1 - 10 De hoofdman van Kapernaüm
1 Nadat Hij al Zijn woorden ten aanhoren van het volk had voleindigd, ging Hij Kapernaüm binnen. 2 Een slaaf van een hoofdman nu, die hem dierbaar was, was ziek en lag op sterven. 3 Daar hij nu van Jezus had gehoord, zond hij oudsten van de Joden naar Hem toe met het verzoek te komen en zijn slaaf te behouden. 4 Toen zij nu bij Jezus waren gekomen, smeekten zij Hem dringend aldus: Hij is het waard dat U dit voor hem doet, 5 want hij heeft ons volk lief en heeft zelf de synagoge voor ons gebouwd. 6 Jezus nu ging met hen mee. Toen Hij echter niet ver meer van het huis was, zond de hoofdman vrienden om tot Hem te zeggen: Heer, doe geen moeite, want ik ben niet belangrijk genoeg dat U onder mijn dak binnenkomt. 7 Daarom heb ik ook mijzelf niet waard geacht naar U toe te komen; maar spreek met een woord en laat mijn knecht gezond worden. 8 Want ook ik ben een mens onder gezag [van anderen] gesteld en heb soldaten onder mij; en ik zeg tot deze: Ga, en hij gaat; en tot een ander: Kom, en hij komt; en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het. 9 Toen Jezus nu dit hoorde, verwonderde Hij Zich over hem; en Hij keerde Zich om naar de menigte die Hem volgde en zei: Ik zeg u, zelfs in Israël heb Ik zo’n groot geloof niet gevonden. 10 En toen zij die waren gezonden, waren teruggekeerd in het huis, vonden zij de <zieke> slaaf gezond.
De Heer is klaar met Zijn onderwijs voor Zijn discipelen, maar het volk heeft meegeluisterd. Ook zij zijn door Hem aangesproken. De woorden, Zijn woorden, zijn woorden van geest en leven (Jh 6:63). Als we Zijn woorden horen, kunnen we niet neutraal blijven.
Dan gaat de Heer Kapernaüm binnen. In de geschiedenis die Lukas optekent, zien we wat het geloof in Zijn woord in de praktijk betekent, en dat bij een heidense hoofdman. In Kapernaüm is een hoofdman die een slaaf heeft die hem dierbaar is. Dat is een opmerkelijke verhouding. Een slaaf was normaal gesproken een ‘ding’. Dat de slaaf dierbaar is voor de hoofdman, zegt iets van de hoofdman en het zegt iets van de slaaf.
Nu is deze slaaf ziek en ligt zelfs op sterven. De hoofdman zal van alles hebben gedaan om zijn zieke slaaf gezond te krijgen, maar niets heeft geholpen. In zijn uiterste nood neemt hij zijn toevlucht tot de Heer Jezus Die daar net de stad binnenkomt. Hij heeft al van Hem gehoord. Hij kijkt hoog tegen Hem op, zoals verderop blijkt (vers 6). Daarom gaat hij niet zelf naar de Heer, maar zendt hij oudsten van de Joden naar Hem toe. Dat is een erkenning van de uitverkorenheid van dat volk als de middelaar tussen God en de heidenen. Het gebruikmaken van de oudsten van de Joden om de zegen van de Heer te krijgen is een beeld van wat in de toekomst zal gebeuren, wanneer de volken zullen erkennen dat God met Zijn volk is (Zc 8:23).
Deze oudsten zijn onder de indruk van de macht van Christus. Ze geloven dat Hij in staat is de zieke slaaf beter te maken. Ze smeken Hem het te doen omdat naar hun beoordeling de hoofdman het waard is. Zij geven een goed getuigenis van hem. Dit is geen belijdenis onder dwang. Zowel hun geloof in de Heer Jezus als hun waardering voor de hoofdman is echt, maar ze beoordelen de heiden wel helemaal naar zijn houding tegenover hen. Dat is typisch Joods. In plaats van te zien dat hun eigen wet hen veroordeelt, zien ze zichzelf als boven de heidenen staan. Ze zijn ‘ik’ gericht.
De hoofdman heeft God lief en hij heeft het volk van God lief. Dat blijkt uit zijn bouwen van de synagoge. Gods Geest heeft hem al aangeraakt. We zien hoe hij niet alleen de oudsten, maar ook zijn vrienden gebruikt, die meer de taal spreken van zijn eigen hart. Als hij de zuivere gevoelens van zijn hart laat spreken en zijn vrienden bemiddelen als zijn tweede gezantschap, zegt hij: “Heer, doe geen moeite, want ik ben niet waard dat U onder mijn dak komt.” We zien hier twee dingen: het diepe besef dat hij heeft van de heerlijkheid van de Heer Jezus en het daarmee overeenkomende diepe besef van zijn eigen geringheid. De hoofdman ziet zichzelf als niet waardig (vgl. verzen 4-5).
De oudsten hebben zijn bouwen van hun synagoge als een verdienste naar voren gebracht. De hoofdman zelf doet geen beroep op zijn bouwen van de synagoge voor de Joden als een verdienste waardoor hij de Heer wel gunstig zou stemmen en tot handelen zou bewegen. Hij vertrouwt volledig op de volmacht van het woord van de Heer en Zijn genade waardoor in zijn nood zal worden voorzien. Voor ons moet het ook voldoende zijn dat Hij ‘een woord spreekt’. Het is het geloof dat Hem eenvoudig op Zijn woord neemt, zonder acht te slaan op gevoel of ervaring.
Hij ziet in Christus een Persoon Die over alle dingen gezag heeft, zoals hijzelf gezag heeft over zijn soldaten en slaven. Hij ziet in de Heer ook een Persoon Die onder gezag van een Ander gesteld is, zoals hij dat ook is. Hij weet niets af van de Messias, maar hij erkent in Christus de afhankelijkheid van God en de macht van God. Dit is niet zomaar een gedachte, dit is geloof, en zo’n geloof is in Israël niet te vinden.
Lukas vermeldt ook het geweldige resultaat van het geloof van de hoofdman. De oudsten en de vrienden zien, wanneer ze thuiskomen, de zieke slaaf gezond. Van dit handelen van de Heer is een groot getuigenis uitgegaan. Velen zijn er getuigen van. Er zal ook geloofsovertuiging en veel dankbaarheid tegenover Hem zijn geweest.
11 - 17 De jongeman van Naïn
11 En het gebeurde vervolgens dat Hij naar een stad ging, Naïn geheten, en met Hem gingen <vele van> Zijn discipelen en een grote menigte. 12 Toen Hij nu de stadspoort naderde, zie, een gestorvene werd uitgedragen, een eniggeboren zoon van zijn moeder, en zij was weduwe, en een aanzienlijke menigte uit de stad was bij haar. 13 En toen de Heer haar zag, werd Hij met ontferming over haar bewogen en zei tot haar: Ween niet. 14 En Hij kwam naderbij, raakte de baar aan en de dragers stonden stil; en Hij zei: Jongeman, Ik zeg je, sta op. 15 En de dode ging overeind zitten en begon te spreken. En Hij gaf hem aan zijn moeder. 16 En vrees beving allen en zij verheerlijkten God en zeiden: Een groot Profeet is onder ons verwekt, en: God heeft Zijn volk bezocht. 17 En dit woord over Hem ging uit in heel Judéa en in de hele omtrek.
De genade van God in Christus vervolgt zijn weg. Op die weg ligt ook Naïn. De Heer gaat daarheen, met in Zijn gevolg twee soorten mensen: veel van Zijn discipelen en een grote menigte. Als Hij met de vele mensen om Zich heen de stadspoort nadert, komt Hem een stoet tegemoet met in hun midden een gestorvene. Het is de eniggeboren zoon van zijn moeder, een weduwe. Israël is als die weduwe, zonder man. Israël heeft een eniggeboren Zoon op Wie het zijn hoop had moeten stellen. En juist Hij zal in de dood gaan en daarmee zal alle hoop van het volk verdwijnen. Israël zal Hem zelf ter dood brengen.
Bij de weduwe zijn ook veel mensen. Zo ontmoeten hier twee grote groepen mensen elkaar. Het middelpunt van de ene menigte is het Leven. Het middelpunt van de andere menigte is de dood. De Heer ziet de moeder, de weduwe. Zij is beroofd van haar laatste steun en vreugde. Haar man was al gestorven en nu moet ze haar zoon naar het graf brengen. Zo vindt er bij de stadspoort, de plaats waar recht wordt gesproken, de confrontatie plaats tussen het leven en de dood. Een van beide menigten zal ruimte moeten maken voor de andere. Wie heeft het recht van doorgang?
Menselijk bezien heeft de dood het laatste woord. De dood heeft het recht aan zijn kant. De dood is immers het rechtvaardige loon van de zonde (Rm 6:23)? Als de dood echter wordt geconfronteerd met het Leven, verliest de dood zijn recht en elke aanspraak erop. Lukas merkt op dat “de Heer” de moeder ziet. Hij, de Heer, heeft het gezag over leven en dood. De dood zal moeten wijken voor de aanspraken van Hem Die dood geweest is en weer levend is geworden tot in alle eeuwigheid (Op 1:18).
Als de Heer haar ziet – en Hij kent haar hele leven en haar verdriet –, wordt Hij “met ontferming over haar bewogen”. Dit woord ‘ontferming’ komt drie keer voor in Lukas: bij de Samaritaan over de man die in handen van rovers is gevallen (Lk 10:33), bij de vader over zijn jongste zoon als hij deze van ver ziet komen (Lk 15:20) en hier in vers 13. Vervolgens spreekt de Heer de troostvolle woorden: “Ween niet.” Dat kan Hij zeggen, de Bron van alle troost. Hij spreekt die woorden tot haar, zonder dat er een hoorbaar beroep door de weduwe op Hem is gedaan. Hij handelt vanuit Zijn eigen volheid van genade. Er is bij de vrouw geen geloof te zien, we zien slechts genade en medegevoel van de kant van de Heer.
Dan komt Hij Die het leven is naderbij. Hij raakt de baar aan en de dragers staan stil. Waarom raakt Hij de baar aan? Omdat Hij Zich daarmee vereenzelvigt. Die baar is Zijn baar. Het ziet vooruit naar Zijn dood die Hij zal smaken voor anderen waardoor Hij het leven aan anderen kan meedelen. Ieder ander mens wordt door deze aanraking verontreinigd, maar bij Hem is het andersom. Wat Hij aanraakt, wordt door Zijn reinheid rein. We hebben dat gezien bij de aanraking van de melaatse (Lk 5:13). Bij de aanraking van de dode zien we dat Zijn machtige hand de dood tot staan brengt.
Dan spreekt Hij woorden van leven. Hij spreekt de dode toe en de dode gehoorzaamt. Hij die gestorven is, is een jongeman, iemand die in de kracht van zijn leven in de greep van de dood is gekomen. De dood moet zijn greep op deze jongeman loslaten als hij de Zoon van God met gezag hoort zeggen: “Ik zeg je, sta op” (vgl. Jh 5:25).
Het resultaat laat niet op zich wachten, maar is er direct. De dode gaat overeind zitten. De eerste uiting van leven is dat hij gaat spreken. Dat is ook het resultaat bij iedere bekering. Als iemand uit de dood is overgegaan in het leven, zal hij daarvan getuigen. Dan geeft de Heer hem aan zijn moeder. Hij weet wat de jongeman nodig heeft en Hij weet wat de moeder nodig heeft. Hij plaatst ze beiden in de verhouding terug die ze hadden, voordat de dood tussenbeide kwam. Hij heeft de familieverbanden ingesteld.
Hij geeft de jongeman niet de opdracht Hem te volgen. De jongeman moet er zijn voor zijn moeder. Dat is de opdracht die de Heer hem geeft. En de moeder krijgt haar troost en haar steun terug. Er staat zo opmerkelijk dat Hij hem aan haar geeft, Hij is de Gever van elke goede gave. Eenmaal zal Israël de eniggeboren Zoon terugkrijgen. Dat is als Hij is opgestaan uit de doden en terugkeert naar Zijn volk.
Wat hier gebeurt, maakt weer grote indruk en God wordt verheerlijkt. Allen zien dat God in Christus aanwezig is en dat God in Hem Zijn volk bezoekt. Hij is voor hen echter niet meer dan een groot profeet, iemand in de rij van andere grote profeten. Ze zien niet dat Hij de Messias is. Toch zorgt wat Hij heeft gedaan ervoor dat in de wijde omtrek “dit woord over Hem” bekend wordt dat God Zijn volk heeft bezocht.
18 - 23 De vraag van Johannes de doper
18 En de discipelen van Johannes berichtten hem over dit alles. 19 En Johannes riep twee van zijn discipelen bij zich en zond hen naar de Heer om te zeggen: Bent U Degene Die zou komen, of moeten wij een ander verwachten? 20 Toen nu de mannen bij Hem waren gekomen, zeiden zij: Johannes de doper heeft ons naar U toe gezonden om te zeggen: Bent U Degene Die zou komen, of moeten wij een ander verwachten? 21 (Op dat ogenblik genas Hij velen van ziekten en kwalen en boze geesten en aan vele blinden schonk Hij het gezicht.) 22 En Hij antwoordde en zei tot hen: Gaat heen en bericht Johannes wat u hebt gezien en gehoord: blinden kunnen weer zien, kreupelen lopen, melaatsen worden gereinigd en doven horen, doden worden opgewekt, aan armen wordt het evangelie verkondigd; 23 en gelukkig is hij die over Mij niet ten val komt!
Ook de discipelen van Johannes de doper horen alles wat er van de Heer Jezus wordt verteld. Misschien hebben sommigen zelf Hem wel daden zien verrichten. Ze doen hiervan verslag aan Johannes in de gevangenis. Als Johannes dit allemaal hoort, raakt hij vertwijfeld. Hij zit in de gevangenis, en de Heer, Die hij heeft aangekondigd, is aan een rondreis bezig waarop Hij allerlei wonderen doet. Is Hij het koninkrijk aan het vestigen en vergeet Hij Zijn voorloper? Hij heeft Hem aangekondigd, hij heeft op Hem gewezen en Hem gedoopt. Waarom bevrijdt Hij hem dan niet? Hij wil weten Wie het is van Wie hij zulke dingen hoort. Met die vraag zendt hij twee van zijn discipelen naar de Heer.
Johannes is zijn geloof niet kwijt, maar is in verwarring gebracht. Op zichzelf genomen is het goed dat hij ermee naar de Heer gaat, naar het juiste adres. De Heer ontvangt de discipelen. Ze zeggen van wie ze komen en waarom Johannes hen heeft gestuurd. De vraag is eenvoudig. Is Hij de beloofde Messias of moeten ze toch uitzien naar de ware Messias? De vraag is misschien begrijpelijk, maar hij komt voort uit verkeerde verwachtingen. Lukas vermeldt dat, op het ogenblik dat de vraag wordt gesteld, de Heer bezig is met het verrichten van een overvloed aan weldaden. De vraag wordt beantwoord door alles waar Hij mee bezig is, wat Hij laat zien.
Dat is dan ook een deel van het antwoord dat de Heer aan de discipelen van Johannes geeft. Hij zegt niet: ‘Zeg maar tegen Johannes dat Ik de Messias ben.’ Ze mogen hem gaan vertellen wat ze met hun eigen ogen hebben gezien en wat ze met hun eigen oren hebben gehoord. Hij wijst op Zijn daden en op Zijn boodschap. Maar dat is toch juist wat Johannes heeft horen vertellen in de gevangenis en wat hem zo aan het twijfelen heeft gebracht? Wat voegt dat toe aan wat Johannes al wist?
De Heer heeft inderdaad voor Johannes geen andere boodschap dan Hij voor het hele volk heeft, maar Hij brengt het op een nieuwe en frisse manier tot hem. Hij is niet gekomen om recht uit te oefenen, maar om genade te bewijzen. Een verkeerde kijk op Zijn handelen of verkeerde gedachten over hoe Hij zou moeten handelen, doet ook ons wel eens twijfelen aan Hem.
De Heer spreekt het “gelukkig” uit over hen die Hem niet afwijzen omdat Hij niet aan hun verwachtingen beantwoordt. Wie Hem volgt en vertrouwt ondanks dat hij soms niet begrijpt waarom dingen zo lopen, is gelukkig. Johannes heeft Hem niet afgewezen, maar de Heer wil met deze woorden Johannes zeggen dat hij mag blijven geloven dat hij de Messias heeft aangekondigd. Johannes hoeft daaraan niet te twijfelen, ondanks zijn gevangenschap.
24 - 30 De Heer spreekt over Johannes
24 Toen nu de boden van Johannes waren weggegaan, begon Hij tot de menigten te zeggen over Johannes: Wat bent u in de woestijn gaan aanschouwen? Een riet door wind bewogen? 25 Maar wat bent u gaan zien? Een mens in zachte kleren gekleed? Zie, zij die prachtig gekleed gaan en in weelde leven, zijn in de paleizen. 26 Maar wat bent u gaan zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, zelfs meer dan een profeet. 27 Deze is het van wie geschreven staat: ‘Zie, Ik zend Mijn bode voor U uit, die Uw weg voor U heen zal bereiden’. 28 <Want> Ik zeg u: onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is niemand groter <profeet> dan Johannes; maar de geringste in het koninkrijk van God is groter dan hij. 29 (En al het volk dat dit hoorde en de tollenaars rechtvaardigden God, daar zij waren gedoopt met de doop van Johannes; 30 de farizeeën en de wetgeleerden echter hebben de raad van God voor zichzelf terzijde gesteld, daar zij niet door hem waren gedoopt.)
Na de boodschap die de Heer voor Johannes heeft, heeft Hij een woord over Johannes tot de menigten. De menigten moeten niet denken dat Johannes een twijfelaar is die ook maar wat heeft geroepen en nu het geloof in zijn eigen boodschap is kwijtgeraakt.
De Heer spreekt de menigten in hun geweten aan. Toen ze naar Johannes uitliepen in de woestijn, waarom hebben ze dat gedaan? Wat wilden ze gaan zien? Zagen ze toen een twijfelende man, een slappeling, die nu eens dit en dan weer wat anders zei? Een man die zijn woorden liet bepalen door de omstandigheden, net als een riet daarheen buigt waarheen de wind waait? Was zijn prediking niet krachtig geweest? En wat hebben ze ermee gedaan? Of hadden ze gedacht een man te zien die er prachtig uitzag, indrukwekkend als verschijning vanwege de glans van zijn kleding? Als ze dat hadden gedacht, hadden ze niet naar de woestijn, maar naar een paleis moeten gaan. De prediking van Johannes en zijn hele optreden getuigden van grote kracht en soberheid.
Maar wat waren ze gaan zien? Een profeet toch? Wel, ze hebben hem gezien. Maar daarbij had het niet moeten blijven. Ze hadden vooral moeten luisteren naar zijn prediking en ernaar moeten handelen! De man die ze hebben gezien in de woestijn, is een bijzondere profeet. De Heer wil de menigten de werkelijkheid van het optreden van Johannes nog eens met kracht onder de aandacht brengen, want Hij wil hun geweten bereiken, zodat ze Hem zullen aannemen.
Johannes is niet zomaar een profeet. Zijn optreden is voorzegd in de Schrift. Er is over hem geschreven dat hij als bode voor “U”, dat is Jahweh, dat is de Messias, uit is gezonden om Zijn weg te bereiden. Weten de menigten dat wel?! En heeft Johannes Hem niet aangewezen als de Messias en heeft Hij in Zijn woorden en daden niet bewezen dat Hij het is? En wat doen zij met Hem? Nemen ze Hem aan als Messias langs de weg van bekering en berouw, zoals Johannes heeft gepredikt of willen ze alleen maar profiteren van Zijn goedheid?
Nadat de Heer als het bijzondere van Johannes heeft aangetoond dat hij als profeet in de Schriften is aangekondigd, zegt Hij dat er nooit een groter profeet is geboren dan Johannes. Johannes gaat alle voorgaande profeten te boven. Allen hebben de komst van de Messias aangekondigd, maar alleen Johannes heeft met zijn vinger de Messias kunnen aanwijzen en kunnen zeggen: Hij is het. Van alle profeten is hij de enige die heeft kunnen prediken dat het koninkrijk nabij is gekomen.
Vervolgens maakt de Heer de vergelijking tussen Johannes de doper en allen die in het koninkrijk van God zijn en zegt dat de geringste in het koninkrijk van God groter is dan deze grootste profeet die ooit uit vrouwen is geboren. Hoe kan dat? Dat kunnen we alleen begrijpen als we bedenken dat het hier niet gaat om een vergelijking van personen, maar om een vergelijking van positie. Het gaat om het contrast tussen de positie van de gelovigen in het Oude Testament en die van de gelovigen in het Nieuwe Testament.
“Groter” heeft niet met de persoon, maar met de positie te maken. Als het zou gaan om een vergelijking van de persoon, welk lid van de gemeente zou zich dan met Johannes de doper durven vergelijken? De wet en de profeten gaan tot op Johannes (Mt 11:13), want met de komst en verwerping van Christus is een nieuw tijdperk aangebroken. Het koninkrijk van God is niet opgericht in kracht en majesteit, maar in verborgenheid. Ieder mens die zich bekeert, schaart zich achter een op aarde verworpen Christus en wordt verbonden aan een Heer in de hemel. Dit is het deel van de gemeente.
De gemeente is niet zoals Johannes de vriend van de Bruidegom (Jh 3:29), maar de bruid. Ieder die tot de gemeente behoort, is dan ook groter dan hij. Johannes behoorde niet tot het koninkrijk van God, dat is het koninkrijk dat God opricht en waarover Hij een Mens, de Zoon des mensen, als Hoofd aanstelt. Dat kon pas gebeuren nadat de Zoon des mensen Zijn plaats in de heerlijkheid had ingenomen. Daarom was het koninkrijk er vóór die tijd nog niet.
Al de woorden van de Heer over Johannes de doper vinden instemming bij allen die door Johannes zijn gedoopt. Zij rechtvaardigen God, dat wil zeggen, zij spreken recht van God en erkennen het rechtvaardig handelen van God in het optreden van Johannes. Zij geven God gelijk in Zijn oordeel over hen. Daarom hebben zij zich door Johannes laten dopen.
Lukas noemt nog apart de tollenaars. Voor deze klasse mensen zijn de woorden van de Heer over Johannes een grote bemoediging. Zij moeten in dubbel opzicht tegen de stroom ingaan. Ze zijn gehaat vanwege hun beroep en nu hebben ze zich ook nog openlijk bij de Messias gevoegd. De verstandigen en wijzen echter, de geleerden en de groten, de farizeeën en wetgeleerden, hebben de raad van God voor zichzelf verijdeld. Zij weigeren namelijk het voorbereidende werk van Johannes de doper aan te nemen.
31 - 35 Fluitspel of klaagliederen
31 Met wie zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken en aan wie zijn zij gelijk? 32 Zij zijn gelijk aan kinderen die op de markt zitten en elkaar toeroepen en zeggen: Wij hebben voor jullie op de fluit gespeeld en jullie hebben niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen en jullie hebben niet geweend. 33 Want Johannes de doper is gekomen zonder brood te eten en wijn te drinken, en u zegt: Een demon heeft hij. 34 De Zoon des mensen is gekomen en heeft gegeten en gedronken, en u zegt: Zie, een mens die een gulzigaard en wijndrinker is, een vriend van tollenaars en zondaars. 35 En de wijsheid is gerechtvaardigd door al haar kinderen.
De Heer neemt Zijn gehoor in Zijn betoog mee als Hij Zich hardop afvraagt met wie Hij hen zou kunnen vergelijken, zodat ze zullen zien aan wie ze gelijk zijn en zichzelf daarin zullen herkennen. Hij spreekt over hen als “de mensen van dit geslacht”, dat wil zeggen de mensen van een bepaald soort, mensen met bepaalde kenmerken. Hoe kan hun worden duidelijk gemaakt wat voor soort mensen ze zijn?
Hij schetst het tafereel van spelende kinderen. Een aantal heeft op de markt gespeeld, ze hebben een voorstelling gegeven en anderen hebben toegekeken. Als ze klaar zijn, komt er echter geen applaus, maar ook geen ‘boe’ geroep. Er komt helemaal geen reactie. Ze blijven besluiteloos. Waartoe God ook oproept, ze hebben er geen zin in. Als God in Christus vreugde aanbiedt, willen ze niet dansen. Als God oproept tot rouw, willen ze niet huilen. Als God oproept tot gerechtigheid, is dat te streng voor de mens. Als Hij oproept tot genade, is hem dat te gemakkelijk. Welke weg God ook gaat, de mens moet er niets van hebben. Hij veracht de genade en deinst terug voor de wet.
Johannes de doper heeft klaagliederen voor hen gezongen vanwege hun zonden. Zijn komst en wijze van leven pasten bij zijn prediking. Toen hij kwam zonder dat hij samen met hen brood at en wijn dronk, zeiden zij: “Een demon heeft hij.” Maar hoe zou hij met hen kunnen eten en drinken, terwijl hij tegen hen moest prediken omdat zij zo in hun zonden leefden? Zijn prediking zou krachteloos worden als hij gewoon met hen feestvierde. Maar ze hebben niet op zijn prediking gereageerd.
Dan komt de Heer Jezus. Hij heeft voor hen op de fluit gespeeld, Hij heeft de lieflijke muziek van de genade laten horen. Maar er is geen vreugdedans geweest als reactie. De Zoon des mensen eet en drinkt wel. Hij wil gemeenschap met boetvaardige zondaars, maar die houding veroordelen zij ook. Ze wijzen op Hem als “een mens die een gulzigaard en wijndrinker is, een vriend van tollenaars en zondaars”. En ook dat wordt een reden om niet te geloven. Voor mensen die niet willen, is het nooit goed. Toch geven ze de Heer, ongewild, een compliment door Hem een vriend van berouwvolle tollenaars en zondaars te noemen.
Er zijn er echter ook die de prediking van Johannes de doper hebben geloofd en de Heer Jezus als de Messias hebben erkend. Zij zijn de rechtvaardiging van de wijsheid. De ware wijsheid zal vanzelf blijken als zij aan het licht komt in hen die door haar zijn opgevoed en gevormd. De wijsheid wordt in deze kinderen gezien. De wijsheid van God wordt bewezen in allen die Christus hebben aangenomen als enige mogelijkheid om gered te worden. Hij is de wijsheid van God (1Ko 1:30). Hij is de enige weg. Een andere weg tot behoud is er niet. Wie Hem gelooft, zegt dat God rechtvaardig is om op deze manier zondaars te behouden. Een van de kinderen in wie de wijsheid wordt gerechtvaardigd, is de vrouw uit de volgende geschiedenis.
36 - 38 Een zondares komt bij de Heer
36 Een van de farizeeën nu vroeg Hem bij zich te eten; en Hij ging in het huis van de farizeeër en lag aan. 37 En zie, een vrouw die in de stad een zondares was en die merkte dat Hij in het huis van de farizeeër aanlag, bracht een albasten fles met balsem, 38 ging wenend achter Hem staan, bij Zijn voeten, en begon Zijn voeten met haar tranen nat te maken en droogde ze af met de haren van haar hoofd, en zij kuste Zijn voeten innig en zalfde ze met de balsem.
De Heer wordt geconfronteerd met twee personen. De een is een man met een onberispelijke levenswandel, een theoloog. De ander is een zondares, iemand die als zodanig openlijk bekendstaat. Deze confrontatie vindt plaats in het huis van een farizeeër die de Heer wel eens van dichtbij wil meemaken en Hem daarom te eten heeft gevraagd. De Heer gaat op de uitnodiging in, want Hij moet daar een dienst van genade bewijzen en onderwijs van genade geven.
Een zondares die op zoek is naar vergeving, zoekt Hem. Ongetwijfeld heeft ze haar zonden aan God beleden, maar heeft ze geen weet van de vergeving. Ze voelt aan dat Hij vol genade is en ze weet dat ze bij Hem moet zijn om vergeving te krijgen. Ze vindt Hem dan ook. Ze laat zich niet afschrikken door de wetenschap dat ze het huis van een farizeeër binnen moet gaan. Het gaat haar om Hem en Hij is daar. Dan moet zij daar ook zijn. Een berouwvolle zondares en een Heiland horen bij elkaar. Ze is op de ontmoeting voorbereid, want ze heeft een albasten fles met balsem bij zich. Haar eerbetoon aan de Heiland en het beroep op Zijn genade beginnen met tranen. Ze neemt de nederigste plaats in, bij Zijn voeten.
Vijf keer vinden we in dit evangelie mensen aan de voeten van de Heer, elke keer met een eigen kenmerk. Hier is het een zondares die wordt heengezonden in vrede. Ook zien we een ex-bezetene aan de voeten van de Heer zitten die vandaar wordt heengezonden om van Hem te getuigen (Lk 8:35). We komen Jaïrus tegen, een man in diepe smart, die zich aan de voeten van de Heer werpt en daar troost vindt (Lk 8:41). We ontmoeten Maria die aan de voeten van de Heer zit en daar door Hem wordt ingevoerd in Zijn gedachten en daar het goede deel geniet (Lk 10:39). Ten slotte vinden we een genezen melaatse aan de voeten van de Heer, een plaats waar hij aanbidding brengt (Lk 17:16).
Met haar tranen begint de vrouw de voeten van de Heer nat te maken en ze droogt ze af met de haren van haar hoofd. Daarna kust ze Zijn voeten innig om ze ten slotte te zalven met de balsem. Ze is diep onder de indruk van Zijn voeten, want het zijn de voeten die haar vrede brengen (Js 52:7). Dat zoekt ze, want ze weet dat ze een zondares is.
Haar tranen spreken van haar berouw. Het haar van haar hoofd, dat lang genoeg is om er Zijn voeten mee af te drogen, spreekt van haar toewijding (1Ko 11:15). Haar kussen spreken van haar liefde. De balsem spreekt van aanbidding. Er is bij de vrouw Goddelijke kennis van Christus. Die kennis is voor haar geen leerstuk, maar heeft een diepe uitwerking in haar hart. Ze voelt Wie Hij is. Genade geeft een diepe overtuiging van wat zonde is, met daaraan onlosmakelijk verbonden het bewustzijn dat God goed is. Wie zich zo aan de Heer Jezus hecht, vindt het ware licht.
39 - 43 De Heer heeft Simon iets te zeggen
39 Toen nu de farizeeër die Hem had genodigd dit zag, zei hij bij zichzelf: Als Deze een profeet was, zou Hij wel weten wie en wat voor een vrouw het is die Hem aanraakt, want zij is een zondares. 40 En Jezus antwoordde en zei tot hem: Simon, Ik heb u iets te zeggen. (Hij nu sprak: Meester, zeg het.) 41 Een schuldeiser had twee schuldenaars; de een was vijfhonderd denaren schuldig en de ander vijftig. 42 Toen zij niet konden betalen, schonk hij het hun beiden. Wie van hen dan zal hem het meest liefhebben? 43 Simon antwoordde en zei: Ik veronderstel, hij aan wie hij het meest heeft geschonken. Hij nu zei tot hem: U hebt juist geoordeeld.
Niet alleen de vrouw wordt openbaar in het licht. Ook Simon bevindt zich in het licht en wordt openbaar. Bij hem zien we het tegendeel van wat de vrouw kenmerkt. Bij hem is geen geloof. God geopenbaard in het vlees is in zijn huis en hij ziet niets. Hij stelt koeltjes en mogelijk triomfantelijk vast dat de Heer geen profeet kan zijn, anders zou Hij wel geweten hebben wie Hem aanraakt. Er is voor deze farizeeër niets wat erger is dan met een zondares in aanraking te komen. Maar Simon heeft ook de Heer Jezus niet aangeraakt, zoals de Heer hem dat verderop voorhoudt!
Simon meent dat de Heer niet weet wat voor een vrouw het is die Hem aanraakt. Simon weet ook niet dat de Heer zowel de vrouw als hem volkomen kent. De Heer antwoordt op iets wat Simon denkt. Hij kent de gedachten van ieder mens. Hij heeft Simon iets te zeggen wat voor hem persoonlijk is. Simon neemt de goede houding aan. Hij is wel benieuwd wat de Heer te zeggen heeft. Daarom heeft hij Hem ook uitgenodigd. Hij noemt Hem ook “Meester”, niet omdat hij Hem als zodanig voor zichzelf erkent, maar omdat de Heer als zodanig bekendstaat.
De Heer stelt Simon in een gelijkenis drie mensen voor. De een is schuldeiser, de beide anderen zijn schuldenaars, maar met een verschillende schuld. De een heeft een grote schuld, de ander een kleine schuld. Zowel de schuldenaar met de grote schuld als die met de kleine schuld is niet in staat om te betalen. Dan bewijst de schuldeiser beiden genade en scheldt hun allebei hun schuld kwijt. De vraag aan Simon is wie van de beide schuldenaars de schuldeiser het meest zal liefhebben.
De Heer wil Simon door deze gelijkenis leren dat hij misschien wel minder zonden heeft gedaan dan de vrouw, maar dat hij net zo onbekwaam is om te betalen als de vrouw en daarom evenals zij de vergevende barmhartigheid nodig heeft. Schuldeisers roepen in het algemeen geen gevoelens van liefde op, vergevende genade doet dat wel. Dat kan zelfs Simon juist beoordelen. Hij geeft dan ook het goede antwoord.
44 - 46 De Heer vergelijkt Simon met de vrouw
44 En terwijl Hij Zich omkeerde naar de vrouw, zei Hij tot Simon: Ziet u deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; water voor [Mijn] voeten hebt u Mij niet gegeven, maar zij heeft Mijn voeten met haar tranen nat gemaakt en met haar haren afgedroogd. 45 Een kus hebt u Mij niet gegeven, maar zij heeft vanaf dat Ik binnengekomen ben niet opgehouden Mijn voeten innig te kussen. 46 Met olie hebt u Mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft met balsem Mijn voeten gezalfd.
Dan gaat de Heer tot Simon over de vrouw spreken. Zonder dat zij zich ervan bewust is geweest, heeft deze arme vrouw als enige in deze omstandigheid gehandeld zoals het passend is. Dat komt omdat zij de allesomvattende belangrijkheid van Hem Die daar aanwezig is op de juiste waarde schat. Als de God-Heiland aanwezig is, welke betekenis hebben Simon en zijn huis dan? De aanwezigheid van de Heer doet al het andere vergeten.
De Heer kijkt naar de vrouw en geeft Simon een grote les. Hij wijst hem op de vrouw. Zeker heeft hij haar gezien, maar met totaal andere ogen dan de Heer. De Heer gaat Simon nu vertellen hoe Hij haar ziet en waardeert naar wat zij Hem heeft gedaan. Hij vertelt ook hoe Hij Simon ziet en hoe Hij heeft ervaren wat Simon niet heeft gedaan.
Hij is in zijn huis gekomen, maar Simon heeft Hem elke gebruikelijke vriendelijkheid als Gast onthouden. Hij heeft niet in Hem ontdekt wat de vrouw in Hem heeft ontdekt en is onverschillig en koud gebleven ten opzichte van Hem. De Heer heeft gemist wat Simon alleen al als gastheer aan Hem had behoren te doen. De vrouw heeft dat op meer dan voortreffelijke wijze gecompenseerd, tot grote schande en schaamte van Simon.
De tranen van de vrouw zijn voor Hem een grote verfrissing geweest op Zijn vermoeiende reis door de woestijn. Er is niets wat de Heiland meer verkwikt dan uitingen van oprecht berouw over zonden. Het afdrogen van Zijn voeten met haar haren is ook een daad die Hij bijzonder waardeert. Hij ziet haar verlangen naar toewijding. Door het afdrogen van de tranen met haar haren zijn haar tranen in haar haren opgenomen, ze zijn er als het ware mee vereenzelvigd. In beeld wijst dat erop dat de vrouw zich in haar toewijding altijd bewust is gebleven van haar afkomst. Ze heeft in het kussen van Zijn voeten haar liefde op de innigste manier en aanhoudend getoond, terwijl er bij Simon alleen kilte was. De Heer heeft ook gemist dat Simon Zijn hoofd zalfde, maar de vrouw heeft dat meer dan goedgemaakt door Zijn voeten met balsem te zalven.
47 - 50 De vrouw in vrede heengezonden
47 Daarom zeg Ik u: haar vele zonden zijn vergeven, want zij heeft veel liefgehad; maar wie weinig wordt vergeven, die heeft weinig lief. 48 Hij nu zei tot haar: Uw zonden zijn vergeven. 49 En zij die mee aanlagen, begonnen onder elkaar te zeggen: Wie is Deze dat Hij zelfs zonden vergeeft? 50 Hij nu zei tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede.
De Heer besluit Zijn onderwijs aan Simon door te verklaren dat de vrouw heeft gehandeld uit liefde voor Hem en dat zij Hem zeer liefhad. De veelheid van haar zonden had haar naar Hem gevoerd, want ze wist dat ze bij Hem vergeving voor al haar zonden kon krijgen. Haar liefde voor de Heer was groot, want ze wist dat Zijn liefde groter was dan al haar zonden. Daarom krijgt ze wat ze zoekt: vergeving van haar vele zonden.
Wat ze in de Heer heeft gezien, wat Hij is voor zondaars zoals zij, heeft door genade haar hart gewillig gemaakt om naar Hem toe te gaan en heeft in haar de liefde gewekt die ze voor Hem had. Ze dacht alleen aan Hem. Hij had bezitgenomen van haar hart met uitsluiting van alle andere invloeden. Daarom was ze het huis van de hoogmoedige farizeeër binnengegaan, want Hij was daar. Zijn aanwezigheid beantwoordde elke moeilijkheid. Ze zag wat Hij voor zondaars was en dat de ellendigste en diepst gezonken mens bij Hem een toevlucht vond.
Door genade heeft de arme vrouw gevoeld dat er een hart is dat ze kan vertrouwen als er niets anders meer is. En dat is het hart van God! God bedekt de overtreding en jaagt daarmee liefde na, Hij wekt daarmee liefde op (Sp 17:9). Die liefde is in het hart van de vrouw en daarom is ze tot de Heer Jezus gekomen om van Hem de vurig gewenste vergeving te vragen voor haar vele zonden die ze al aan God had beleden. Haar liefde dreef haar uit naar Hem. God zoekt die liefde ook bij ons.
Na het onderwijs aan Simon richt de Heer Zich tot de vrouw en verklaart dat haar zonden haar vergeven zijn. Nadat haar hart is overweldigd door de liefde van God, is nu ook haar geweten gerustgesteld.
Dat lokt bij de aanwezigen weer een reactie uit. Ze praten er onder elkaar over Wie Hij toch wel is dat Hij zelfs zonden vergeeft. Zij praten over vergeving als theologisch vraagstuk, zoals dat ook vandaag zo vaak gebeurt. Maar alleen het hart dat overtuigd is van zonden en naar vergeving verlangt, ziet Wie Hij is. Als de Heer tot Simon spreekt over de vrouw, spreekt Hij over alles wat zij in liefde aan Hem heeft gedaan. Tegen de vrouw zegt Hij dat haar geloof haar heeft behouden; Hij spreekt niet over haar liefde die ze overvloedig aan Hem heeft betoond.
De vrouw is de enige van het hele gezelschap die in vrede heengaat.