1 - 10 Zacheüs
1 En Hij kwam Jericho binnen en ging erdoor. 2 En zie, er was een man, genaamd Zacheüs; en hij was een oppertollenaar en was rijk. 3 En hij trachtte Jezus te zien, Wie Hij wel was, en hij kon het niet vanwege de menigte, omdat hij klein van gestalte was. 4 En hij liep snel vooruit en klom in een moerbeivijgenboom om Hem te zien; want Hij zou daar langs komen. 5 En toen Jezus bij die plaats kwam, keek Hij naar boven en zei tot hem: Zacheüs, kom vlug naar beneden, want vandaag moet Ik in uw huis verblijven. 6 En hij kwam vlug naar beneden en ontving Hem met blijdschap. 7 En allen die het zagen, mopperden en zeiden: Bij een zondig man is Hij naar binnen gegaan om er Zijn intrek te nemen. 8 Zacheüs echter ging staan en zei tot de Heer: Zie, de helft van mijn bezittingen, Heer, geef ik aan de armen; en als ik iemand iets heb afgeperst, vergoed ik dat vierdubbel. 9 Jezus nu zei tot hem: Vandaag is aan dit huis behoudenis ten deel gevallen, omdat ook deze een zoon van Abraham is. 10 Want de Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te zoeken en te behouden.
De Heer gaat niet om Jericho heen. Het is de stad van de vloek, maar als Hij er is, is Hij er om zegen te geven. Zo is het ook met de wereld waarin Hij gekomen is. De wereld ligt in het boze (1Jh 5:19), maar Hij is in de wereld gekomen om zegen te verspreiden. Hij moet door Jericho gaan omdat Hij weet dat daar een man woont die Zacheüs heet. Hij weet ook dat Zacheüs een rijke oppertollenaar is en Hem zoekt.
Zacheüs is aangeraakt door de Geest van God. Als hij hoort dat de Heer Jezus eraan komt, spant hij zich in om Hem te zien. Hij is niet als Herodes die de Heer ook wel eens wilde zien (Lk 9:9). Bij Herodes was het een slechte nieuwsgierigheid, die overigens ook bevredigd werd (Lk 23:8). Bij Zacheüs is het een hongerige nieuwsgierigheid. Hij krijgt de Heer te zien en meer dan dat.
Er zijn echter twee hindernissen: er is een menigte en hij is klein. Zoals zo vaak is ook hier de menigte een verhindering voor iemand die de Heer wil zien. Mensen staan in de weg (Lk 5:19) of houden bewust iemand bij Hem vandaan (Lk 18:39a). Daarbij komt nog dat hij klein van gestalte is, wat een extra verhindering lijkt om Hem te zien. Maar wie de Heer oprecht zoekt, zal Hem vinden (Lk 11:9).
Net zoals de blinde in het vorige hoofdstuk zich niet heeft laten hinderen door de menigte (Lk 18:39b), laat Zacheüs zich niet door de menigte en ook niet door zijn lichamelijke nadeel ervan weerhouden om de Heer te zien. Evenals de blinde toont hij het geweld van het geloof. Hij ziet een oplossing in een moerbeivijgenboom. Als een kleine jongen klimt hij in de boom. Hij is klein en maakt zich klein. Hij heeft ook een vooruitziende blik. Hij kent de route van de Heer Jezus en op die route neemt hij plaats. Het geloof voelt aan welke weg Hij gaat, al is er nog geen directe relatie met Hem.
Het verlangen en het geloof van Zacheüs worden niet beschaamd. Als de Heer bij de plaats komt waar Zacheüs in de boom zit, kijkt Hij naar boven. Hij weet niet alleen dat er iemand in de boom zit, maar kent ook zijn naam. Zijn zoekende hart heeft iemand ontmoet die naar Hem verlangt. Dit is voor Zijn hart een grote vreugde op Zijn weg naar het kruis.
Hij zegt tegen Zacheüs dat hij vlug naar beneden moet komen en doet een geweldig voorstel. Hij nodigt Zichzelf uit om bij Zacheüs in huis te komen. Hij vraagt niet de alleenheerschappij over onze persoonlijke levens, maar ook over ons huis, ons gezin. Vandaar dat gelovige ouders hun kinderen naar Gods normen zullen opvoeden (Ef 6:1-4).
Dit is meer dan Zacheüs heeft verwacht, maar waarvan zijn hart de betekenis direct begrijpt. Hij komt vlug naar beneden en ontvangt de Heer met blijdschap. De omgeving vindt het maar vreemd. Ze mopperen er zelfs over. Het is iets wat ze niet begrijpen. Hoe kan Hij bij een zondig man naar binnen gaan en er zelfs Zijn intrek nemen? Wat de vreugde is voor het geloof, is voor het ongeloof een struikelblok.
De mensen zien een in hun ogen voorname rabbi bij een zondig mens naar binnen gaan. In hun denken past dat niet bij elkaar. Dat komt omdat zij zichzelf niet als zondig zien, terwijl de Heer Jezus voor hen inderdaad niet meer is dan een voorname rabbi.
Zacheüs mag dan wel een rijke oppertollenaar zijn, hij zal ook eenzaam zijn geweest. De mensen zullen hem hebben gemeden. Hij heeft ook innerlijk de leegte van zijn leven gevoeld en behoefte gekregen aan echte vrede.
Tegenover het gemopper van de mensen neemt Zacheüs de plaats van respect voor de Heer in. Hij gaat staan. Dan zegt hij wat hij aan het doen is met zijn bezittingen. Hij zegt dat niet uit hoogmoed, maar om te laten zien dat er een verlangen in zijn hart is om schoon schip te maken met zijn verleden. Hij spaart zichzelf niet als hij het uitspreekt dat hij mensen heeft afgeperst. Door het viervoudig te vergoeden gaat hij verder dan de wet voorschrijft. Hij wil de schade zo overvloedig herstellen, dat aan het aangedane onrecht niet meer zal worden gedacht.
Zacheüs heeft de Heer ontmoet en Hem ontvangen in zijn huis en in zijn leven. Met Hem is de behoudenis dit huis binnengekomen. Zacheüs heeft waar hij naar heeft gezocht: vrede voor zijn ziel. Hij was al bekeerd, hij was al in de ware zin van het woord een zoon van Abraham (vgl. Lk 13:16), maar hem ontbrak nog de zekerheid van de vergeving van zijn zonden en het kennen van de behoudenis.
De Heer Jezus wijst, naar aanleiding van wat Hij tegen Zacheüs heeft gezegd, op het grote doel van Zijn komst in de wereld. Hij is gekomen om op te zoeken wat verloren is. Het is zoekende genade naar mensen die behoefte hebben aan vergeving en behoudenis. De behoudenis houdt de redding van het oordeel door bekering in en het ingaan in het koninkrijk. Hij is gekomen om mensen te zoeken in wie Hij de behoefte aan genade heeft gewerkt, om vervolgens aan die behoefte te voldoen.
11 - 14 Een man van hoge geboorte
11 Toen zij nu dit hoorden, sprak Hij bovendien een gelijkenis uit, omdat Hij dicht bij Jeruzalem was en zij meenden dat het koninkrijk van God onmiddellijk openbaar zou worden. 12 Hij zei dan: Een man van hoge geboorte reisde naar een ver land om voor zich een koninkrijk te ontvangen en terug te keren. 13 Hij nu riep zijn tien slaven en gaf hun tien ponden en zei tot hen: Doet zaken totdat ik kom. 14 Zijn burgers echter haatten hem en zonden hem een gezantschap achterna om te zeggen: Wij willen niet dat deze over ons regeert.
De discipelen horen de Heer Jezus spreken over de behoudenis. Dat doet hen denken aan het vrederijk. Zij zien in Hem de Messias. Al hun gedachten zijn erop gericht dat Hij naar Jeruzalem zal gaan om daar plaats te nemen op de troon van David en het koninkrijk van God in openbare heerlijkheid en majesteit te vestigen. Omdat ze steeds daarmee bezig zijn, begrijpen ze elke keer dat Hij spreekt over Zijn lijden en dood die Hem in Jeruzalem te wachten staan, er niets van. Ook nu gaan ze van de verkeerde veronderstelling uit dat Hij naar Jeruzalem gaat om de troon te bestijgen en Zijn regering te aanvaarden.
De Heer kent hun gedachten en daarom spreekt Hij een gelijkenis uit. De man van hoge geboorte is Hijzelf. Hij is Gods Zoon, ook als Mens. Hij is op aarde gekomen om Gods koninkrijk op te richten, maar Hij is verworpen. Nu reist Hij naar een ver land, de hemel, om daar het koninkrijk in ontvangst te nemen. Hij is werkelijk Koning met een werkelijk koninkrijk. Hij regeert echter nog niet openbaar, maar in de harten van hen die Hem als Heer belijden. Maar Hij komt terug om Zijn koninkrijk op aarde op te richten.
Voordat Hij naar de hemel gaat, geeft Hij Zijn slaven – dat zijn zij die Hem als Heer belijden – een pond met de opdracht daar zaken mee te doen. Hij voegt daaraan toe “totdat ik kom”, dat is totdat Hij terugkomt. Alle slaven, die nadrukkelijk “Zijn” slaven worden genoemd, krijgen dezelfde som toevertrouwd. Het getal tien ziet op verantwoordelijkheid. Alle slaven zijn verantwoordelijk om te handelen met wat de Heer hun heeft gegeven. Dat ze dezelfde som krijgen, betekent dat het onderscheid in resultaat het gevolg is van hun vlijt, inzet, motivatie en dergelijke en niet van hun capaciteiten.
De Heer spreekt in Mattheüs 25 een gelijkenis uit die veel lijkt op deze gelijkenis. Maar er is verschil. Daar spreekt Hij over een heer die buitenslands gaat en die aan zijn eigen slaven ieder een verschillende som toevertrouwt (Mt 25:14-15). In Mattheüs 25 legt Hij de nadruk op de macht en de wijsheid van de Gever Die onderscheid maakt in Zijn gaven, in overeenstemming met de bekwaamheid van iedere slaaf. Het resultaat is een opbrengst in overeenstemming met het verschil in de gave, maar een gelijke beloning (Mt 25:19-23).
Terwijl in Mattheüs 25 meer de soevereine macht van de Heer op de voorgrond staat, gaat het hier meer om de verantwoordelijkheid van de slaven. In het pond kunnen we het ons toevertrouwde pand (1Tm 6:20) zien. Wat ons is toevertrouwd, is de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus (2Ko 4:6), met de bedoeling dat we dat zichtbaar maken in ons leven. In het evangelie naar Lukas betekent dit, dat we de genade die ons in Christus gegeven is, aan de mensen om ons heen laten zien. Als de genade van ons naar anderen gaat, zal die genade ook in anderen gaan werken en zal daardoor de werkzaamheid van de genade toenemen. Zo kunnen we zakendoen met de genade.
Er zijn behalve slaven ook burgers. De burgers zijn de Joden. Zij hebben de Heer Jezus verworpen, want zij haten Hem. Hun haat is zo groot, dat zij Hem als Hij eenmaal weg is zelfs een gezantschap achternazenden om nog eens extra de nadruk erop te leggen dat ze Zijn koningschap niet wensen.
Dit is gebeurd toen zij Stéfanus stenigden die hun in de kracht van de Heilige Geest als het ware een laatste kans bood om Hem alsnog als hun Koning aan te nemen (Hd 7:54-59). Door hem te doden hebben ze Christus als het ware de boodschap achternagezonden als een verklaring dat ze niets met Hem te maken willen hebben. Daarmee hebben zij hun eigen vonnis ondertekend dat later, in het jaar 70, door de Romeinse legers onder aanvoering van Titus is uitgevoerd in de verwoesting van Jeruzalem.
15 - 19 Beloning van de trouwe slaven
15 En het gebeurde toen hij terugkwam, nadat hij het koninkrijk had ontvangen, dat hij zei dat die slaven aan wie hij het geld had gegeven, bij hem geroepen moesten worden, om te weten wat zij aan de zaken hadden verdiend. 16 De eerste nu verscheen en zei: Heer, uw pond heeft tien ponden opgebracht. 17 En hij zei tot hem: Goed zo, goede slaaf; omdat je in [het] geringste trouw bent geweest, heb gezag over tien steden. 18 En de tweede kwam en zei: Uw pond, heer, heeft vijf ponden opgeleverd. 19 Hij nu zei ook tot deze: En jij, wees [heer] over vijf steden.
De burgers wilden niet dat Hij Koning over hen zou zijn, maar dat verhinderde niet dat Hij het koninkrijk ontving. Nadat Hij het heeft ontvangen, keert Hij terug. Lukas spreekt niet over de tijd die is verstreken tussen Zijn ontvangen van het koninkrijk en Zijn terugkeer. Nu heeft Hij al zo’n tweeduizend jaar geleden het koninkrijk ontvangen en Hij is nog niet teruggekeerd, maar het moment van Zijn terugkeer komt steeds dichterbij. Als Hij terugkomt, wil Hij dat Zijn slaven aan wie Hij geld heeft gegeven, bij Hem worden geroepen. Hij wil weten wat zij aan de zaken hebben verdiend. Dat is Zijn goed recht. Hij heeft Zijn slaven dat geld gegeven om er winst mee te maken voor Hem.
De eerste die voor Hem komt, zegt tegen Hem dat Zijn pond – de slaaf spreekt over “Uw” pond – tienvoudige winst heeft opgeleverd. Hij is iemand die vol toewijding aan zijn Heer bezig is geweest met het hem toevertrouwde pond. De winst bestaat niet uit het aantal bekeerlingen dat iemand kan tonen of het aantal toespraken dat iemand heeft gehouden, maar wat er in het hele leven van de slaaf zichtbaar is geworden van Christus.
Het leven van Christus bracht overvloedig lof aan God. Overal waar mensen Hem zagen en hoorden, verheerlijkten zij God, hoewel velen van hen Hem niet hebben aangenomen en Hem ten slotte zelfs hebben verworpen. Naarmate dit leven van Christus in het leven van een gelovige wordt gezien, zal Hij dat belonen. Dit is geen kwestie van het bezit van een speciale gave, maar van een gezindheid die alles voor Christus doet. Dit ligt open voor iedere gelovige zonder onderscheid. Het gaat om een keus die wel of niet wordt gemaakt.
Zoals gezegd, gaat het om verantwoordelijkheid. Deze slaaf krijgt de goedkeuring van de Heer. De Heer prijst hem en zegt tegen hem “goed zo” en noemt hem een “goede slaaf”. De Heer beloont hem ook. Omdat de slaaf trouw is geweest in het geringste (vgl. Lk 16:10), wordt hem veel toevertrouwd. Hij mag in het koninkrijk samen met Christus regeren (Mt 19:28; 1Ko 6:2-3; 2Tm 2:12; Op 2:26-27) en gezag voeren over tien steden. Hij heeft in zijn leven laten zien dat hij goed is omgegaan met de goederen van zijn Heer. De beloning die hij krijgt, is een deel in het koninkrijk in overeenstemming met zijn werk.
De tweede slaaf komt. Hij spreekt ook over “Uw” pond en kan zijn Heer vijf extra ponden overhandigen. Ook hij is ijverig geweest in zijn dienst voor de Heer, maar toch niet met dezelfde toewijding als de ander. De Heer spreekt dan ook niet op dezelfde wijze Zijn goedkeuring uit als bij de eerste. Evenwel krijgt ook deze slaaf de beloning die bij zijn winst past. Hij krijgt ook zijn deel in het koninkrijk en mag gezag voeren over vijf steden.
20 - 27 De boze slaaf en de burgers
20 En de volgende kwam en zei: Heer, kijk, uw pond, dat ik in een zweetdoek had weggelegd; 21 want ik was bang voor u, omdat u een streng mens bent; u neemt weg wat u niet neergelegd en u maait wat u niet gezaaid hebt. 22 Hij zei tot hem: Uit je eigen mond zal ik je oordelen, boze slaaf. Je wist dat ik een streng mens ben, die wegneem wat ik niet neergelegd en maai wat ik niet gezaaid heb. 23 Waarom heb je mijn geld dan niet aan een bank gegeven? Dan zou ik het bij mijn komst met rente hebben opgevraagd. 24 En hij zei tot hen die daarbij stonden: Neemt het pond van hem af en geeft het aan hem die de tien ponden heeft. 25 <En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft [al] tien ponden.> 26 Ik zeg u, dat aan ieder die heeft, zal worden gegeven; van hem echter die niet heeft, zal ook wat hij heeft worden afgenomen. 27 Die vijanden van mij evenwel, die niet wilden dat ik over hen regeerde, brengt ze hier en slacht ze in mijn bijzijn af.
Dan komt de volgende slaaf voor zijn Heer. Ook hij spreekt Hem aan met “Heer” en erkent daarmee Zijn gezag, en ook hij spreekt over “Uw” pond. Hij erkent daarmee dat wat hij heeft gekregen van zijn Heer is. Maar het is allemaal slechts een belijdenis met de lippen. Innerlijk is er geen verbinding tussen hem en zijn Heer. Daarom is er ook geen enkele toewijding aan Hem geweest. Er is niets in zijn leven geweest wat mensen bracht tot verheerlijking van God. Het pond dat hij had gekregen, heeft hij in een zweetdoek weggelegd. Hij is niet van plan geweest zich voor zijn Heer in het zweet te werken. Dat heeft hij dan ook niet gedaan.
Zijn gedrag vloeide voort uit een volkomen verkeerd beeld van zijn Heer. Hij heeft niets begrepen van Zijn genade, hij heeft Hem nooit leren kennen. Hij was bang voor Hem, vond Hem streng en onrechtvaardig. Hij had zo zijn eigen kijk op die Heer en meende dat je maar beter niet met Hem te maken kon hebben. Dat hij toch met Hem te maken zou krijgen, heeft hij niet onder ogen willen zien. Het leven voor zo’n Heer leek hem ondraaglijk. Je mocht van alles niet doen en je moest van alles wel doen. Het was allemaal ‘niet mogen’ en ‘moeten’. In die kijk op zijn Heer wilde hij zich ook niet laten corrigeren. Hij hield daaraan vast en dat bepaalde zijn leven.
Met zijn uitspraken over zijn Heer velt de slaaf zijn eigen oordeel. Als hij echt bang was voor die Heer en het werkelijk zo was dat Hij streng was en naar zijn beoordeling onrechtvaardig bezig was, dan had dat hem tot een ander handelen moeten brengen dan hij nu heeft gedaan. De Heer noemt hem een boze slaaf omdat hij niet heeft gedaan naar wat hij wist. Hij heeft zijn idee over Hem als een excuus gebruikt om helemaal niets met zijn pond te doen. Als hij echt bang was geweest, zou hij Zijn geld aan een bank hebben gegeven. Gewoon nuchter nadenken had hem dan tot de conclusie gebracht dat het geld dan tenminste nog iets voor Hem zou hebben opgeleverd. Het was immers Zijn geld en de opdracht was om er zaken mee te doen.
De Heer verwijt hem niet dat hij geen zaken heeft gedaan. Als hij geen energie had om zaken te doen, zou hij door het geld naar een bank te brengen hebben erkend dat zijn Heer recht op winst had. Omdat hij door zelfzuchtige vrees was geleid, heeft hij laten zien dat er geen liefde voor zijn Meester was (1Jh 4:18). Het ontbrak hem niet zozeer aan de kracht om te handelen, maar aan de juiste geest of gezindheid om te handelen. Hij kende de genade niet. Als wij een wettische geest hebben, dienen we alleen onszelf.
De slechte slaaf krijgt niet alleen geen loon, hij lijdt ook verlies. Wat hem was toevertrouwd, raakt hij kwijt omdat hij er niets mee heeft gedaan. Hij heeft het nooit echt bezeten, want hij had het weggeborgen. Toch wist hij dat hij het had, want hij kon het aan zijn Heer geven, maar het was iets buiten hem, niet in hem. De uiterlijke schijn, het fraaie voorkomen, wordt van hem afgenomen. Wat voor hem een bedekking was voor zijn innerlijke verdorvenheid, is voor de trouwe, toegewijde slaaf de versiering van de echtheid van het geloof dat in hem is. Daarom krijgt de trouwe slaaf erbij wat de slechte slaaf heeft misbruikt.
Zij die erbij staan, wijzen de Heer erop dat die slaaf toch al zoveel heeft. Hij heeft er al tien en nu krijgt hij er nog een bij. Het antwoord laat zien hoezeer de Heer volkomen trouw en toewijding en inzet waardeert. Zo iemand kan niet genoeg beloond worden. Van wie geen innerlijke verbinding met Hem heeft, maar slechts de schijn ophoudt iets te bezitten, zal ook die schijn worden weggenomen.
Aan het slot van Zijn gelijkenis komt de Heer terug op de burgers over wie Hij in het begin ook heeft gesproken (vers 14). Hij noemt hen hier Zijn vijanden. Hij herinnert eraan dat zij niet wilden dat Hij over hen regeerde. Ook voor hen komt de dag van de afrekening. Voor hen is er een passend oordeel. Zij moeten evenals de slaven voor Hem verschijnen, maar met hen is er geen gesprek. Zij moeten in Zijn bijzijn worden afgeslacht. Zijn koningschap is een rechtvaardig koningschap. Hij regeert in gerechtigheid, zowel in beloning als in oordeel over het kwaad.
28 - 36 De Heer heeft het nodig
28 En toen Hij dit gezegd had, ging Hij [hun] voor om op te gaan naar Jeruzalem. 29 En het gebeurde toen Hij Bethfagé en Bethanië naderde bij de berg, Olijfberg geheten, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond 30 en zei: Gaat naar het tegenovergelegen dorp, waar u als u erin gaat, een veulen vastgebonden zult vinden, waarop geen mens ooit heeft gezeten; en maakt het los en brengt het. 31 En als iemand u vraagt: Waarom maakt u het los? – dan moet u aldus zeggen: De Heer heeft het nodig. 32 En zij die waren uitgezonden, gingen weg en vonden het zoals Hij hun had gezegd. 33 Toen zij nu het veulen losmaakten, zeiden de eigenaars ervan tot hen: Waarom maakt u het veulen los? 34 Zij nu zeiden: De Heer heeft het nodig. 35 En zij brachten het naar Jezus, en na hun kleren op het veulen geworpen te hebben zetten zij Jezus daarop. 36 Terwijl Hij nu voortging, spreidden zij hun kleren uit op de weg.
Na in de gelijkenis te hebben gewezen op de kenmerken van het koninkrijk in de tijd van Zijn afwezigheid gaat de Heer hun voor om op te gaan naar Jeruzalem. De reis naar het verre land om het koninkrijk te ontvangen (vers 12) gaat voor Hem via Golgotha bij Jeruzalem. Hij komt in de buurt van de Olijfberg, de berg die doet denken aan de toekomst na Zijn verwerping en dood. Als Hij zal zijn opgestaan, zal Hij vandaar naar de hemel gaan (Hd 1:9-12) en daarop zal Hij terugkeren (Zc 14:4). De olijf is de vrucht die de olijfolie oplevert. Olie is een beeld van de Heilige Geest. Vanuit de hemel zal de Heer Jezus eerst de Heilige Geest geven.
Deze vrucht wordt gevonden in de dorpen Bethfagé en Bethanië die dicht bij de Olijfberg liggen. Bethfagé betekent ‘huis van de vijgen’ en Bethanië betekent ‘huis van de ellendige’. Het zijn plaatsen die door hun namen wijzen op een overblijfsel van het volk dat Hem ontvangt. Dit overblijfsel wordt gevormd door rechtvaardigen, waarvan de vijgen een beeld zijn (vgl. Jr 24:5-7), omdat zij hun ellende voor God hebben erkend. Deze plaatsen zijn de laatste haltes vóór het einddoel van Zijn reis op aarde.
God zal nog zorgen voor een gepast getuigenis voor Zijn Zoon door de harten van de menigte te bewerken. Als voorbereiding daarop zendt de Heer Jezus twee discipelen uit. Deze uitzending volgt op de gelijkenis van de ponden. Het gaat om het uitvoeren van een opdracht die beantwoordt aan het handelen met het toevertrouwde pond. Later krijgen ze nog een opdracht en wel om het Pascha gereed te maken (Lk 22:8).
Ze moeten nu naar het dorp gaan dat tegenover de Olijfberg gelegen is. Hij vertelt hun wat ze er zullen vinden en wat ze ermee moeten doen. Ze zullen een veulen vastgebonden vinden. Hij weet ook dat het veulen nog nooit door een mens bereden is. Ze moeten het losmaken en bij Hem brengen.
In deze opdracht ligt een gelijkenis waarin wordt getoond hoe de genade een mens vrijmaakt van alle slavernij van de wet. Het ezelsveulen is een beeld van de mens (Ex 13:13) die gebonden is door de wet en daardoor niet vrij is. Om door de Heer gebruikt te kunnen worden in Zijn dienst moet het worden losgemaakt (vgl. Lk 13:16). Als een mens door onderwijs uit Gods Woord door dienaren van de Heer is bevrijd van gebondenheid, kan hij de Heer gaan ‘ronddragen’. De Heer kan Zich alleen verbinden aan iets wat nooit onder een ander juk heeft gediend. Het nieuwe leven is nooit aan de wet onderworpen geweest.
De Heer weet dat er mensen zijn die zullen vragen waarom ze het veulen losmaken. Hij geeft Zijn discipelen het antwoord op die vraag in de mond. Ze kunnen eenvoudig zeggen dat de Heer het nodig heeft. Dat is voldoende. Hij, Die het niet nodig heeft door wie dan ook gediend te worden omdat alles van Hem is, zegt van het veulen dat Hij het nodig heeft. Dat bewijst weer Zijn grote genade als we aan het beeld denken dat ons in dit veulen wordt voorgesteld, dat van de gebonden mens. Hij wil gebruikmaken van zulke mensen en ze inzetten voor Zijn werk. Hij heeft ze daarvoor nodig. Dat is een bemoediging voor ieder van ons.
Gehoorzaam gaan de twee discipelen op weg. Ze vinden het “zoals Hij hun had gezegd”. Zo is het met elke uitzending door Hem waarbij Hij concrete aanwijzingen geeft. Het zal dan gaan zoals Hij het heeft gezegd.
Het is begrijpelijk dat de eigenaars van het veulen aan de discipelen vragen waarom zij het veulen losmaken. Ze geven het antwoord dat de Heer hun in de mond heeft gelegd. Dan komt er geen bezwaar meer, want Christus heeft in de harten van de eigenaars de bereidwilligheid gewerkt om het veulen aan Hem af te staan. Het veulen wordt naar de Heer Jezus gebracht.
Onder de werking van Gods Geest werpen de discipelen spontaan hun kleren op het veulen en zetten Hem daarop. Het is een handeling van eerbetoon aan Hem. Hun kleren – kleding spreekt van uiterlijk gedrag, van daden die de mensen zien – maken ze ondergeschikt aan Hem, ze stellen zich aan Hem ter beschikking. Vervolgens verhogen zij Hem door Hem op het veulen en hun kleren te zetten. Zo heeft deze daad een rijke symbolische betekenis voor ons leven. Onderwerpen wij ons leven aan Hem, zodat Hij er gezag over heeft en de mensen om ons heen Hem in ons zien?
Ze werpen hun kleren niet alleen op het veulen, maar ook op de weg. De hele weg is bedekt met kleren waarover Hij, gezeten op het veulen, voortgaat. Niet alleen onze daden, maar ook onze wandel behoort Hem onderworpen te worden. Hij verlangt ernaar dat wij onze levensweg aan Hem geven, zodat Hij die kan gebruiken om tot Zijn doel met ons leven te komen. Als we maar bedenken dat de wereld ons zal verwerpen als we onze levensweg aan Hem overgeven.
37 - 40 De Heer Jezus bejubeld
37 Toen Hij nu de helling van de Olijfberg al naderde, begon de hele massa van de discipelen met blijdschap God te prijzen met luider stem voor alle krachtige daden die zij hadden gezien, 38 en zeiden: Gezegend Hij Die komt, de Koning, in [de] Naam van [de] Heer! In [de] hemel vrede en heerlijkheid in [de] hoogste [hemelen]. 39 En sommigen van de farizeeën uit de menigte zeiden tot Hem: Meester, bestraf Uw discipelen! 40 En Hij antwoordde en zei: Ik zeg u, als dezen zwijgen, zullen de stenen roepen.
De discipelen die Hem massaal volgen, weten er niets van wat er in Jeruzalem met Hem gaat gebeuren. Zij menen dat Hij naar Jeruzalem gaat om te regeren. Op de weg naar die heerlijke troonsbestijging willen ze zich graag aan Hem onderwerpen. Ze beginnen met blijdschap en met luide stem God te prijzen. Ze hebben zoveel krachtige daden gezien, dat dit wel de Messias van God moet zijn.
Het zijn helaas slechts uiterlijke indrukken van Wie de Heer is. Voor Zijn boodschap van genade zijn en blijven ze doof. Toch gebruikt God hen om de Naam van Zijn Zoon te verheerlijken. Aangeraakt door Gods Geest prijst de menigte de Heer Jezus als de Gezegende, Degene Die hooggeprezen is, als de Koning Die komt in de Naam van de HEERE, Jahweh. Dat is Hij ook ten volle.
Als ze spreken over vrede in de hemel, zeggen ze meer dan ze beseffen. Het is inderdaad zo, dat het koninkrijk voor de vestiging op aarde afhankelijk is van een vrede die in de hoogste hemelen is gevestigd. Dat wijst op de plaats die Hij als de Zoon des mensen en als Overwinnaar van de satan verhoogd in de hemel zal innemen. Het koninkrijk van vrede en gerechtigheid dat op aarde zal worden opgericht, is alleen maar een gevolg van de heerlijkheid die de genade nu al in de hemel heeft gevestigd, sinds Zijn komst in het verre land, waarheen Hij hier op weg is.
Toen Hij als Mens geboren was, hebben de engelen gesproken over “vrede op aarde” (Lk 2:14) omdat de Mens op Wie het welgevallen van God rustte, was verschenen. Zij roemden de volle draagwijdte van Zijn werk. Inmiddels is duidelijk geworden dat Hem de dood wacht en dat Zijn verwerping een periode tot gevolg heeft die allesbehalve vrede zal zijn. Maar de hemelen zullen wel het toneel van vrede zijn. Daarheen zal Hij gaan na het volbrengen van het werk op het kruis. Daar zal Hij de eer van God krijgen die Hem toekomt (Jh 13:32). Er is vrede in de hemel omdat Hij daar als Overwinnaar is binnengegaan en er is vrede in de harten van hen die Hem hebben aangenomen (Ko 1:20-23; Ef 2:14,17).
De farizeeën maken geen deel uit van de lofprijzende menigte. Als verklaarde tegenstanders van de Heer zijn zij zeer verstoord door wat er gebeurt. Zij hebben de gezindheid van de oudste zoon die zich ook stoorde aan het feest voor zijn teruggekeerde broer (Lk 15:25-30). Daardoor hebben ze zich afgesloten voor elk werk van de Geest. Wat ze zien, kan in hun ogen niet door de beugel en moet een halt worden toegeroepen.
In hun benadering van de Heer noemen ze Hem “Meester”. Hij is voor hen niet meer dan een rondreizende rabbi die in hun ogen veel te veel aanhang heeft en veel te veel eer krijgt. Dat gaat ten koste van de eer die zij zelf claimen. In hun godsdienstige ijver zien ze dat wat de menigte roept, alleen voor de Messias kan gelden.
Hun conclusie is terecht, alleen is Hij het voor hen niet omdat hun ogen door haat te zeer verduisterd zijn om ook maar een glimp van Goddelijke heerlijkheid in Hem te zien. Ze roepen Hem op om Zijn discipelen te bestraffen. Hij geeft een kort antwoord dat daardoor veelzeggend is. God wil een getuigenis geven over Zijn Zoon als de Gezegende. Daarvoor kan Hij de harten van mensen bewerken die in het handelen van Zijn Zoon iets van God hebben herkend. Hij is zelfs in staat om dode stenen tot een dergelijk getuigenis te brengen. Dat de farizeeën niets van God in Hem herkennen en Hem dan ook geen enkele eer geven, maar Hem veeleer tegenstaan, geeft aan hoe dood en verhard zij zijn.
41 - 44 Weeklacht van de Heer over Jeruzalem
41 En toen Hij naderde en de stad zag, weende Hij over haar 42 en zei: Och, mocht op deze <uw> dag ook u erkennen wat tot <uw> vrede [dient]. Nu is het echter verborgen voor uw ogen. 43 Want er zullen dagen over u komen dat uw vijanden een wal rondom u zullen opwerpen en u zullen omsingelen en u van alle zijden benauwen; 44 en zij zullen u met de grond gelijkmaken met uw kinderen in u; en zij zullen in u geen steen op [de andere] steen laten, aangezien u de tijd waarin naar u werd omgezien, niet hebt erkend.
Hoe indrukwekkend het getuigenis van de menigte ook is en hoe het ook terecht is dat het van Hem gegeven wordt, de Heer weet dat het helaas slechts een oppervlakkige emotie is. De realiteit is dat ze Hem zullen verwerpen. Als Hij dan ook de stad nadert en haar ziet, weet Hij wat de stad met Hem zal doen en wat de gevolgen daarvan voor de stad zullen zijn. Na het gejubel van Zijn discipelen, horen we dan ook Zijn gehuil.
De Koning huilt over de stad. Het is een herhaling van de klacht van de HEERE, Jahweh, in Psalm 81 (Ps 81:14), waaraan hier een nog heftiger uiting wordt gegeven omdat de grootste zonde nu op het punt staat te geschieden. Zijn krachtige getuigenis verhindert niet dat het Hem diep verdriet doet dat zij Hem hebben verworpen. Het huilen hoort bij de aankondiging van het oordeel en bij het zien van dingen die smaad op de Heer werpen (Fp 3:18).
Een streng en rechtvaardig oordeel moet gegeven worden, maar mag nooit hardvochtig gebeuren. Het oordeel betreft iemands kwaad, het huilen betreft iemands persoon. In de Schrift is daartussen altijd een volmaakt evenwicht. Bij Christus zien we een wondere en volmaakte harmonie tussen toorn en droefheid (Mk 3:5).
De Heer spreekt Zijn intense verlangen uit dat Jeruzalem op deze dag, “uw dag”, de dag van de behoudenis, waarop God in Christus haar in genade bezoekt, toch zou mogen erkennen wat tot haar vrede dient. Haar vrede ligt binnen handbereik. Ze hoeven Hem slechts in geloof aan te raken, zich slechts te bekeren en in Hem Gods verzoening te aanvaarden.
Maar Jeruzalem heeft geen ogen om te zien. Christus heeft voor hen geen “gestalte of glorie”; er is voor hen in Hem “geen gedaante” om Hem te begeren (Js 53:2b). Omdat Jeruzalem niet erkent wat tot haar vrede dient, kan er geen vrede op aarde komen. In die houding bevindt Jeruzalem zich nog steeds.
De Heer spreekt over de dramatische gevolgen die Zijn verwerping voor Jeruzalem zal hebben. Hij wijst vooruit naar de dagen dat hun vijanden tegen de stad zullen optrekken en deze zullen belegeren. Er zal geen ontkomen mogelijk zijn. Door het volledig omgeven zijn door vijanden zullen ze het benauwd krijgen, tot verstikking toe. Ten slotte zal de stad vallen en met de grond gelijkgemaakt worden.
Hier wijst de Heer op de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen bijna veertig jaar later. Dit oordeel komt over hen omdat ze de tijd niet hebben erkend waarin door God in genade in Christus naar hen werd omgezien, dat ze door God in Christus werden bezocht. Ze hebben Hem niet gekend, maar Hem verworpen. Dan kan er geen ander resultaat zijn dan dit. Wie de vrede verwerpt, komt om in de strijd.
45 - 48 Reiniging en onderwijs in de tempel
45 En Hij ging de tempel binnen en begon hen die [daar] verkochten uit te drijven 46 en zei tot hen: Er staat geschreven: ‘En Mijn huis zal een huis van gebed zijn’; u hebt er echter een rovershol van gemaakt. 47 En Hij leerde dagelijks in de tempel. De overpriesters nu en de schriftgeleerden en de voornaamsten van het volk trachtten Hem om te brengen. 48 En zij vonden niet wat zij moesten doen, want al het volk hing aan Zijn lippen als het Hem hoorde.
Als Hij Jeruzalem is binnengegaan, gaat Hij naar de tempel. Als de Heer van Zijn huis drijft Hij hen eruit die Zijn huis op gruwelijke wijze misbruiken voor hun eigen voordeel. Hoe het er in de tempel toegaat, maakt de ware toestand van het volk openbaar. De Heer gaat naar dit centrum van hun godsdienst en vindt er hoe de macht van de boze alles beheerst.
Het huis van God is in handen van mensen volkomen vervreemd van Zijn oorspronkelijke doel. De tempel is door God bedoeld als een huis van gebed, een huis waarin Zijn hulp wordt gezocht in nood. Deze goddeloze mensen hebben er een rovershol van gemaakt. Een rover is iemand die een ander berooft van zijn bezit. Door de tempel als marktplaats te gebruiken beroven ze God van Zijn eer. Tevens beroven ze door hun oneerlijke handel hun medemensen van hun bezit.
Door dagelijks over God en het koninkrijk te leren in de tempel geeft de Heer de tempel weer zijn ware betekenis. De tempel, het huis van God, wordt een leerhuis als het eerst een huis van gebed is geworden. De gemeente is in de eerste plaats een huis van gebed (1Tm 2:1). Alleen in de gezindheid van afhankelijkheid, waarvan het gebed de uitdrukking is, kunnen wij onderwijs van de Heer in Zijn huis ontvangen. Het onderwijs hier in de tempel komt vooral voort uit de twistgesprekken die de Heer met diverse groepen van tegenstanders voert. Dit onderwijs, dat hier begint, loopt door tot Lukas 21:38.
Terwijl de Heer leert in de tempel, zoeken de godsdienstige leiders en de invloedrijke mensen naar mogelijkheden om Hem te doden. Zij die het volk moeten leren over de ware God, blijken potentiële moordenaars te zijn. Ze zien echter geen middelen om hun moordplannen in daden om te zetten. In hun doortraptheid zien ze wel hoe het volk aan Zijn lippen hangt. Op dit moment is het ondernemen van een actie tegen Hem uitgesloten, want bij een dergelijke actie zou het volk zich tegen hen keren.