1 - 4 Les in bidden
1 En het gebeurde, toen Hij op een bepaalde plaats in gebed was, dat een van Zijn discipelen, toen Hij ophield, tot Hem zei: Heer, leer ons bidden, zoals ook Johannes zijn discipelen heeft geleerd. 2 Hij nu zei tot hen: Wanneer u bidt, zegt: Vader, moge Uw Naam worden geheiligd, Uw koninkrijk komen. 3 Geef ons dagelijks ons toereikend brood. 4 En vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven ieder die ons [iets] schuldig is. En leid ons niet in verzoeking.
Na de plaats aan de voeten van de Heer te hebben leren kennen (Lk 10:38-42) ontstaat ook het verlangen om te leren bidden. De vraag hierover stellen de discipelen als de Heer Zelf in gebed is geweest. Ze hebben Hem weer zien bidden en beseffen dat Hij daaruit de kracht voor Zijn dienst haalt. Er staat zo mooi: “Toen Hij ophield.” De Heer “was [steeds in] gebed” (Ps 109:4b), dat wil zeggen dat Zijn leven gebed was, het bestond uit gebed, Hij leefde in constante afhankelijkheid van Zijn Vader. Toch had Hij ook tijden van gebed. Hij bracht ook wel een nacht door in gebed (Lk 6:12). Dan was Hij alleen. Als Zijn discipelen bij Hem zijn, is Zijn afzondering in gebed van bepaalde duur.
Zij vragen Hem of Hij hun wil leren bidden, zoals ook Johannes zijn discipelen heeft geleerd. Het maakt duidelijk dat Johannes niet alleen een man van het Woord was, maar ook een man van gebed en dat hij zijn discipelen heeft gewezen op het grote belang ervan. Nu de discipelen de Heer zien bidden, herinneren zij zich dat en nu willen zij van Hem, hun Heer en Meester, onderwijs hierover ontvangen.
Het gebed dat de Heer Zijn discipelen leert, is de uiting van een hart dat in gemeenschap met God leeft. Hij leert Zijn discipelen de belangen van de Vader op de eerste plaats te stellen. Dan zegt Hij hun dat ze de behoeften van het lichaam zullen toevertrouwen aan de zorg van de Vader. Vervolgens weet Hij hoezeer zij vergeving van zonden nodig hebben van de Vader. Hij weet ook hoe zwak hun vlees is en daarom zegt Hij hun te vragen dat ze niet in omstandigheden zullen komen dat het vlees zich zal openbaren, dat ze bewaard zullen blijven voor de macht van de vijand. Vervolgens spreekt Hij in een gelijkenis over volharding, opdat de gebeden niet voortkomen uit een hart dat onverschillig is voor de uitkomst. Hij verzekert de discipelen dat hun gebeden niet zonder gevolgen zullen blijven.
In dit evangelie zien we de discipelen meer in verbinding met de hemel, als het ware op het niveau van de hemel. Daarom staat hier alleen “Vader” en niet “onze Vader Die in de hemelen bent”, zoals in Mattheüs 6 (Mt 6:9), waar de discipelen meer in verbinding met de aarde staan en vanaf de aarde zich richten tot de Vader in de hemelen. In het evangelie naar Mattheüs is er meer afstand, in het evangelie naar Lukas is er meer nabijheid. De Heer stelt de Naam van de Vader voorop. Hierdoor leert Hij de discipel dat zijn verlangen er in de eerste plaats naar moet uitgaan dat de Naam van de Vader op aarde zal worden geheiligd. Die Naam wordt nog zoveel oneer aangedaan.
Vervolgens wordt het verlangen geuit naar de komst van het koninkrijk van de Vader. Dat hangt samen met de heiliging van Zijn Naam. Als Zijn koninkrijk in openbare heerlijkheid op aarde gevestigd is, zal de Naam van de Vader op de hele aarde door iedereen worden geheiligd. Zijn Naam zal in al zijn heerlijkheid, liefde en heiligheid worden gezien.
Voor zonen is dat koninkrijk nu al aanwezig en wel in hun hart. Iedere zoon van het koninkrijk krijgt hier de aanwijzing dat hij in zijn gebedsleven ook de eer van de Vader voorop moet stellen. De Heer houdt ons voor dat we ons gebed zullen beginnen met de Vader te danken en te vragen dat Hij in ons leven zal worden verheerlijkt en dat we niet beginnen met onze noden.
Een volgend aspect is dat ze in omstandigheden zijn waarin ze geheel afhankelijk zijn van Zijn zorg voor hun dagelijkse behoeften. Hoewel de meesten van ons dat op die manier niet kennen, is het wel van groot belang voortdurend te leven in dit bewustzijn dat we geheel afhankelijk zijn van onze Vader voor elke hap brood die we nodig hebben. In nog grotere mate is dit van toepassing op het voedsel voor ons hart. Dat kunnen we niet missen. Daarom leert de Heer ons aan de Vader te vragen of Hij elke dag de ons door Hem toegemeten portie manna wil geven. We zijn niet alleen afhankelijk van onze Vader voor onze lichamelijke behoeften, maar ook voor onze geestelijke behoeften.
Dan zijn er nog twee geestelijke behoeften. De ene is die aan vergeving. We struikelen allen dikwijls (Jk 3:2) en missen dan de gemeenschap met de Vader. Ons hart verlangt naar die gemeenschap, kan er niet buiten. Als wij dan ook gezondigd hebben, is het belangrijk die zonde te belijden. Dan mogen we weten dat de Vader ze vergeeft (1Jh 1:9). Dit gebed gaat uit van het vertrouwen in de Vader dat het Zijn welbehagen is om de zonden van Zijn kinderen te vergeven.
De reden van dit vertrouwen in de vergeving is dat de discipel zelf ook de bereidheid heeft om anderen te vergeven. Als een discipel daartoe bereid is, mag hij erop rekenen dat de Vader die bereidheid zeker heeft.
De laatste bede die de Heer Zijn discipelen leert, is om niet in verzoeking te worden geleid. Dat is een bede met het oog op de eigen zwakheid. Het gebed is dat het niet nodig zal zijn voor de Vader om ons aan onszelf te laten ontdekken, zoals dat bij Petrus nodig was. Hiermee is het onderwijs over het gebed nog niet afgelopen.
5 - 8 Een gelijkenis over bidden
5 En Hij zei tot hen: Wie van u zal een vriend hebben die te middernacht bij hem komt en tot hem zegt: Vriend, leen mij drie broden, 6 aangezien een vriend van mij op reis bij mij is aangekomen en ik niets heb om hem voor te zetten; 7 en hij zou van binnen uit antwoorden en zeggen: Val mij niet lastig, de deur is al gesloten en mijn kinderen zijn met mij naar bed, ik kan niet opstaan om het je te geven? 8 Ik zeg u, al zou hij niet opstaan en hem geven omdat hij zijn vriend is, toch zal hij om zijn onbeschaamdheid overeind komen en hem geven zoveel hij nodig heeft.
De Heer voegt een gelijkenis toe om het belang van aanhoudend, vertrouwend gebed te onderstrepen. Er is sprake van drie vrienden. Iemand heeft een vriend die op een onmogelijk uur bij hem komt omdat hij drie broden nodig heeft. De reden van het verzoek van de vriend is dat hij een vriend heeft die onverwachts bij hem is gekomen om bij hem te overnachten. Omdat hij daar niet op heeft gerekend, heeft hij niets in huis om zijn vriend, die vermoeid is van de reis, voor te zetten.
Gelukkig heeft hij een andere vriend die hem zeker wel wat broden wil lenen. In het vertrouwen op hun vriendschap gaat hij erheen en vraagt om die broden, al is het ook middernacht. Een echte vriend zal niet reageren met allerlei excuses om zijn vriend niet te helpen. Hij zal zijn vriend niet als lastig beschouwen en niet wijzen op het feit dat hij alles al heeft afgesloten, of op zijn slapende kinderen die misschien wel wakker zouden kunnen worden.
De Heer geeft twee redenen waarom die vriend zou opstaan. In de eerste plaats zou hij opstaan omdat hij die bij hem komt zijn vriend is. Als die reden toch niet zwaar genoeg zou zijn, zou er een andere reden zijn die hem zou doen opstaan. Die reden is het onbeschaamde verzoek van zijn vriend. Dat zijn vriend zo vrijmoedig is dat hij zonder enige schaamte op dit tijdstip hem om hulp vraagt, zou hem moeten bewegen hem alles te geven wat zijn vriend nodig heeft. Het gaat om het vertrouwen dat de vriend die hulp vraagt, laat zien in de vriend aan wie hij om hulp vraagt.
9 - 13 Bidden, zoeken, kloppen, de Heilige Geest
9 En Ik zeg u: Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en u zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. 10 Want ieder die bidt, ontvangt; en die zoekt, vindt; en die klopt, zal opengedaan worden. 11 En welke vader is er onder u, aan wie zijn zoon zal vragen om een <brood, en die hem een steen zal geven? Of om een> vis, en die hem in plaats van een vis een slang zal geven? 12 Of ook om een ei zal vragen, zal hij hem een schorpioen geven? 13 Als dan u die boos bent, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal de Vader Die van [de] hemel is, [de] Heilige Geest geven aan hen die er Hem om bidden.
In aansluiting op dit voorbeeld zegt de Heer Jezus dat Zijn discipelen – en dat geldt ook voor ons – erop mogen rekenen dat hun zal worden gegeven als ze bidden. Als wij in volkomen vertrouwen, onbeschaamd vragen, krijgen we waar we om vragen.
De Heer zegt niet dat wij altijd direct krijgen waar we om vragen. Soms moeten we zoeken naar de wil van de Vader, we moeten die wil leren kennen, of wat we vragen wel in overeenstemming met Zijn wil is. Er kunnen ons onbekende redenen zijn dat het antwoord uitblijft, maar ons gebed wordt gehoord vanaf de eerste keer dat we een bepaald gebed uitspreken. Dat zien we bij Daniël. Hij bidt drie weken lang, maar krijgt geen antwoord (Dn 10:2-3). Als hij dan na drie weken antwoord krijgt, hoort hij de reden van het oponthoud, maar ook dat zijn gebed vanaf het begin voor God was gekomen (Dn 10:12-14).
Als we Gods wil zoeken, zullen we die vinden. Daarom is het van belang te blijven kloppen, te blijven doorgaan met op Hem aan te lopen. We moeten ons bij uitstel niet laten ontmoedigen, want er zal ons worden opengedaan.
Na de aansporing om te bidden, te zoeken en te kloppen, geeft de Heer de ondubbelzinnige toezegging dat wie bidt, ontvangt en wie zoekt, vindt en wie klopt, opengedaan zal worden.
Bidden is vertrouwen op de goedheid van de Vader. Hoe gaat het bij aardse vaders? Als een zoon om een brood vraagt, om voedsel, dan geeft zijn vader hem toch geen steen, iets waarop hij zijn tanden stuk bijt en waarmee de honger niet wordt gestild? Of als hij om een vis vraagt, dan geeft zijn vader hem toch niet zoiets gevaarlijks als een slang? Of als hij om een ei vraagt, dan geeft zijn vader hem toch niet zoiets dodelijks als een schorpioen?
Als aardse vaders zo met hun kinderen handelen door hun niet iets te geven wat waardeloos, gevaarlijk of dodelijk is, zal de hemelse Vader dan anders handelen? Nee, Hij zal daar zeker niet voor onderdoen, maar juist alleen goede gaven aan Zijn kinderen geven.
De Heer Jezus geeft hun nog een gebed om te bidden. Ze mogen bidden om de Heilige Geest. Die zal hun worden gegeven door de Vader, Die – niet: in, maar – van de hemel is. Het gaat niet om de plaats waar de Vader is, maar om het kenmerkende van die plaats. De Vader is in de sfeer van de hemel en vanuit die sfeer geeft Hij de Heilige Geest.
De Heilige Geest zal vanuit de hemel komen om op aarde een hemels volk te vormen. Dit gebed is verhoord op de Pinksterdag. Gelovigen behoren niet te bidden of de Heilige Geest bij hen wil komen. Zodra iemand het evangelie van zijn behoudenis gelooft (1Ko 15:1-4), ontvangt hij de Heilige Geest (Ef 1:13). De gelovige mag de Vader wel bidden of zijn leven werkelijk door de Heilige Geest geleid en gevuld mag zijn. Let wel, er staat niet dat er tot de Heilige Geest wordt gebeden. Dat staat nergens in Gods Woord.
14 - 16 Een demon uit een stomme gedreven
14 En Hij dreef een demon uit en deze was stom. Het gebeurde nu, toen de demon was uitgegaan, dat de stomme sprak. En de menigten verwonderden zich. 15 Sommigen van hen echter zeiden: Door Beëlzebul, de overste van de demonen, drijft Hij de demonen uit. 16 Anderen nu verlangden van Hem een teken uit [de] hemel, om [Hem] te verzoeken.
In het nu volgende gedeelte zien we een grote tegenstelling met het vorige gedeelte. Daar hebben we de middelen voor de gelovige om tot eer van God te leven. Dat gedeelte eindigt met de gave van de Heilige Geest. In het gedeelte dat nu volgt, zien we de macht van de satan. We zien ook de macht van de Heer om demonen uit te drijven en we zien opnieuw het belang van Gods Woord (vers 28).
We zien hier en ook op andere plaatsen in dit evangelie het verband tussen de satan en de mensen, maar we zien ook het voorrecht van de gelovige in wie de Heilige Geest woont. Voor de nieuwe mens, voor hem die uit God is geboren, is de Geest van God de kracht voor de gemeenschap. Daartegenover vult de satan graag de oude natuur van de mens met de kracht van een boze geest.
De Heer laat de verbinding zien tussen de boze geest en ziekte, zwakheid, of andere kwalen van lichaam of geest, zoals we hier zien bij de stomme. Het is duidelijk dat het gemis aan spraak geen gevolg is van lichamelijke zwakheid, maar veroorzaakt wordt door de boze geest die in de man woont. Zodra de boze geest hem verlaten heeft, kan de stomme spreken.
Met het uitdrijven van de demon geeft de Heer een voorbeeld van wat kenmerkend is voor de toekomstige eeuw. De krachten die Hij doet, zijn evenals de krachten die anderen later in Zijn Naam doen, “[de] krachten van [de] komende eeuw” (Hb 6:5), dat is het duizendjarig vrederijk. Het duizendjarig vrederijk betekent de totale nederlaag van de satan, tot heerlijkheid van God. De genezingen die de Heer verricht en het uitwerpen van boze geesten, zijn een gedeeltelijk bewijs van wat in die dag openbaar en wereldwijd zal plaatsvinden.
De Heer geneest iemand die stom is. Stomheid is onder alle kwalen die een mens kan hebben een bijzonder meelijwekkende. Het vermogen om te spreken is van alle schepselen alleen aan de mens gegeven. Stomheid berooft hem van wat het betekent om mens te zijn. Iemand die stom is, zit opgesloten in zijn eigen geest en lichaam.
De stomheid van deze man is een beeld van de onmogelijkheid van de mens om met God te communiceren. Mensen spreken niet met God omdat ze niet in Hem geloven, gevangen als ze zijn door de zonde. Het is de satan erom te doen de mens in zijn stomheid gevangen te houden. Het laatste wat hij wil, is dat de mens zich zal uiten naar God toe. De Heer kan dit stilzwijgen doorbreken. Als Hij hem heeft genezen, kan de stomme spreken. Hij kan gaan bidden, zoeken en kloppen. Hij kan een Godlover worden.
Deze openbaring van de macht van de Heer die Hij in de kracht van de Heilige Geest uitoefent, wordt door sommigen lasterlijk toegeschreven aan de satan zelf, want die is Beëlzebul, de overste van de demonen. Het toeschrijven aan de satan van wat een onloochenbaar bewijs is dat God aan het werk is, kan alleen opzettelijk gebeuren. Hier is geen sprake van onkunde, maar van kwade opzet. De diepe verdorvenheid van de mens en zijn haat tegen Christus komen hier openbaar. Het is de tegenspraak van de zondaars tegen Hem die Hij voortdurend verdroeg (Hb 12:3).
Anderen gaan niet zo ver, maar verlangen toch van Hem een teken uit de hemel, met een overigens even verdorven reden, namelijk om Hem te verzoeken. De satan leidt niet allen op dezelfde manier, maar hij past zijn werkwijze aan het vlees van ieder persoonlijk aan. Sommige mensen zijn heftig in hun ongeloof, terwijl anderen meer godsdienstig zijn. Een teken uit de hemel verlangen, terwijl hét Teken uit de hemel voor hen staat, is blinde onwil om te geloven.
17 - 20 Het koninkrijk van God
17 Hij echter kende hun overleggingen en zei tot hen: Elk koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest en huis valt tegen huis. 18 Als nu ook de satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe zal zijn koninkrijk standhouden? Want u zegt dat Ik door Beëlzebul de demonen uitdrijf. 19 Als Ik nu door Beëlzebul de demonen uitdrijf, door wie drijven uw zonen [ze] dan uit? Daarom zullen die uw rechters zijn. 20 Als Ik echter door [de] vinger van God de demonen uitdrijf, dan is het koninkrijk van God tot u gekomen.
In het gedeelte van de verzen 29-32 antwoordt de Heer op de vraag naar een teken (vers 16). Eerst gaat Hij in op de vreselijke lastering dat Hij de boze geesten uitdrijft door de satan (vers 15). Hij weet wat zij denken. Hij stelt hun het logische voorbeeld voor van een koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is. In een dergelijk geval kan dat koninkrijk niet standhouden, maar wordt het verwoest. Hetzelfde geldt voor een huis dat innerlijk verdeeld is. Zo’n huis valt.
Het is toch voor ieder weldenkend mens logisch dat voor de satan hetzelfde geldt? Zijn ze nu zo naïef om te denken dat Hij bezig is het werk van de satan te doen als zo duidelijk is dat Hij tegen de satan bezig is? Als Hij bezig zou zijn door de satan demonen uit te drijven, zou dat het einde van het koninkrijk van de satan betekenen. Maar de satan breekt zijn eigen koninkrijk niet af.
De Heer verwijst naar hun zonen die ook demonen uitdrijven. Doen die dat dan ook door de overste van de demonen? Van hun zonen erkennen zij dat zij dat doen in Gods kracht. Als ze dan wel kunnen beoordelen dat hun zonen het door de kracht van God doen, dan zullen die zonen als getuigen tegen hen optreden als ze voor Gods rechterstoel, de grote, witte troon, zullen staan.
Hun beoordeling van hun zonen laat zien dat zij goed kunnen beoordelen door wie demonen worden uitgedreven. Daarmee wordt hun schuld vastgesteld van hun valse beschuldiging dat de Heer Jezus door de satan de demonen heeft uitgedreven. In plaats van in Zijn Persoon met de satan te worden geconfronteerd, is in Zijn Persoon het koninkrijk van God tot hen gekomen. Hier is niet iemand bezig met het koninkrijk van de satan, maar met het koninkrijk van God. Het is tot hen gekomen in de uitoefening van een kracht die onloochenbaar is, namelijk in het uitdrijven van demonen.
Het uitdrijven van demonen is een getuigenis van de kracht van dat koninkrijk en tevens een ‘vingerwijzing’ van God. De “vinger van God” wijst aan, wijst ergens op en doet ook iets waar de mensen van opkijken en waarin zij Gods kracht geopenbaard zien (vgl. Ex 8:19; 31:18; Ps 8:4; Dn 5:5; Mk 7:33; Jh 8:6). Uit het evangelie naar Mattheüs blijkt dat Gods vinger de Geest van God is (Mt 12:28). Die ‘vinger’ brengt leven, maar ook oordeel in de wereld. Het koninkrijk van God is op dat moment gekomen en wel als getuigenis van zijn kracht, hoewel nog niet als een toestand en een sfeer waarin alles openbaar is.
Deze voorstelling van het koninkrijk is anders dan wat we in het evangelie naar Mattheüs voorgesteld vinden in het koninkrijk der hemelen. Het koninkrijk der hemelen veronderstelt altijd een verandering van bedeling als gevolg van het feit dat de Heiland Zijn plaats in de hemel heeft ingenomen. Hij zal spoedig Zijn macht hier beneden openbaren, maar Hij moet uit de hemel komen om het koninkrijk der hemelen op te richten. Om in de toekomst dat koninkrijk op te richten in kracht en heerlijkheid zal de Zoon des mensen komen met de wolken van de hemel. Dan ontvangt Hij het koninkrijk en zal Hij heersen over de hele aarde.
21 - 23 Hij Die sterker is
21 Wanneer de sterke wélbewapend zijn hofstede bewaakt, zijn zijn bezittingen in vrede. 22 Als echter iemand op hem af komt die sterker is dan hij en hem overwint, neemt die zijn hele wapenrusting waarop hij vertrouwde, en verdeelt zijn buit. 23 Wie niet met Mij is, is tegen Mij, en wie niet met Mij bijeenbrengt, verstrooit.
De sterke is de satan. Toen Christus nog niet op aarde was, had de satan de mensen stevig in zijn greep. Het aantal bezetenen in de dagen van de Heer Jezus, het aantal gevallen waarmee Hij wordt geconfronteerd, laat dat wel zien. Op een enkele uitzondering na, zoals de man in de graven (Lk 8:27-29), was aan die mensen niet te zien dat zij bezeten waren. Zo kon de man met de onreine geest onopvallend in de synagoge zijn. De onreine geest openbaarde zich pas toen Christus daar kwam en hij zich wel openbaren moest (Lk 4:33).
In de tegenwoordigheid van de Heer kunnen demonen niet verborgen blijven, maar zolang Hij er niet is, leven de bezetenen in de vrede van de satan. We zien dat in landen als China en India, waar mensen in de grootste afgoderij leven zonder verontrust te zijn dat ze in de macht van de satan zijn. De onrust komt pas als ze met het evangelie in aanraking komen.
Dan komt de Heer Jezus op de satan af. Hij is sterker dan de satan. Dat heeft Hij bewezen in de verzoekingen in de woestijn (Lk 4:1-13). Daar heeft Hij hem overwonnen en hem van zijn macht beroofd, hem uitgeschakeld. Vanaf toen is Hij bezig hem zijn buit te ontnemen.
Bij een dergelijke tegenstelling als die tussen Christus en de satan is er maar één keuze mogelijk: met Hem of tegen Hem. Hij is de volkomen Verworpene. Dat vraagt een radicale keus. Die keus moet blijken uit het bezig zijn in Zijn werk om bijeen te brengen wat bij Hem hoort.
De toets die de Heer hier aanlegt, betreft niet alleen ieders persoon, maar ook ieders werk. Het eerste geldt meer in het bijzonder voor de onbekeerde en het tweede meer voor de bekeerde die op een wereldse manier aan het werk is.
Het kan zijn dat iemand voor Christus heeft gekozen, terwijl hij in zijn werk de wereld nadoet en eigen eer nastreeft. Zo iemand kan bijvoorbeeld een populaire prediker zijn, maar mensen alleen aan zichzelf binden en niet aan Christus. Hij kan ook een bepaalde leer als grondslag van bijeenbrengen hanteren. Dit gebeurt in de christenheid vaak. Dat is niet met Christus bijeenbrengen. Een grote verhindering voor het met Christus bijeenbrengen is ook een geest van partijzucht en sektarisme die noodzakelijk vijandig staat tegenover Christus. Het bijeenbrengen van christenen met een ander middelpunt dan Christus maakt de verwarring groter.
24 - 26 De terugkeer van de onreine geest
24 Wanneer de onreine geest van de mens is uitgegaan, gaat hij door dorre plaatsen, op zoek naar rust; en als hij die niet vindt, <dan> zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis waar ik ben uitgegaan. 25 En als hij komt, vindt hij het geveegd en geordend. 26 Dan gaat hij heen en neemt zeven andere geesten mee, bozer dan hijzelf, en zij komen binnen en wonen daar; en het laatste van die mens wordt erger dan het eerste.
Het bevrijd worden van een onreine geest is niet voldoende om vrij te zijn en voor de Heer te leven. Iemand kan stoppen met het ergste kwaad, hij kan een verkeerde godsdienst loslaten of een bepaalde vorm van afgoderij, maar dit alles heiligt hem niet en maakt hem nog niet tot een nieuw mens. Het gaat erom of de leegte in zijn hart gevuld wordt met de tegenwoordigheid van God door het bezit van een nieuwe natuur. Alleen de afwezigheid van een bepaald kwaad laat de ruimte leeg en biedt de mogelijkheid voor toegang van het oude kwaad. De onreine geest kan terugkeren naar het huis, behalve als het reeds bewoond wordt door de kracht van de Geest van God, want Hij alleen sluit de satan doeltreffend buiten.
Nadat iemand door uitwendige christelijke invloeden met het kwaad heeft gebroken, zoekt de macht van de satan brandstof voor een groter vuur. Die mens valt in erger kwaad dan wanneer hij nooit de Naam van Christus beleden zou hebben. Het is niet slechts een terugkeer naar wat hij vroeger was, ook niet dat het oude kwaad weer de kop opsteekt, maar er is een nieuwe en volledige stroom van kwaad, een nieuwe en ergere kracht van de vijand, die bezit neemt van zijn hart. Daardoor wordt het laatste van die mens erger dan het eerste. Een afvallige is de meest hopeloze van alle slechte mensen. Zo zal het gaan met de Joden en zo zal het gaan met de christenheid. Zo gaat het met ieder die een belijdenis heeft, maar slechts een leeg huis is.
27 - 28 Het Woord horen en bewaren
27 Het gebeurde nu, toen Hij dit zei, dat een vrouw uit de menigte [haar] stem verhief en tot Hem zei: Gelukkig de schoot die U heeft gedragen en [de] borsten die U hebt gezogen. 28 Hij echter zei: Jawel, maar veeleer gelukkig zij die het Woord van God horen en bewaren.
Nadat de Heer dit heeft gezegd, verheft een vrouw uit de menigte haar stem om haar instemming te betuigen met wat ze Hem heeft horen zeggen. Zij is onder de indruk van wat ze heeft gehoord. Ze geeft uiting aan haar gevoel wat een geluk het moet zijn een dergelijke Zoon te hebben Die een zo weldadige kracht openbaart.
De vrouw gaat in haar bewondering niet verder dan het natuurlijke gevoel dat de weldaden van de Heer als zeer aangenaam ervaart. In de rooms-katholieke kerk is men veel verder gegaan door de schandelijke Mariaverering te introduceren.
Het gaat de Heer niet om een oppervlakkige indruk die een hart opdoet van Zijn weldadigheid of om een uiterlijke, bevoorrechte positie als die van Zijn moeder Maria. Daarom neemt Hij deze gelegenheid waar om te laten zien wat veel beter is. Met Zijn “jawel” stemt Hij in met wat de vrouw zegt, maar Hij voegt er direct aan toe dat het nog meer gezegend is Gods Woord te horen en te bewaren.
Door het Woord van God komt een verbinding tot stand die nauwer en langduriger is dan de band van het vlees. Er is niets hier beneden wat de eeuwige dingen zo ter sprake brengt als het Woord van God. Kracht, zelfs al is die zo groot als de kracht die de Heer Jezus uitoefende over de mens of over de vijand, heeft slechts een tijdelijke uitwerking; maar “wie de wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid” (1Jh 2:17).
Het Woord van God is de verbinding tussen de mens op aarde en God daarboven, het is het zaad van het onvergankelijke leven, “Gods levend en blijvend Woord” (1Pt 1:23). De grote toetssteen is, hoe men reageert op het Woord van God. Van Maria staat enkele keren dat zij het Woord in haar hart bewaarde (Lk 2:19,51).
29 - 32 Antwoord op de vraag om een teken
29 Toen nu de menigten verder samenstroomden, begon Hij te zeggen: Dit geslacht is een boos geslacht; het verlangt een teken, en het zal geen teken worden gegeven dan het teken van Jona. 30 Want zoals Jona voor de Ninevieten een teken was, zo zal ook de Zoon des mensen het zijn voor dit geslacht. 31 [De] koningin van [het] Zuiden zal worden opgewekt in het oordeel met de mannen van dit geslacht en zal hen veroordelen, want zij kwam van de einden der aarde om de wijsheid van Salomo te horen; en zie, meer dan Salomo is hier! 32 Mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen het veroordelen, want zij bekeerden zich op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier!
Dat de Heer geen populariteit zoekt, blijkt uit wat Hij tegen de samengestroomde menigten begint te zeggen. Hij kent hen en weet dat zij een boos geslacht zijn. Als echte Joden willen ze alleen geloven als ze tekenen zien. Tekenen brengen een mens echter niet tot geloof. De Heer heeft er al zoveel verricht, maar is dit geslacht tot geloof gekomen? Er zal hun nog één teken worden gegeven en dat is het teken van Jona.
Ze kennen Jona en zijn geschiedenis goed. Jona was voor de Ninevieten een teken toen hij daar verscheen na drie dagen en drie nachten in de vis te hebben gezeten en predikte dat zij zich moesten bekeren (Jn 3:6-10). Hij deed niet een of ander wonder, maar sprak het Woord. Het was een woord van oordeel waarin tegelijk Gods barmhartigheid een plaats had. We zien dat wanneer de Ninevieten zich hebben bekeerd, want God laat het oordeel niet komen.
Op dezelfde manier zal ook de Zoon des mensen voor dit geslacht een teken zijn als Hij uit de dood zal opstaan. Net zo goed als alle tekenen zullen ze ook dit teken alleen zien als ze zich bekeren. In de zending naar de Ninevieten, de heidenen, zien we de liefde van God voor alle mensen. Die liefde voor alle mensen zien we ook in het zenden van de Heer Jezus.
De Heer verwijst naar nog een voorbeeld om hun duidelijk te maken hoe het er met hen voorstaat. In het oordeel dat over hen zal worden uitgesproken als ze voor de grote, witte troon staan, zal de koningin van Sjeba tegen hen getuigen en dat getuigenis zal de aanleiding voor hun veroordeling zijn. Zij was namelijk gekomen van de einden van de aarde om de wijsheid van Salomo te horen. Wat had haar tot het ondernemen van die lange reis gebracht? Wat zij had gehoord over Salomo in verband met de Naam van de HEERE (1Kn 10:1)! De mensen tot wie de Heer Jezus spreekt, hoefden geen lange reis te maken. De wijsheid van God is in Hem Die meer is dan Salomo tot hen gekomen en staat voor hen en spreekt tot hen.
De Heer spreekt in dit verband weer over Zichzelf als de Zoon des mensen. Daarmee maakt Hij voor allen duidelijk dat Hij niet alleen een grotere heerlijkheid dan Salomo heeft, maar ook een groter gezagsgebied. Zijn naam “Zoon des mensen” wijst er namelijk op dat het gebied van Zijn regering de hele schepping is en ook dat Zijn regering niet slechts een tijdelijke, maar een eeuwige is.
Ook de mannen van Ninevé zullen in het oordeel tegen hen getuigen. Jona had tot hen gepredikt en zij hadden zich bekeerd. Nu staat Hij Die meer dan Jona is voor hen en zij verwerpen Hem.
Zowel bij de koningin van het Zuiden als bij Jona is er geen sprake van tekenen en wonderen, maar werd het getuigenis van het Woord gehoord en werkte in macht. Het werkte in de Ninevieten tot bekering en in de koningin van het Zuiden tot een gaan naar Salomo. In Jona zond God in Zijn barmhartigheid iemand naar de heidenen om hen op te roepen zich te bekeren. In de koningin van Sjeba komt een heiden naar God, naar Salomo, naar zijn huis, om daar al de heerlijkheid van Salomo te aanschouwen. In deze twee personen is als het ware dit hele evangelie samengevat.
33 - 36 De lamp van het lichaam
33 Niemand die een lamp ontsteekt, zet die op een verborgen plaats <of onder de korenmaat> maar op de kandelaar, opdat zij die binnenkomen het licht zien. 34 De lamp van uw lichaam is uw oog; wanneer uw oog eenvoudig is, is ook uw hele lichaam verlicht; als het echter boos is, is ook uw lichaam duister. 35 Zie dan toe, dat het licht dat in u is, geen duisternis is. 36 Als dan uw hele lichaam verlicht is, zonder enig duister deel te hebben, zal het geheel verlicht zijn, evenals wanneer de lamp u met haar stralen verlicht.
De Heer Jezus spreekt vervolgens over het Woord van God als een licht. Hij spreekt het Woord van God en laat daardoor het licht schijnen in het huis van Israël. Het licht maakt alles openbaar. In Hem is niets wat het licht verduistert. Wij echter kunnen het licht verduisteren. Als het op een verborgen plaats wordt gezet, kan niemand het zien. Het licht wordt ook niet gezien als er een korenmaat overheen wordt gezet. Licht moet op een kandelaar staan, zodat het vrij overal alles kan verlichten. Wij kunnen het ontstoken licht verduisteren door verborgen zonden, “verborgen plaats”, of door helemaal op te gaan in ons dagelijks werk, de handel, “korenmaat”.
De Heer wijst deze dingen aan om ons erop attent te maken wat de mogelijke oorzaken zijn dat het Woord van God wat ons betreft zonder uitwerking blijft. We hoeven niet te menen dat we wel zullen geloven als we tekenen zien, of dat tekenen ons geloof in Gods Woord versterken. Het geloof in de werking van Gods Woord en het ondergaan van de werking ervan zit niet in de aanwezigheid of afwezigheid van tekenen, maar in het voorwerp van ons oog. Een eenvoudig oog is een oog dat op slechts één voorwerp, Christus, is gericht. We zullen dan weten wat we met ons lichaam moeten doen om tot Godverheerlijkende daden te komen.
Het Woord van God richt ons oog altijd op Christus. Als Christus niet het voorwerp van ons oog is, als we niet in het licht van Gods Woord leven, zal ons oog op verkeerde dingen gericht worden en zullen we tot verkeerde, Godonterende daden komen. Er kan uiterlijk licht zijn, er kan uiterlijke kennis van Gods Woord zijn, zoals in Israël en in de christenheid. Die kennis heeft geen uitwerking in een leven van toewijding aan God. Daarom wordt dit licht duisternis.
De geschiedenis van Israël heeft dat bevestigd. Zij bezaten eens, vergeleken met de volken, Goddelijk licht, maar het licht dat in hen was, is tot duisternis geworden. In die toestand van duisternis kwamen zij tijdens het leven van de Heer op aarde steeds meer, totdat er niets meer aan te veranderen was. Zij stonden eerst onverschillig tegenover Christus, maar ten slotte hebben zij Hem totaal verworpen. Wat overblijft, is de duisternis van de dood.
De Heer plaatst hen in het volle licht van Zijn Woord. Dat heeft twee uitwerkingen. De eerste uitwerking zien we bij hen die geloven, die in het licht van Gods Woord zichzelf als zondaar hebben geoordeeld. Hun hele lichaam is verlicht, zij zijn helemaal in het licht. Zij wandelen in het licht, zoals God in het licht is (1Jh 1:7). Het is wel van belang dat zij ook in overeenstemming met het licht wandelen. Dat kan als het oog eenvoudig is, als het alleen op de Heer Jezus is gericht.
De tweede uitwerking zien we bij hen die niet geloven en het licht verwerpen. Eenmaal komt alles van hen in het licht, niets blijft verborgen. Als zij zich dat bewust zouden zijn, zouden ze zich bekeren. Omdat ze het licht verwerpen, zal wat de Heer hier zegt in het oordeel in zijn volle verschrikking voor hen duidelijk worden. De lamp zal hen met zijn licht bestralen als ze voor de grote, witte troon staan. Alles zal in het licht worden gebracht (1Ko 4:5) en rechtvaardig worden geoordeeld. In het volgende gedeelte zien we mensen voor wie dit geldt.
37 - 44 Rede tegen de farizeeën
37 Terwijl Hij nu sprak, vroeg een farizeeër Hem het middagmaal bij hem te gebruiken; en Hij ging naar binnen en lag aan. 38 Toen nu de farizeeër dit zag, verwonderde hij zich, dat Hij Zich vóór het middagmaal niet eerst had gewassen. 39 De Heer nu zei tot hem: Nu, u farizeeën, u reinigt de buitenkant van de drinkbeker en de schotel, maar uw binnenste is vol roof en boosheid. 40 Onverstandigen, heeft Hij Die de buitenkant heeft gemaakt, ook niet de binnenkant gemaakt? 41 Geeft evenwel de inhoud als aalmoes, en zie, alles is u rein. 42 Maar wee u, farizeeën, want u geeft tienden van de munt, de wijnruit en alle groente, en u gaat voorbij aan het oordeel en de liefde van God. Deze dingen nu zou men moeten doen en de andere niet nalaten. 43 Wee u, farizeeën, want u hebt de eerste zetels in de synagogen en de begroetingen op de markten lief. 44 Wee u, want u bent als de graftomben die verborgen zijn: de mensen die daarover wandelen, weten het niet.
Het volk heeft het licht dat hun de zegen bracht, niet binnengelaten. Nu richt de Heer het licht als een schijnwerper van de waarheid op hun godsdienstige leiders. Daar heeft de farizeeër niet het flauwste besef van als hij de Heer uitnodigt om bij hem het middagmaal te gebruiken, want hij heeft heel andere gedachten. De Heer gaat op de uitnodiging in en ligt aan.
Als de farizeeër ziet dat Hij Zich niet eerst wast, voordat Hij het middagmaal gebruikt, verwondert hij zich. Het is geen kwestie van hygiëne, maar het gaat om een godsdienstig ritueel. Naar de gedachten van de farizeeër kan de Heer nooit een goede Jood zijn als Hij Zich niet aan de godsdienstige voorschriften houdt zoals zij die zelf hebben opgesteld en voor juist houden. De farizeeër kan alleen aan uiterlijke dingen denken. Hij merkt op dat de Heer Zich niet aan hun tradities houdt.
Wat we bij deze man zien, is het kenmerk van wetticisme. Wetticisme is het toevoegen aan de Schrift en die toevoegingen opleggen aan anderen, waarbij het uiterlijke gedrag belangrijk en maatgevend is en het innerlijk onbelangrijk. Maar een uiterlijk onberispelijk gedrag is niet zonder meer een bewijs van een innerlijk goede gezindheid. Dat gold toen en dat geldt nu nog onverminderd. De reactie van de Heer is dan ook belangrijk om ter harte te nemen, want de farizeeër zit in ieder van ons.
De Heer kent de verwondering van de farizeeër en de reden ervan. Hij vraagt niet om toestemming om te spreken, maar neemt de rol van Gastheer op Zich en steekt direct van wal met een strenge rede. Zijn rede is hard voor de godsdienstige leiders, maar het is tevens genade voor anderen dat Hij deze leidslieden duidelijk aan de kaak stelt, zodat zij zich niet door hen zullen laten misleiden. Hij was ook niet gekomen om de maaltijd met de farizeeën te gebruiken, maar om licht te werpen op hun handelwijze en hun wijze van beoordelen.
Hij spreekt in deze farizeeër het hele gezelschap van farizeeën aan. De woorden die Hij tot hen richt, zijn niet mals. Ze zijn een ontdekkend licht. Hij toont aan hoe ze wel bedacht zijn op een rein uiterlijk, maar dat hun binnenste vol roof en boosaardigheid is. Ze beroven anderen en bovenal roven ze de eer van God. Zij zijn vol boosaardigheid, ze hebben een boosaardig oog.
Behalve dat ze van binnen verdorven zijn, zijn ze ook onverstandig, of omdat ze verdorven zijn, zijn ze ook onverstandig. Zij zijn God vergeten als de God Die niet alleen de buitenkant, maar ook de binnenkant, het innerlijk, heeft gemaakt. Het is dwaas om alleen aan de buitenkant te denken, zich daarop te richten en de binnenkant voor zichzelf te bezitten en te menen dat anderen daar niet bij kunnen komen. Ze hebben met Iemand te maken Die beide kanten volmaakt kent omdat Hij beide kanten heeft gemaakt. God zoekt waarheid in het binnenste (Ps 51:8a), maar zij zijn alleen bezorgd voor wat de mensen zien.
De Heer ziet het hart aan, maar daar denken zij niet aan. De reden is duidelijk: zij zoeken de eer van mensen en niet de eer van God. Hij wijst hen erop dat alle uiterlijke dingen werkelijk rein zullen zijn als ze hun binnenste aan God aanbieden en voor Hem openstellen. Voor hen die van binnen rein zijn, zijn alle uiterlijke dingen rein (Tt 1:15). Hiermee zet Hij een streep door alle wetticisme dat door de eeuwen heen de gemeente van God heeft doorzuurd (Gl 5:9).
Door het allerkleinste te geven menen zij het verst te gaan in nauwgezetheid, alles uiteraard tot eigen eer, om boven de massa uit te steken die slechts de gewone tienden brengt. Ze hebben echter geen enkel begrip van het oordeel of de beoordeling van God, hoe God over ware vroomheid oordeelt, hoe Hij oordeelt over hun openbaring. Dat moet voor ons steeds de vraag zijn.
Het laatste waaraan zij denken, is de liefde van God, of erger nog, ze denken er helemaal niet aan, ze gaan eraan voorbij. Ze negeren zowel het oordeel van God als de liefde van God. Dat is een ontzettende belediging voor God. De Heer wijst hen op hun plicht hierin. Als ze in de juiste verhouding tot God kwamen, konden ze ook de tienden geven.
De Heer spreekt een tweede “wee” over de farizeeën uit vanwege hun voorliefde voor aanzien. Ze ontvangen graag eerbetoon van mensen. Ze eisen dat eerbetoon op door plaats te nemen op de eerste zetels, de stoelen vooraan, waar iedereen hen kan zien. Dat streelt hun eergevoel. En als ze op de markten lopen, waar veel mensen zijn, dan hopen ze dat er mensen zijn die hen uitbundig begroeten en luidruchtig prijzen, zodat velen het zien en horen. Hun eergevoel wordt daardoor bijzonder gestreeld. Alles draait om henzelf, of het nu in een besloten ruimte is of in het openbaar.
Een derde “wee” gaat richting de farizeeën omdat ze wandelende doodskisten zijn, terwijl de mensen die met hen in aanraking komen dat niet weten. Zij, die zo bedacht zijn op uiterlijke verontreiniging, zijn zelf verontreinigende wezens. Door hun schijnheilige godsdienst slepen zij mensen mee in het verderf zonder dat die het in de gaten hebben.
45 - 52 Rede tegen de wetgeleerden
45 Een van de wetgeleerden nu antwoordde en zei tot Hem: Meester, door deze dingen te zeggen beledigt U ook ons. 46 Hij echter zei: Wee ook u, wetgeleerden, want u belast de mensen met moeilijk te dragen lasten, en zelf raakt u die lasten niet met een van uw vingers aan. 47 Wee u, want u bouwt de graftomben van de profeten, maar uw vaderen hebben hen gedood. 48 Zo bent u er dus getuigen van dat u instemt met de werken van uw vaderen; want zij hebben hen gedood, en u bouwt <hun graftomben>. 49 Daarom ook heeft de wijsheid van God gezegd: Ik zal tot hen profeten en apostelen zenden, en van hen zullen zij er doden en vervolgen; 50 opdat van dit geslacht geëist wordt het bloed van alle profeten, dat vergoten is van [de] grondlegging van [de] wereld af, 51 van [het] bloed van Abel af tot [het] bloed van Zacharia, die omkwam tussen het altaar en het huis; ja, zeg Ik u, het zal worden geëist van dit geslacht. 52 Wee u, wetgeleerden, want u hebt de sleutel van de kennis weggenomen; zelf bent u niet binnengegaan en hen die wilden binnengaan, hebt u verhinderd.
De farizeeër heeft blijkbaar ook wetgeleerden uitgenodigd. Een van hen voelt zich danig aangesproken. Hij vindt het allemaal beledigend voor de farizeeën. En dat niet alleen, hij wil wel even kenbaar maken dat de Heer niet alleen de farizeeën heeft beledigd, maar ook hen. Zij zijn immers de bedenkers van al die wetjes en gebodjes die de farizeeën zo nauwgezet in praktijk gebracht willen zien.
De Heer maakt hun duidelijk dat de schijnwerper van de waarheid ook op hen gericht is en dat ook zij onder Zijn oordeel vallen. Ook de wetgeleerden krijgen het “wee u” van Hem te horen en de aanleiding daartoe. Zij zijn net zo huichelachtig als de farizeeën. Ze leggen de mensen lasten op met hun zelfbedachte toepassingen van de wet, waar ze zelf totaal niet naar leven. Ze verdraaien de wet op een manier dat hun geweten buiten schot blijft, maar dat ze wel gezag over anderen kunnen uitoefenen.
De wetgeleerden zijn mensen met een groot historisch besef. Ze kennen de geschiedenis goed. Ze hebben grote waardering voor de profeten die in trouw aan God hebben gesproken en daarvoor zijn gedood. Zulke personen moest je in ere houden. Het zijn echter niet meer dan relikwieën voor de wetgeleerden. Ze eren deze profeten door er graven voor te maken die kunnen dienen als bedevaartsoorden, maar aan de boodschap van de profeten hebben zij geen boodschap. Ze realiseren zich niet dat zij nakomelingen zijn van de vaderen die hen hebben gedood.
De Heer legt de werkelijkheid van hun uiterlijke handelingen bloot. Zij handelen in het verlengde van hun vaderen. Hun vaderen hebben de profeten gedood en zij bouwen voor de profeten de graftomben. Zij zijn geen geestelijke nakomelingen van de profeten, want zij maken zich niet een met hun boodschap. Zij verwerpen de boodschap van de profeten net zoals hun vaderen en daardoor maken ze zich een met hun vaderen die de profeten hebben gedood.
De toekomst zal duidelijk maken dat zij precies zo zijn als hun vaderen. Dat gebeurt als er profeten en apostelen tot hen worden gezonden, zoals de Heer aankondigt. Die zending vindt plaats in het boek Handelingen. Het betreft dan ook profeten en apostelen van het Nieuwe Testament. De Heer zegt nadrukkelijk dat de wijsheid van God dit doet. Mensen zouden immers nooit op het idee zijn gekomen om anderen bloot te stellen aan verwerping en dood om het hart van mensen openbaar te maken. Naar menselijke waarneming lijkt die zending vruchteloos en zelfs dwaasheid. Met “de wijsheid van God” kan de Heer ook Zichzelf bedoelen. Hij is immers de wijsheid van God (1Ko 1:24,30). Hij zal hen zenden.
Zij die de graven bouwen van de martelaren, lijken geen deel te hebben aan de vervolging en het geweld dat de vaderen hebben bedreven, maar dat is slechts schijn. Het tegendeel zal spoedig blijken. God zal hen binnenkort op de proef stellen door apostelen en profeten te zenden, van wie zij sommigen zullen ombrengen en anderen vervolgen om op de een of andere manier van hen af te komen. In plaats van dat het voorbeeld van hun vaderen hen weerhoudt, treden zij in hun schuldige voetstappen. Zij zijn schuldiger omdat zij zo’n ernstige waarschuwing in de wind slaan. In de wijsheid van God zal de handelwijze van de mensen tot wie de Heer hier spreekt, de maat van de ongerechtigheid van “dit geslacht”, dat is dit soort huichelachtige mensen, vol maken.
God zal dan het bloed van alle profeten van hen eisen dat door de eeuwen heen door hen is vergoten vanaf het allereerste begin. Abel is de eerste van wie het bloed is vergoten. We lezen van hem geen woord dat hij heeft gesproken. Toch noemt de Heer hem hier een profeet. Door zijn manier van leven, waaruit gemeenschap met God bleek, was hij een veroordeling voor Kaïn. Wat Abel deed, wierp licht op Kaïn die het licht verwierp door Abel te doden. Kaïn is de vrome, wettische farizeeër, die zijn woede uit tegenover iemand die God werkelijk eert. Dat zal dit geslacht binnenkort ook met de Heer Jezus doen.
Als laatste in de lange rij profeten die door het volk zijn gedood, noemt de Heer Zacharia. De geschiedenis van Zacharia staat aan het einde van het bijbelboek 2 Kronieken (2Kr 24:20-21). Dit boek staat in onze Bijbel ergens in het midden, maar in de Hebreeuwse Bijbel is het het laatste boek van het Oude Testament. Wat de Heer zegt, klopt dan ook (uiteraard!). Hij noemt ook de plaats waar deze trouwe man werd gedood. Dat is op het tempelterrein. Hun slechtheid was zo groot geworden, dat zij niet schroomden dat heilige gebied te betreden en daar iemand te vermoorden die namens God tot hen had gesproken.
Hierna herhaalt de Heer Zijn aankondiging van het oordeel over dit geslacht die Hij met een bevestigend “ja” en een krachtig “Ik zeg u” inleidt. In Zijn laatste “wee” tegen de wetgeleerden stelt Hij hun vreselijke schuld vast dat zij de sleutel van de kennis hebben weggenomen. Zij hebben de mogelijkheid om kennis van God te krijgen niet per ongeluk verloren, maar hebben die bewust weggenomen.
De sleutel van de kennis, en van de wijsheid, is het vrezen van God. De ware vrees van God geeft toegang tot het kennen van Hem en de wijsheid van Zijn raadsbesluiten (Sp 1:7; Jb 28:28) die in Christus tot uiting zijn gekomen. In Christus zijn “al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen” (Ko 2:3). De sleutel tot die schatkamer hebben ze weggenomen door de aandacht op zichzelf te richten, zichzelf in het middelpunt te plaatsen en alleen aan hun eigen eer te denken.
Om binnen te gaan zouden ze de plaats van een leerling moeten innemen, de plaats van een behoeftig en verloren mens, maar dat willen ze niet. Daardoor zijn ze zelf niet binnengegaan in die heerlijke kennis van God in Christus Die de wijsheid van God is (1Ko 1:30). Door aan anderen hun eigen wetten op te leggen hebben ze ook die anderen die dat wel wilden, verhinderd om binnen te gaan. Ze willen macht blijven uitoefenen over anderen. Het zou ook een veroordeling van hun eigen positie zijn als ze anderen wel zouden toelaten binnen te gaan. De wetgeleerden schuwen het licht en verwerpen het, evenals de farizeeën.
53 - 54 Heftige tegenstand
53 En toen Hij vandaar naar buiten kwam, begonnen de schriftgeleerden en de farizeeën Hem heftig aan te vallen en Hem over vele dingen uit te horen, 54 terwijl zij Hem een strik spanden, om [Hem] te vangen op iets dat uit Zijn mond [kwam].
Wat de Heer heeft gezegd, wordt Hem niet in dank afgenomen. De godsdienstige leiders die dit allemaal hebben gehoord en in de lichtbundel van de schijnwerper zijn geweest, verwerpen het licht en stellen zich tegen het licht te weer. Ze vallen Hem heftig aan en horen Hem over vele dingen uit.
Deze mensen zijn niet oprecht. Ze willen van alles van Hem horen. Ze zijn echter niet uit op het leren kennen van de waarheid, maar op het handhaven en rechtvaardigen van zichzelf en hun systeem. Alles wat ze Hem vragen, is bedoeld als een strik. Hoe graag zouden ze willen dat er iets uit Zijn mond kwam waarop zij Hem konden vangen. Als Hij Zich maar eens iets zou laten ontvallen wat ze konden gebruiken als grond voor een beschuldiging.