op [het] veld; en toen hij terugkeerde en het huis naderde, hoorde hij muziek en dans; 26 en hij riep een van de knechten bij zich en vroeg wat dat kon zijn. 27 Deze nu zei tot hem: Uw broer is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond heeft teruggekregen. 28 Hij echter werd toornig en wilde niet naar binnen gaan. Zijn vader nu ging naar buiten en spoorde hem aan. 29 Hij antwoordde echter en zei tot zijn vader: Zie, zoveel jaren dien ik u en nooit heb ik uw gebod overtreden, en mij hebt u nooit een bokje gegeven om met mijn vrienden vrolijk te zijn. 30 Nu echter die zoon van u gekomen is, die uw vermogen met hoeren heeft opgemaakt, hebt u voor hem het gemeste kalf geslacht.
De vader heeft ook nog een andere zoon. Terwijl zijn broer thuiskomt en warm wordt onthaald door zijn vader, is die zoon op het veld bezig. Als zijn werk erop zit, gaat hij naar huis. Als hij vlak bij huis is, hoort hij muziek en dans. Het huis is een plaats van vrolijkheid.
Als we samenkomen als gemeente, beleven we wat het is om in het ‘huis van God’ te zijn. Het Woord van God wordt daar bediend door slaven van God. Wat we in het huis horen als we Gods Woord horen, klinkt als de welluidende muziek van de genade. De reactie daarop zal de vreugdedans van de huisgenoten zijn. De Heer heeft het Zijn tijdgenoten kwalijk genomen dat zij op de tonen van de muziek van Zijn genade niet met uitingen van vreugde in een dans hebben gereageerd (Lk 7:32). Hij bracht hemelse muziek op aarde in de welluidende woorden van genade, maar er kwam geen antwoord. Het huis van God is een plaats waar dienaren op de fluit spelen en waarop de aanwezigen met vreugde reageren. Hoe vaak is er echter slechts kritiek.
Dat lijkt op het commentaar van de oudste zoon. De oudste zoon moet het fijne weten van wat er aan de hand is. In plaats van naar binnen te gaan, naar zijn vader, vraagt hij buiten aan een van de knechten wat die muziek en dans mogen betekenen. Hij begrijpt niets van de uitingen van genade. Hij is een verstrakt mens die geen enkele vreugde in de Heer kent. Hij verafschuwt de vrolijkheid. Dat is de gezindheid van de farizeeën en de schriftgeleerden die zien hoe de Heer Jezus met zondaars eet. De knecht weet hem precies te vertellen wat de reden is van de vrolijkheid. Zijn broer is gezond en wel teruggekomen. Daarover is zijn vader zó blij, dat hij het gemeste kalf heeft geslacht. De knecht vestigt de aandacht op het gemeste kalf als het centrum van het feest.
De jongste zoon is binnen, de oudste zoon staat buiten. Daar blijft hij ook, want hij wil niet naar binnen. Hij is buiten en blijft buiten omdat zijn hart buiten het huis van zijn vader is. De oudste zoon is een type van de godsdienstige mens die de genade aan anderen misgunt. De oudste zoon wordt toornig, terwijl de vader blij is. Er was en is geen gemeenschap tussen de vader en deze zoon. Hij ademt niet de geest van liefde die betoond is aan de teruggekeerde verloren zoon. Genade is iets vreemds voor hem en dus deelt hij niet in de vreugde ervan. Hij streefde zijn eigen belangen na.
Hij was ongetwijfeld ijverig en intelligent ‘op het veld’, in de wereld, ver weg van het tafereel van Goddelijke barmhartigheid en geestelijke vreugde. Toch gaat de vader in zijn liefde voor hem naar buiten om hem aan te sporen ook binnen te komen. De liefde van de vader gaat ook naar hem uit. Maar de oudste zoon stoot zijn vader en diens liefde voor hem met zware verwijten van zich af. Hij is brutaal genoeg om zijn vader te veroordelen, zoals de eigengerechtigde mens er niet voor terugdeinst om God te veroordelen.
In de gedachten van de ongelovige, maar o zo godsdienstige, wettische mens is God hard en veeleisend. Hij is volkomen blind voor al de gunsten van God; zijn hart en geweten zijn totaal ongevoelig. Bij allen was blijdschap, behalve bij de mens in zijn eigen gerechtigheid, de Jood, van wie de oudste zoon een beeld is. Mensen die in eigen gerechtigheid leven, wettische mensen, kunnen het niet verteren dat God goed is voor zondaars, want als God goed is voor zondaars, wat baat dan hun gerechtigheid?
De oudste zoon verwijt zijn vader dat deze hem nooit een bokje heeft gegeven om met zijn vrienden vrolijk te zijn en dat terwijl hij zijn vader al zo lang en op vlekkeloze wijze heeft gediend. Met deze uitlatingen laat de oudste zoon zien dat hij geen genegenheid voor zijn vader heeft. Hij heeft slechts gehandeld uit plichtsbesef, als een knecht. Hij heeft geleefd volgens de regels, waardoor hij ertoe komt om van zichzelf te oordelen dat hij dat onberispelijk heeft gedaan. De eigengerechtigheid ligt er dik op.
Dat hij geen genegenheid voor zijn vader heeft, blijkt ook uit zijn verwijt dat hij ook wel eens met zijn vrienden vrolijk had willen zijn, maar dat zijn vader hem daarvoor nooit een bokje ter beschikking heeft gesteld. Hij wilde vrolijk zijn met zijn vrienden, maar zonder zijn vader. Hij heeft er geen oog voor dat van een bokje alleen in het huis van de vader en samen met de vader kan worden genoten.
Het is duidelijk welk een afkeer hij heeft van de genade en van de manier waarop de genade werkt. Hij noemt de verloren zoon niet zijn broer, zoals de knecht die hij had aangesproken wel heeft gedaan, maar spreekt honend over “die zoon van u”. Hij doet het ook voorkomen alsof zijn broer het hele vermogen van zijn vader erdoor heeft gejaagd, terwijl het ging om het deel dat de vader hem gegeven had. Ook weet hij wel hoe dat vermogen erdoor is gejaagd, namelijk met hoeren. De handelwijze van de vader in genade voor zijn jongere broer brengt in elk opzicht de slechtste kant in de oudste broer naar voren.
31 - 32 Een dringend beroep
31 Hij echter zei tot hem: Kind, jij bent altijd bij mij en al het mijne is het jouwe. 32 Wij nu moesten vrolijk en blij zijn, want deze broer van jou was dood en is levend geworden, en hij was verloren en is gevonden.
De vader verdedigt zich niet tegen de verwijten die zijn oudste zoon hem maakt. Hij verdedigt ook zijn jongste zoon niet tegen de aanklachten van zijn oudste zoon. Ook met zijn oudste zoon heeft hij geduld en handelt hij in genade. De Heer Jezus spreekt de farizeeën en de schriftgeleerden aan. Hij wil ook zo graag hen binnen hebben, in het huis van de Vader. Daarom vertelt Hij hoe de vader reageert.
De vader stelt zijn oudste zoon voor ogen wat hij allemaal heeft. Wat de vader zegt, geldt ook voor het hele volk Israël ten opzichte van God. De vader noemt hem ‘kind’ om de intieme verhouding te benadrukken. Ook wijst hij hem op de plaats van zegen vlak bij hem, een plaats die altijd zijn deel is geweest. Ten slotte herinnert de vader hem eraan dat alles wat hij bezit, ook van hem is. Dit is de plaats die de Jood innam onder de wet.
Het is ook dezelfde positie die iedere onbekeerde in de christenheid inneemt die probeert een godsdienstig leven te leiden en naar het vlees wandelt. Precies zo denken en spreken de natuurlijke mensen in ons werelddeel. De Joden bezaten ongetwijfeld de belangrijkste plaats, ja, de enige plaats waarop God aanspraak maakte op aarde. Alle andere landen had God aan de mensenkinderen gegeven, maar Zijn land had Hij gereserveerd voor Israël. Hij had hen tot Zich gebracht door een uitwendige verlossing en hen onder de wet gesteld.
Hetzelfde is in beginsel waar van ieder mens die vol is van zijn eigen gerechtigheid. Hij probeert op zijn eigen manier goed te doen en God te dienen, terwijl hij ongevoelig is voor de waarheid dat hij barmhartigheid en verlossende genade nodig heeft.
De vader houdt zijn oudste zoon voor dat er reden voor vrolijkheid en blijdschap is, namelijk de terugkeer van zijn broer. Hij wenst dat zijn oudste zoon daarin zal delen. Maar in die vreugde deelt alleen degene die zelf een voorwerp van de zoekende en ontvangende liefde van God is geworden. Zo iemand ziet dat God Zelf Zich verblijdt in de vreugde van de genade en deelt daarin met anderen. “Onze gemeenschap nu is met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus” (1Jh 1:3). De vader spreekt evenals eerder de knecht over zijn jongste zoon als “broer” van zijn oudste zoon. Hij benadrukt het door te zeggen: “Deze broer van jou.”
De oudste zoon heeft er geen oog en geen hart voor dat het gaat om iemand die in dezelfde relatie tot zijn vader staat als hij. Zo duldt God niet dat de werkelijke onderlinge verhoudingen worden geloochend. Daarom komt het uiteindelijke oordeel over de Joden niet alleen vanwege hun grove ondankbaarheid tegenover God, maar ook vanwege hun afkeer van de genade die Hij betoond heeft aan arme heidenen in hun ellende en zonde. Dit wordt krachtig naar voren gebracht door de apostel Paulus (1Th 2:16). Zij konden niet verdragen dat anderen, die honden uit de volken, het evangelie van de genade zouden horen. Ze waren zo trots op de wet, dat ze daardoor de genade voor zichzelf verachtten.