1 - 3 Waarschuwing tegen huichelarij
1 Toen intussen de duizenden van de menigte bijeengekomen waren, zodat zij elkaar verdrongen, begon Hij allereerst tot Zijn discipelen te zeggen: Past u op voor het zuurdeeg, dat is [de] huichelarij van de farizeeën. 2 Er is echter niets bedekt dat niet ontdekt, en verborgen dat niet bekend zal worden. 3 Daarom, alles wat u in de duisternis hebt gezegd, zal in het licht worden gehoord; en wat u in het oor hebt gesproken in de binnenkamers, zal op de daken worden gepredikt.
We weten niet of de heftige aanvallen op de Heer de duizenden aantrokken of dat het bij een andere gelegenheid was. In elk geval sluit Lukas aan op de rede die de Heer zojuist tegen de farizeeën en wetgeleerden heeft gehouden met de vermelding dat “intussen de duizenden van de menigte bijeengekomen” zijn. Hij wil door deze aansluiting het verband laten zien tussen wat de Heer tegen de godsdienstige leiders heeft gezegd en wat Hij nu tegen Zijn discipelen te zeggen heeft.
De mensen in de menigte verdringen elkaar. Iedereen wil zo dicht mogelijk bij Hem zijn om maar niets van Zijn woorden te hoeven missen. Wat een geluk dat dit nu niet meer zo werkt. Wie Hem wil horen, kan Zijn Woord lezen. Dat kan in alle rust gebeuren, zonder anderen van hun plaats te moeten verdringen.
De Heer richt het woord tot Zijn discipelen. Het woord “allereerst” wijst erop dat het onderwijs dat volgt, de hoogste prioriteit heeft. Nadat Hij in het vorige gedeelte de schijnwerper van de waarheid op de godsdienstige leiders heeft gericht, richt Hij nu datzelfde licht op Zijn discipelen en de weg die zij te gaan hebben. Zij zullen hun getuigenis moeten geven te midden van huichelarij en tegenstand, waarbij ze wel mogen rekenen op de kracht van de Heilige Geest.
Met het oog op het geven van hun getuigenis waarschuwt de Heer hen in de eerste plaats voor wat zo kenmerkend is voor de farizeeën: de huichelarij. Ook de ware discipel loopt gevaar om een bepaalde schijn hoog te houden, om iets te willen lijken wat hij niet is. De discipel kan ook geneigd zijn tot uiterlijke vroomheid als het kenmerk van ware vroomheid om daardoor eer van mensen te krijgen. Huichelarij is het je anders voordoen dan je in werkelijkheid bent. Het woord ‘huichelaar’ werd vroeger gebruikt voor een toneelspeler, die ook iemand anders speelt.
Bij de farizeeën komt er nog een aspect bij en dat is dat zij zich anders voordoen om daardoor aanzien bij mensen te verwerven. Huichelarij vloeit voort uit een leven dat geleefd wordt voor het oog van mensen en niet voor het oog van God.
De Heer vergelijkt huichelarij met zuurdeeg. Zuurdeeg is altijd een beeld van het kwaad en wel in een vorm die ook voor anderen gevaarlijk is. Zuurdeeg is een werkzaam kwaad dat anderen kan aansteken. Het is een opgeblazenheid, de schijn van groter en vromer te zijn dan de werkelijkheid. Dat is precies wat de farizeeën kenmerkt en waarvoor de Heer Zijn discipelen waarschuwt, want dat gevaar lopen ook zij en ook wij.
Als een extra waarschuwing zegt Hij erbij dat het geen enkele zin heeft om zich te verlagen tot huichelarij en dingen te bedekken of verborgen houden. Er komt zeker een ogenblik dat wat ze bedekt hebben willen houden, ontdekt zal worden en openbaar zal zijn. Wat verborgen is, wat niemand mocht weten, zal iedereen te weten komen. Dat betreft zowel de houding en daden (vers 2) van de discipel als de woorden die hij spreekt (vers 3).
De discipelen moeten erop rekenen dat niets van wat ze hebben gezegd, in de duisternis zal blijven. Het zal volledig in het licht worden gesteld. De verborgen gedachten achter de woorden die ze hebben gesproken, zullen in het licht komen. Wat ze iemand zomaar in het oor hebben gefluisterd, in een binnenkamer zonder dat iemand anders het kon horen, zal luid en duidelijk voor elk oor worden uitgesproken. Dat zal voor de rechterstoel van Christus gebeuren, waar we allen geopenbaard zullen worden (2Ko 5:10). De Heer wil dat Zijn discipelen klare taal spreken, zonder verborgen bedoelingen.
4 - 7 De zorg van de Vader
4 Ik nu zeg u, Mijn vrienden: weest niet bang voor hen die het lichaam doden en daarna niets meer kunnen doen. 5 Maar Ik zal u tonen voor Wie u bang moet zijn: weest bang voor Hem Die, nadat Hij gedood heeft, macht heeft om in de hel te werpen; ja, Ik zeg u, weest bang voor Hem. 6 Worden niet vijf musjes verkocht voor twee penningen? En niet een van hen is voor God vergeten. 7 Ja, zelfs de haren van uw hoofd zijn alle geteld. Weest niet bang; u gaat vele musjes te boven.
Discipelen zijn geneigd om te huichelen als ze onder druk komen te staan (vgl. Gl 2:11-13). Hoe vaak doen wij iets wel of juist niet uit bangheid voor wat anderen ervan zullen zeggen? Het tweede waarvoor de Heer dan ook waarschuwt, is mensenvrees (Sp 29:25). Hij vertelt dat ze vervolgd en afgewezen zullen worden door deze huichelaars. Als we niet met hen meedoen, als we ons niet als een huichelaar gedragen, zijn we niet geliefd. We zullen voor ons leven moeten vrezen. Toch zegt de Heer dat we niet bang voor hen zullen zijn. Ze kunnen wel het lichaam doden, maar ze kunnen niet aan het ware leven komen. We staan immers niet voor mensen, maar voor God. Daarop wijst Hij in de volgende verzen.
Wat geweldig dat Hij deze tweede waarschuwing laat voorafgaan door de prachtige aanspreekvorm “Mijn vrienden”. Dit moet een grote bemoediging voor Zijn discipelen zijn geweest en dat mag het ook voor ons zijn. In de kracht van Zijn vriendschap kunnen we door de wereld gaan. Hij noemt ons Zijn vrienden omdat Hij volkomen vertrouwelijk met ons omgaat. Er is bij Hem niets verborgen, niets geheimzinnigs, Hij houdt niets voor ons achter, maar deelt alles met ons (Jh 15:15). Dan zullen we toch ook tegenover Hem helemaal doorzichtig zijn en niets verborgen houden?
In plaats van bang te zijn voor mensen moeten we bang zijn voor God. Mensen kunnen alleen het lichaam doden. Daarna is het met de uitoefening van hun terreur voorbij. God echter kan het lichaam niet alleen doden, maar het ook in de hel werpen. De Heer wil hen en ons ervan doordringen dat God heilig en alwetend is, een God Die je niet voor de gek kunt houden, Die dwars door alle huichelarij heen kijkt. God heeft macht om ongelovigen in de hel te werpen. Als discipelen dat voor de aandacht houden, zullen ze ontzag voor die God hebben en ervoor waken dat ze Hem en mensen niet bedriegen door huichelarij.
Er is ook een andere kant van God en dat is Zijn zorgende liefde. God heeft aandacht voor de onbeduidendste vogeltjes die zelfs in de handel nauwelijks geld opleveren. Elk van deze voor mensen onbetekenende diertjes is continu een voorwerp van Gods zorg. Hij blijft voor hen zorgen, voor elk musje afzonderlijk, hoe vaak ze ook verhandeld worden en in andere handen overgaan.
Hier bemoedigt de Heer hen door op de zorg van Zijn Vader te wijzen. De haren van hun hoofd zijn niet alleen geteld, ze zijn zelfs genummerd, wat de ware betekenis van de uitdrukking is. Dat wil zeggen dat elke haar afzonderlijk Gods aandacht heeft. Als God zoveel zorg voor ons heeft, zouden we dan bang zijn voor de mensen? De waarde van een discipel gaat die van vele musjes te boven.
8 - 12 Onbevreesde belijdenis
8 Ik nu zeg u: Ieder die Mij belijdt voor de mensen, die zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen van God. 9 Maar wie Mij verloochent voor de mensen, zal verloochend worden voor de engelen van God. 10 En ieder die een woord spreekt tegen de Zoon des mensen, het zal hem worden vergeven; maar wie tegen de Heilige Geest lastert, het zal hem niet worden vergeven. 11 Wanneer zij u nu brengen voor de synagogen, de overheden en de machten, weest niet bezorgd hoe <of wat> u antwoorden of wat u zeggen moet; 12 want de Heilige Geest zal u op dat ogenblik leren wat u behoort te zeggen.
De Heer heeft nog een grote bemoediging om niet bang te zijn voor de mensen, maar integendeel Hem vrijmoedig te belijden voor vijandige mensen. Die bemoediging is dat Hij in dat geval ons als de Zoon des mensen, als Degene aan Wie de Vader alle dingen heeft onderworpen, zal belijden voor de engelen van God. Elk woord dat we ten gunste van Hem zeggen, zal Hij weten te waarderen. De Zoon des mensen zal tegen de engelen zeggen dat wij bij Hem horen en dat we ware getuigen van Hem zijn. Hij zal tegen de engelen zeggen dat wij van Hem zijn en ons Hem waardig gedragen.
Engelen doen direct wat God zegt. Zij zijn erop uit Gods belangen te dienen. Zij hebben ook grote belangstelling voor alles wat op aarde voor of tegen de Heer Jezus wordt gedaan. Zij zullen zich verbaasd afvragen waarom Hij de Zijnen die van Hem getuigen zo laat lijden. Dan zal Hij hun vertellen dat Zijn discipelen ondergaan wat ook Hij heeft ondergaan.
Als wij Hem echter verloochenen voor de mensen, als we ontkennen dat we bij Hem horen, zal dat ook aan de engelen van God worden meegedeeld. Engelen zijn machtige wezens. Bij hen is er geen enkele angst voor mensen. Als ze zien dat mensen de Heer Jezus verloochenen, zullen ze dat niet begrijpen. Hij zal hun vertellen dat die mensen niet bij Hem horen.
Het gaat niet om gevallen zoals Petrus, die struikelde. Hij verloochende de Heer, maar deed dat in zwakheid en niet in opstandigheid, al deed hij het ook drie keer achter elkaar. Zijn diepe berouw laat zien dat het een struikelen was en geen vijandige houding tegenover zijn Heer.
In Zijn grote genade vergeeft Christus ieder mens die een woord tegen Hem heeft gesproken. Een mens kan de gemeenste dingen en meest lasterlijke taal tegen Hem hebben geuit en in de meest opstandige geest hebben gehandeld, maar als hij tot bekering komt, wordt het hem vergeven. De bekering van Saulus van Tarsus is daarvan wel een sprekend voorbeeld (1Tm 1:13). Wie heeft er meer tegen Hem gesproken dan hij? Hij is een indrukwekkend bewijs en getuige van vergeving. Zo zal het ook met het volk gaan als het zich zal bekeren van zijn opstandigheid en verwerping van Christus.
Maar wie tegen de Heilige Geest lastert, krijgt geen vergeving. Dat is het lot van “dit geslacht”. ‘Dit geslacht’ heeft de Zoon des mensen in hun midden. Alles wat Hij doet, is door de Heilige Geest, maar zij schrijven wat Hij doet toe aan de overste van de demonen, aan de satan (Lk 11:15). Een dergelijke beschuldiging is het sluitstuk en dieptepunt van een reeks van afwijzingen die steeds sterkere vormen heeft aangenomen.
Hun haat tegen Hem en hun absolute onwil om te geloven kan niet duidelijker en definitiever zijn dan door de Heilige Geest te loochenen. Wie de veelvuldige en altijd onloochenbare wonderen van de Heer toeschrijft aan de satan, maakt zich schuldig aan de zonde die hem niet vergeven zal worden. Dit geslacht, dat is het geslacht te midden waarvan de Heer Jezus Zich bevindt en dat alles met eigen ogen heeft gezien en met eigen oren heeft gehoord, zal het onloochenbare bewijs van hun verharding tonen. Dat zullen ze doen als ze het getuigenis van de Heilige Geest in Stéfanus verwerpen na de hemelvaart van de Heer (Hd 7:51).
De Heer windt er geen doekjes om dat Zijn discipelen zullen worden vervolgd. Hij bemoedigt hen dat zij er niet over hoeven in te zitten wat ze moeten antwoorden op vragen die hun worden gesteld. En als ze zich afvragen óf ze iets moeten zeggen, hoeven ze er ook niet over in te zitten, wat ze dan wel zouden moeten zeggen. Ze mogen namelijk rekenen op de hulp van de Heilige Geest.
We vinden hier de derde Persoon van de Godheid Die ons als discipelen helpt. We hebben de vriendschap van de Heer Jezus (vers 4), de zorg van de Vader (vers 7) en nu de onderwijzing van de Geest en we hebben daarbij ook nog de beloning in vers 8 gezien. Alles dient tot onze bemoediging.
13 - 15 Waakt voor alle hebzucht
13 Iemand nu uit de menigte zei tot Hem: Meester, zeg mijn broer dat hij de erfenis met mij moet delen. 14 Hij echter zei tot hem: Mens, wie heeft Mij tot rechter of deler over u gesteld? 15 Hij nu zei tot hem: Let op en waakt voor alle hebzucht; want ook al heeft iemand overvloed, zijn leven behoort niet tot zijn bezittingen.
Iemand uit de menigte valt de Heer in de rede met een vraag over een te verdelen erfenis, waarvan hij zijn deel wil hebben. Hier blijkt een ander gevaar aanwezig. Het vorige gedeelte betreft het gevaar van vervolging door wettische mensen. Nu krijgen we het gevaar van geldzucht, materialisme, wat valt onder de noemer van hebzucht.
Terwijl de Heer ernstige woorden spreekt over leringen van de farizeeën en het begaan van een niet te vergeven zonde en vervolging van Zijn discipelen, vindt iemand dat er wel belangrijkere dingen zijn, zoals het verdelen van een erfenis. De man heeft zo de gedachte dat deze Mens wel even een geschil met zijn broer over een te verdelen erfenis kan regelen. Het is eigenlijk niet eens een verzoek, maar meer een opdracht. Zijn broer is er met de erfenis vandoor gegaan en hij staat met lege handen. Met alles wat hij van deze Mens heeft gehoord, lijkt hem dat de geschikte Persoon om als bemiddelaar in dit geschil op te treden.
Hij erkent Hem als zijn Meerdere door Hem als “Meester” aan te spreken. De Heer spreekt de vraagsteller aan met “mens”, waarin een ernstig verwijt doorklinkt, in de zin van: ‘Mens, val je Mij dáármee lastig? Je hebt er geen idee van waar je het over hebt.’ Hij vraagt de mens hoe hij erbij komt dat Hij rechter of deler zou zijn. Wie heeft Hem daartoe aangesteld? In elk geval God niet.
Zeker is Hij Rechter en Deler, maar niet nu. Als Hij nu als Rechter zou zijn gekomen en als zodanig zou zijn opgetreden, had niemand voor Hem kunnen bestaan. Ook de tijd van delen was niet aangebroken. Hij is niet gekomen voor aardse, maar voor hemelse doeleinden. Als Hij door de mensen was aangenomen, ja, dan zou Hij ongetwijfeld hier beneden erfenissen hebben verdeeld. Maar zoals het nu is, is Hij geen rechter of deler over de mensen of hun zaken hier beneden.
De Heer gaat geen regels voor verdeling van aards bezit geven, maar gebruikt de vraag om de diepere oorzaak ervan aan het licht te brengen: de hebzucht. Hij spreekt de vraagsteller persoonlijk aan. Hij weet dat de vraag voortkomt uit hebzucht, uit het meer willen hebben dan men bezit. Bij het verdelen van erfenissen wordt pas goed openbaar wat er in de harten is. Mensen worden in dergelijke situaties geregeerd door de angst dat anderen er met iets waardevols vandoor gaan dat zij over het hoofd hebben gezien en dat zij het nakijken hebben.
Hebzucht is het meer willen hebben dan voldoende is om van te leven. Het is afgoderij (Ko 3:5-6), want het verdringt God en de Heer Jezus uit het hart en stort het leven in het verderf. De Heer wijst er ook op dat het leven niet tot iemands bezittingen behoort. Daarvan zijn mensen zich niet bewust. Je kunt nog zoveel bezittingen hebben en daarover naar willekeur beschikken, iemands leven is een geschenk van God.
16 - 21 Gelijkenis van de rijke dwaas
16 Hij nu sprak een gelijkenis tot hen en zei: Het land van een rijk mens bracht veel op; 17 en hij overlegde bij zichzelf en zei: Wat zal ik doen? want ik heb niets waarin ik mijn vruchten kan verzamelen. 18 En hij zei: Dit zal ik doen; ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen, en ik zal daar al mijn gewas en mijn goederen verzamelen; 19 en ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel, je hebt vele goederen liggen voor vele jaren; rust, eet, drink, wees vrolijk. 20 God echter zei tot hem: Dwaas, in deze nacht zal men uw ziel van u afeisen, en wat u hebt bereid, voor wie zal het zijn? 21 Zo is hij die voor zichzelf schatten verzamelt en niet rijk is in God.
De Heer vindt dit een zo belangrijk onderwerp, dat Hij hierover door een gelijkenis helder onderwijs wil geven. Het gevaar van hebzucht wordt hierin duidelijk voorgesteld. Hij stelt een mens voor die al heel rijk is. En die rijkdom neemt steeds toe. Zijn land brengt telkens weer veel op.
Voor een echte Jood is dit trouwens een bewijs van Gods gunst vanwege zijn trouw aan Gods wet. Daarin staat immers dat God Zijn zegen verbindt aan trouw aan Zijn wet (Dt 28:1-6). Door de ontrouw van Gods volk handelt God echter niet meer op de grondslag van de wet met Zijn volk. Dan kan het gebeuren dat de getrouwe lijdt en dat de ontrouwe zegen ontvangt. Dat was de worsteling van Asaf die dat ook opmerkte (Ps 73:2-12). Asaf leerde echter ook de oplossing van dit probleem kennen. Die oplossing leerde hij kennen door het ingaan in Gods heiligdom en van daaruit op het einde van de goddelozen te letten (Ps 73:16-20). Naar dit einde verwijst de Heer Jezus ook in deze gelijkenis.
Er schuilt buitengewone zelfzucht en dwaasheid in wat de mensen wijs beleid en inzicht noemen. Dit komt omdat zij zichzelf als bron van wijsheid nemen. De man overlegt bij zichzelf, hij overlegt niet met God. Alles draait om hemzelf en zijn eigen gedachten. Dit klinkt in zijn hele overleg door. Het is telkens ‘ik zal dit’ en ‘ik zal dat’. Dit soort overleggingen past goed bij mensen die alleen leven voor dit leven. Hij wil alles voor zichzelf verzamelen, maar hij verzuimt te denken aan Gods rijkdommen. Dat maakt zijn dwaasheid uit.
Omdat hij alleen over ‘ik’ spreekt, spreekt hij ook over “mijn schuren, mijn gewas en mijn goederen”. Alles is “mijn”. Hij zal het allemaal wel doen. Dit volledig voorbijgaan aan het besef een afhankelijk mens te zijn noemt Jakobus “een roemen in hoogmoedigheden” (Jk 4:13-16). De rijke dwaas is vol van hebzucht. Hij meent dat al zijn goederen hem in staat zullen stellen zijn programma af te werken, een programma van rusten, eten, drinken en vrolijk zijn. Dit is wat de mens van de wereld in zijn algemeenheid zoekt: rijkelijk rust, rijkelijk eten en drinken en rijkelijk plezier en genoegens. Hij heeft geen oog voor de toekomst buiten deze wereld. Het tegenwoordige leven is alles voor hem.
Het is niet zo, dat de rijke dwaas naar menselijke normen verkeerd gebruikmaakt van wat hij bezit. Hij leeft niet onzedelijk, maar heel zijn doen en laten gaat niet verder dan de bevrediging van zijn verlangen naar altijd grotere overvloed. De rijke eigenaar breekt steeds weer zijn schuren af en bouwt grotere, met de bedoeling al zijn vruchten veilig te stellen en zijn bezit uit te breiden. Zijn gedachten zijn uitsluitend en alleen gericht op het tegenwoordige leven dat, meent hij, altijd zo zal doorgaan. Veel christenen zijn helaas ook zo. Ze bouwen huizen en verzamelen voorraden aan geld en goederen alsof ze hier duizend jaar zullen leven.
Dan klinkt er in het holst van de nacht plotseling een stem tot hem. Waar was hij toen mee bezig? Hij bracht de laatste nacht van zijn leven door met het bedenken van grootse plannen voor een toekomst die hij nooit zou zien. Hij lijkt hierin op Belsazar die de laatste nacht van zijn leven ook doorbracht met geweldige feesten (Dn 5:1-4,30).
Zoveel mensen lijken op hem voor wie het leven één groot feest is, terwijl de dag of nacht komt dat dit leven plotseling wordt afgesneden. God spreekt hem aan naar wat hij is, “dwaas”, en spreekt Zijn oordeel uit. Met God heeft hij geen rekening gehouden en hij heeft er al helemaal geen rekening mee gehouden dat God een streep door al zijn rekenwerk zou kunnen zetten.
En waaruit bestaat het oordeel? God neemt niet zijn bezittingen weg. Dat had Hij kunnen doen, maar dat doet Hij niet. De dwaas sprak eerst over zijn bezittingen en op de tweede plaats over zijn ziel. God spreekt eerst over de ziel van de dwaas en daarna over zijn bezittingen. God eist zijn ziel op, want “in Zijn hand is de ziel van alles wat leeft” (Jb 12:9-10; Dn 5:23b). De dwaas dacht niet aan de in vers 5 genoemde vrees.
God neemt zijn ziel weg en stelt de vraag: “En wat u hebt bereid, voor wie zal het zijn?” Er komt geen antwoord op die vraag. Dat antwoord moeten wij geven, want die vraag komt ook tot ons. De dwaas had zijn ziel gedegradeerd tot niets anders dan slavernij aan het lichaam, in plaats van het lichaam in bedwang te houden, zodat het lichaam de dienaar van de ziel zou zijn en God de Meester van beide.
Schatten vergaderen voor onszelf is de dwangarbeid van het eigen ik en van het ongeloof dat reserves vormt. Het is het leven in de droom er nog lang van te kunnen genieten, een droom die door de Heer plotseling wordt afgebroken.
22 - 28 Bezorgdheid
22 Hij nu zei tot Zijn discipelen: Daarom zeg Ik u: weest niet bezorgd voor uw leven, wat u zult eten, ook niet voor uw lichaam, waarmee u zich zult kleden. 23 Want het leven is meer dan het voedsel en het lichaam dan de kleding. 24 Let op de raven: dat zij niet zaaien en niet maaien, die geen voorraadkamer en geen schuur hebben, en God voedt ze; hoe ver gaat u de vogels te boven! 25 Wie van u echter kan door bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? 26 Als u dan zelfs het geringste niet kunt, wat bent u voor het overige bezorgd? 27 Let op de lelies, hoe zij groeien; zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u: zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid was niet bekleed als een van deze. 28 Als nu God het gras dat vandaag op [het] veld is en morgen in een oven wordt geworpen, zó bekleedt, hoeveel te meer u, kleingelovigen!
De man die de Heer om een uitspraak inzake een erfenis vroeg, doet er het zwijgen toe. De Heer is nog niet uitgesproken. Hij voegt aan de gelijkenis van de rijke dwaas een indringende waarschuwing of, misschien beter, een grote bemoediging voor Zijn discipelen toe.
Met het woord “daarom” sluit Hij duidelijk op de gelijkenis aan. Wie rijk is in God, hoeft zich geen zorgen te maken over de aardse dingen. Het leven en het lichaam zijn aardse werkelijkheden die onderhoud en verzorging nodig hebben, maar ze hoeven geen voorwerpen van overdreven zorg te zijn. Discipelen staan onder Gods voortdurende zorg. Iemand aan wie het koninkrijk is beloofd (vers 32), wie dus werkelijk rijk is in God, hoeft niet hebzuchtig en zelfs niet bezorgd te zijn. Onze mate van bezorgdheid hangt af van de mate van ons geloof in God.
De Heer geeft enkele voorbeelden die ze kunnen zien in de natuur. Laten ze eens op de vogels in de lucht en op de bloemen op het veld letten. Het voorbeeld van de raven houdt een afkeuring in om bezorgd te zijn voor ons voedsel. De leliën zeggen hetzelfde met het oog op onze kleding. Als reden om niet bezorgd te zijn geeft de Heer dat niet voedsel en kleding de belangrijkste dingen van het menselijk bestaan van de discipel zijn, maar zijn leven en zijn lichaam.
Hij wijst Zijn discipelen op de raven. Merken ze dan niet op dat de neerbuigende zorg van God zich zelfs uitstrekt tot onreine vogels, zoals een raaf (Ps 147:9)? Deze vogels hebben niet de gewoonte om, zoals de rijke dwaas, te zaaien en te maaien en voor de oogst voorraadkamers of schuren aan te leggen. God voedt ze, Hij zorgt ervoor dat ze te eten krijgen uit de grote tuin van Zijn schepping. Hij legt het voor hen klaar. Die vogels moeten er wel zelf naar op zoek gaan, ze moeten er wel voor werken om het te krijgen. Het feit is dat God het voor hen heeft klaarliggen en dat zij wat die kant betreft er niets aan hoeven te doen. Als ze het eenmaal gevonden hebben, kan God hen zelfs gebruiken om voedsel aan Zijn dienaren te geven (1Kn 17:6).
Zou God voor Zijn kinderen minder zorgen dan voor de vogels? Daar komt nog bij dat bezorgd zijn niets toevoegt aan de levenslengte of levensduur (vgl. Ps 39:5). Het heeft dan ook geen nut om zich bezorgd te maken, want dat helpt gewoon niet om ook maar in enig opzicht een verbetering tot stand te brengen in de kwaliteit of de kwantiteit van het leven.
De Heer noemt het toevoegen aan de levensduur “het geringste” wat een mens kan doen en zegt daarvan dat de mens zelfs daartoe niet in staat is. Dat komt omdat het leven van de mens volkomen in Gods hand is. Hij bepaalt de maat, de lengte, ervan. Daarom moet de mens zich ook over het overige geen zorgen maken, want dat is nutteloze inspanning.
Bij vragen en zorgen over voedselvoorziening heeft de Heer gezegd dat Zijn discipelen er maar eens op moeten letten hoe de raven aan hun voedsel komen. Dan zien ze hoe zorgeloos die steeds hun voedsel van God krijgen. Dat ze zich ook geen zorgen hoeven te maken over hun kleding, kunnen ze leren van de lelies. Met wat voor grote schoonheid heeft God deze bloemen bekleed. Daar kon zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet aan tippen. En wat hebben lelies nu voor materiële waarde? Ze zijn als gras. Vandaag staat het nog op het veld, maar morgen wordt het al gebruikt als brandstof voor de oven.
Als God zo zorgt voor wat zo’n kort bestaan heeft, zal Hij dan niet veel meer zorgen voor Zijn kinderen? De Heer spreekt Zijn discipelen op dit punt aan als kleingelovigen. Dit is veelzeggend. Hij kent ons door en door en weet hoezeer we ons zorgen en druk maken om onze kleding. Bij ons gaat het dan niet eens om de noodzakelijke bedekking tegen de kou, maar veel meer of het wel staat, hoe we er uitzien. Niet dat het geen rol mag spelen hoe we er uitzien, maar de garderobes laten zien dat we bang zijn dat we niet voor elke gelegenheid iets passends hebben.
29 - 34 Het welbehagen van de Vader
29 En u, zoekt niet wat u eten of wat u drinken zult en weest niet ongerust. 30 Want naar al deze dingen zoeken de volken van de wereld; maar uw Vader weet dat u deze dingen nodig hebt. 31 Zoekt evenwel Zijn koninkrijk, en deze dingen zullen u erbij gegeven worden. 32 Wees niet bang, kleine kudde, want het is het welbehagen van uw Vader u het koninkrijk te geven. 33 Verkoopt uw bezittingen en geeft aalmoezen. Maakt u beurzen die niet verouderen, een onuitputtelijke schat in de hemelen, waar geen dief bij komt en geen mot ze bederft; 34 want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.
Het gaat de Heer erom dat we niet rusteloos zullen zoeken naar eten of drinken alsof het leven daaruit zou bestaan. We hoeven ons daar niet ongerust over te maken. We mogen de Vader werkelijk vertrouwen dat Hij ervoor zorgt. Als we ons druk maken over eten en drinken en kleding, zijn we niets beter dan de wereld, die zich alleen daarover druk maakt. De discipel daarentegen mag leven in het besef: “Uw Vader weet.”
Op het aardse terrein zijn dingen nodig, maar er zijn twee dingen die de Vader ons schenkt. In de eerste plaats geeft Hij ons wat we dagelijks nodig hebben. Van die dingen weet Hij. Toch zijn dat niet de hoofdgeschenken. Het zijn de bij-geschenken. Hij geeft ze ons “erbij”. Waarbij? Bij wat Hij ons in de tweede plaats naar Zijn welbehagen zal geven, namelijk het koninkrijk.
Dat Hij ons het koninkrijk wil geven, betekent niet dat we met de armen over elkaar kunnen gaan zitten. We worden opgeroepen het te zoeken, net als de raven voor wie het voedsel klaarligt, maar dat ze wel moeten opzoeken. We moeten ernaar zoeken omdat het koninkrijk nog niet openbaar is. Het ligt niet in de dingen van dit leven, maar in geestelijke werkelijkheden die door hen worden gezocht die onder Gods autoriteit staan. Zijn koninkrijk zoeken wil zeggen Zijn gezag over alle dingen in ons leven erkennen en daarnaar leven.
De Heer weet dat het koninkrijk waartoe Hij oproept het te zoeken, een koninkrijk is dat in geloof moet worden gezocht. Het is (nog) niet openbaar. Wat wel openbaar is, is een koninkrijk dat geregeerd wordt door de satan en waarvan ze grote tegenstand, vijandschap en vervolging te duchten hebben in hun zoeken naar het koninkrijk van God. Maar ze hoeven daarbij niet te vrezen voor een gebrek aan aardse noden.
De Heer bemoedigt Zijn weerloze, kleine kudde schapen die Hem en Zijn Vader allemaal even dierbaar zijn, door hen te wijzen op het welbehagen van de Vader om hun het koninkrijk te geven. Hij belooft ze niet een plaats in het koninkrijk, maar Hij belooft ze het koninkrijk zelf. Ze ontvangen een deel met de Heer Jezus. Dat krijgen ze omdat ze waardering hebben gehad voor de dingen waarnaar Zijn hart is uitgegaan. Ze zullen het krijgen van de Vader omdat Hij ernaar verlangt het hun te geven.
Hier gaat het niet meer om de dingen waarvan de Vader weet dat we die nodig hebben voor ons leven op aarde, maar om iets wat Hij geeft, uitsluitend omdat Hij dat vanuit Zijn welbehagen wil geven. Dat zijn dingen die verbonden zijn met de hemel, met de heerlijkheid van de Heer Jezus daar. Deze belofte staat in het perspectief van het weggeven van onze bezittingen. Behalve bang te zijn voor vervolging kunnen we er ook bang voor zijn iets weg te geven, want dan houden we minder of zelfs niets over voor onszelf, denken we. Maar als we erfgenamen van het eeuwig koninkrijk zijn, waarom zouden we dan bang zijn een paar tijdelijke bezittingen weg te geven?
Na te hebben gehoord wat de discipelen niet moet kenmerken, horen we vervolgens wat hen wel moet kenmerken. Als de Heer hun het hele koninkrijk in het vooruitzicht heeft gesteld, zal dat hun kijk op hun huidige bezittingen moeten bepalen. Dit geldt ook voor ons. Hij zegt dat we in plaats van schatten te verzamelen op aarde onze bezittingen moeten verkopen. De opbrengst is niet bedoeld om daar zelf een tijdlang zorgeloos van te genieten, maar die weg te geven aan hen die niets hebben.
Wij mogen ons wel afvragen hoe we met onze welvaart omgaan. Denken we echt aan anderen en geven we weg in het bewustzijn dat we het koninkrijk zullen ontvangen? Weggeven is investeren in een andere schat, in de hemelen. Die schat is volkomen veilig voor waardevermindering of diefstal. Het is een schat die zelfs niet te berekenen is, zo onuitputtelijk. Weggeven van aardse bezittingen levert de ware rijkdom op, het rijk zijn in God.
Wie God de Vader en de Heer Jezus als zijn schat heeft, bezit een onuitputtelijke schat. ‘Hij is geen dwaas die geeft wat hij niet behouden kan, om te krijgen wat hij niet verliezen kan’ (Jim Elliot). Ons hart is verbonden aan wat we echt belangrijk vinden. Is onze schat ons bezit, dan is het automatische gevolg dat daar ons hart naar uitgaat, zoals bij de man die zijn deel van de erfenis wilde hebben en de rijke dwaas die steeds meer bezittingen kreeg. Is onze schat de Heer Jezus en het koninkrijk van God, dan is het automatische gevolg dat ons hart daarnaar uitgaat. Laten we leven in geloof, in het zekere vertrouwen dat we een enorme rijkdom bezitten die nu nog niet wordt gezien, maar straks wel.
35 - 37 Wachtende en wakende slaven
35 Laten uw lendenen omgord en uw lampen brandend zijn, 36 en weest u gelijk aan mensen die op hun heer wachten, wanneer hij terugkomt van de bruiloft, om als hij komt en klopt, hem terstond open te doen. 37 Gelukkig die slaven die de heer, als hij komt, wakend zal vinden. Voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, hen zal doen aanliggen en zal naderkomen om hen te dienen.
Wie een schat in de hemel heeft, weet dat hij zelf nog op aarde is. Hij weet ook dat zijn tijd op aarde een einde heeft en dat hij dan zijn schat in de hemel in bezit mag nemen. Wie een schat in de hemel heeft, verwacht dan ook de Heer. Hij wordt niet overvallen door Zijn komst, maar is er klaar voor.
Daarom heeft hij zijn lendenen omgord. Het omgorden van de lendenen betekende vroeger dat de lange kleding werd opgetrokken en om de lendenen werd gebonden, zodat er ongehinderd en ook snel kon worden gelopen. De Israëlieten kregen die opdracht toen ze op het punt stonden Egypte te verlaten (Ex 12:11). De Heer Jezus gebruikt dit beeld met het oog op ons vertrek uit de wereld. Als ons hart hangt aan de dingen van dit leven, hebben we de lendenen niet omgord.
Behalve gereed te zijn tot vertrek legt de discipel ook een duidelijk getuigenis af waarvoor hij leeft en waarnaar hij uitziet. Zijn lamp brandt helder in een duistere wereld waar met God geen rekening wordt gehouden. Ook dat zien we bij de Israëlieten als de negende plaag, de duisternis, over het land Egypte komt (Ex 10:23).
Gelovigen geven een helder getuigenis van hun werkelijke belangen. Ze hangen niet aan de dingen van dit leven die ze elk moment kunnen achterlaten, nog afgezien van het feit dat al die dingen hun zomaar kunnen ontvallen. Tegelijk doen ze ook niet aan wereldmijding en leggen ze daarin getuigenis af van hun verwachten van de Heer (1Th 1:8-10).
De Heer zegt tegen Zijn discipelen dat ze gelijk moeten zijn aan mensen die op hun heer wachten. Die mensen zijn namelijk slaven. De discipelen zijn de slaven en de Heer Jezus is hun Heer. Wachten wil zeggen: verwachtend uitzien. Het zinsdeel “wanneer Hij terugkomt van de bruiloft”, is niet eenvoudig te verklaren. Het kan zijn dat het gaat om de bruiloft van het Lam die in de hemel heeft plaats gehad (Op 19:7). Het kan ook gaan om de bruiloft van de Heer met het aardse Jeruzalem (Hl 3:11).
Hoe het ook zij, de Heer spreekt ons aan als discipelen die Hij wil invoeren in het koninkrijk om met Hem de bruiloft te vieren. Met het oog op de bruiloft spoort Hij ons aan om ons niet te laten verleiden tot het zoeken van de dingen van de wereld. Als Hij komt, verwacht Hij discipelen die naar Hem hebben uitgezien en Hem hebben verwacht.
Hij prijst de slaven gelukkig die Hij niet alleen wachtend, maar ook wakend zal vinden. ‘Wachten’ doen we met het oog op de Heer, ‘waken’ doen we met het oog op de dief. Uitzien naar de komst van de Heer mag ons niet zorgeloos, onvoorzichtig of naïef maken voor de aanwezigheid van de vijand die ons oog van de Heer wil afleiden en ons geestelijk schade wil berokkenen.
Deze houding van wachten en waken is voor de Heer zo waardevol, dat Hij persoonlijk die gelovigen een plaats van rust en gemeenschap met Hem zal geven en hen Zelf zal dienen. Hij verwisselt van plaats met de Zijnen, zoals ook de Samaritaan van de ezel afstapte om de man die in de handen van rovers was gevallen daarop te zetten (Lk 10:34). Zij hebben Hem gediend op aarde zonder zich te laten afleiden door alle welvaart; Hij zal hen dienen in de hemel. Hij zal zich “omgorden” (vgl. Jh 13:3-5) om hen ongehinderd te kunnen dienen en “naderkomen”, wat duidt op intimiteit en een vertrouwelijke omgang. Zijn dienst bestaat uit het hun steeds meer bekendmaken met de heerlijkheden van Zijn eigen Persoon.
38 - 40 Volhardend verwachten
38 En als hij in de tweede of als hij in de derde nachtwaak komt en [hen] zo vindt, gelukkig zijn die [slaven]. 39 Weet echter dit, dat als de heer des huizes had geweten op welk uur de dief kwam, hij <zou hebben gewaakt en> niet zou hebben toegelaten dat in zijn huis werd ingebroken. 40 Weest ook u gereed, want op een uur dat u het niet vermoedt, komt de Zoon des mensen.
De Heer wijst erop dat Zijn terugkeer best even op zich kan laten wachten. Dat is niet omdat Hij de Zijnen vergeet, maar omdat Hij lankmoedig is en niet wil dat iemand verloren gaat (2Pt 3:9). Het gaat niet alleen om wachten en waken, maar ook om dat volhardend te doen. Als Zijn terugkeer langer uitblijft dan wij wensen, kunnen we onze belangen gaan verleggen. Als we dat niet doen, maar Hem blijven verwachten, ondanks het uitstel, prijst Hij ons gelukkig. Het gaat erom voortdurend attent te zijn op wat Hij ons heeft toevertrouwd en ons dat niet te laten ontroven door met het verstrijken van de tijd onze waakzaamheid te laten verslappen.
Als de waarde van de schat die we in de hemel hebben voor onze aandacht blijft staan, als we eraan blijven denken wat het welbehagen van de Vader is, zullen we ons niet laten verrassen door de dief. Een dief meldt zich niet eerst aan. Hij komt altijd even onverwachts als ongewenst. Daarom zegt de Heer dat we altijd gereed moeten zijn. De komst van de Zoon des mensen kan zomaar plaatsvinden, en als we er niet naar uitzien, gebeurt het op een uur dat we het niet vermoeden.
41 - 48 De trouwe en de ontrouwe slaaf
41 Petrus nu zei tot Hem: Heer, zegt U deze gelijkenis tot ons of ook tot allen? 42 En de Heer zei: Wie is dan de trouwe, de wijze rentmeester, die de heer over zijn huisbedienden zal stellen om op [de] juiste tijd <hun> rantsoen te geven? 43 Gelukkig die slaaf, die zijn heer, als hij komt, zo bezig zal vinden. 44 Waarlijk, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezittingen zal stellen. 45 Als die slaaf echter in zijn hart zegt: Mijn heer wacht met komen, en de knechten en de dienstmeisjes begint te slaan, en te eten en te drinken en dronken te worden, 46 dan zal de heer van die slaaf komen op een dag dat hij het niet verwacht en op een uur dat hij niet weet, en zal hem in tweeën hakken en zijn lot bij [dat van] de ontrouwen stellen. 47 Die slaaf nu, die de wil van zijn heer heeft gekend, en [zich] niet bereid en niet naar zijn wil gedaan heeft, zal met vele [slagen] worden geslagen; 48 maar wie die niet gekend en dingen gedaan heeft die slagen waard zijn, zal met weinige worden geslagen. Ieder nu wie veel gegeven is, van hem zal veel worden geëist; en wie veel is toevertrouwd, van hem zal men des te meer vragen.
Petrus heeft een vraag aan de Heer. Het is hem niet duidelijk voor wie Hij deze dingen allemaal zegt. Is het nu alleen voor hen als Zijn discipelen bedoeld of spreekt Hij toch tot allen die Hem horen? De Heer geeft Petrus geen rechtstreeks antwoord, maar antwoordt met een vraag. Als Hij een vraag stelt, is dat altijd met de bedoeling daar zelf over na te denken. We kunnen niet voor anderen het antwoord op de vraag geven, we moeten er zelf op antwoorden.
De vraag is dan ook niet tot wie Hij wel of niet spreekt, het gaat erom dat Hij mij aanspreekt. De vraag is of ik een trouwe en wijze rentmeester ben over wat Hij mij heeft toevertrouwd om daar anderen mee te dienen. We hebben allemaal iets van Hem gekregen en ieder is daarover rentmeester (1Pt 4:10). In die dienst zijn we afhankelijk van Hem, want Hij weet alleen de juiste tijd om te dienen. Hij weet ook waarmee moet worden gediend en wat passend is voor degene die het voorwerp van onze dienst is.
Wie zo in afhankelijkheid de Heer dient door anderen te dienen, noemt Hij “gelukkig”. Voor de derde keer spreekt Hij het ‘gelukkig’ uit, nu over de actieve dienaar. Het gaat er dan ook niet alleen om dat we wachten (vers 36) en waken (vers 37), maar ook dat we bezig zijn in het werk dat Hij ons heeft opgedragen.
Ook daaraan verbindt Hij een beloning en die is niet minder dan het beheer over al Zijn bezittingen. In vers 37 spreekt Hij over een beloning in algemene zin naar aanleiding van wachten en waken met het oog op Zijn Persoon. Het beheer over de bezittingen (vers 44) is een beloning in specifieke zin naar aanleiding van trouw in het werk, waarbij meer wordt toevertrouwd.
Dienen is weggeven, doorgeven, zowel in geestelijke als in materiële zin. Alles wat we hebben weggegeven of doorgegeven zijn we niet kwijt, maar is een investering die groot rendement oplevert. De Heer beloont dienst die we op aarde aan anderen hebben gedaan met een gesteld worden over al Zijn bezittingen. De rijkdom daarvan is niet te omschrijven.
Er is ook een andere mogelijkheid. Het kan zijn dat er in het hart van de rentmeester verwijdering ontstaat tussen hem en zijn Heer. Het wachten gaat hem te lang duren. Langzaam verdwijnt de komst van zijn Heer uit zijn denken. Dat uit zich in zijn verhouding tot zijn medeslaven. In plaats van te dienen begint hij met harde hand te heersen. Ook in zijn persoonlijke leven gaat het dan verkeerd. Hij gaat zich richten op dingen die dit leven uitmaken en waarvan de Heer heeft gezegd dat de volken die zoeken (vers 30). Deze slaaf gaat op in de wereld. Hij wordt zelfs dronken. Hij is niet meer nuchter en heeft geen gezond oordeel meer over de waarde van het leven zoals God het beoordeelt.
Mensen die niet verder kijken dan dit leven, zijn dronken van dit leven. De toestand van deze slaaf is echter veel ernstiger dan die van mensen van de wereld. Deze slaaf was eerst een belijder, iemand die zich in het gezelschap van de christenen bevond en meedeed aan christelijke activiteiten. Toen het wachten op de Heer te lang ging duren en de kosten daarvan te hoog werden, ging hij zijn genot weer zoeken in de wereld. Hij is een afvallige geworden, iemand die nooit een levensverbinding met Christus heeft gehad. Een dergelijke slaaf wordt overvallen door de komst van de Heer. Hij heeft Diens komst volledig uit zijn denken gebannen, wat de komst zelf natuurlijk niet heeft tegengehouden.
Het lot van die slaaf is in overeenstemming met zijn halfslachtige leven. Hij is te midden van de christenen gebleven en heeft een positie voor zichzelf opgeëist en die misbruikt. Zijn belijdenis was christelijk, zijn daden waren werelds. Deze halfslachtigheid wordt gestraft door hem in tweeën te hakken. Na dit oordeel stelt de Heer zijn lot bij dat van de ontrouwen, of ongelovigen, want onder die categorie valt hij.
Het oordeel is naar de mate van verantwoordelijkheid. Iemand die heeft beleden Christus te kennen en naar Zijn wil te leven, maar daaraan zijn eigen invulling heeft gegeven, zal met veel slagen worden geslagen. Iemand die zegt veel in de Bijbel te hebben gelezen, maar de waarheid van Gods Woord heeft verdraaid, zal met veel slagen worden geslagen. Iemand die niet met de Bijbel is opgegroeid, is minder schuldig, maar is wel schuldig voor wat hij wel wist en toch niet heeft gedaan. Hij zal met weinig slagen worden geslagen.
Zoals er onderscheid is in de beloning, zo is er ook onderscheid in de zwaarte van de straf die God aan (belijdende) mensen oplegt. God handelt naar het beginsel dat van degene aan wie veel gegeven is, ook veel kan worden geëist. Zo werkt het ook in de maatschappij. Als een werkgever veel heeft geïnvesteerd in een medewerker, mag hij van hem ook een grote prestatie verwachten. Hetzelfde geldt voor wat aan iemand is toevertrouwd om te beheren en mee te handelen. Als de eigenaar zijn bezit komt ophalen, verwacht hij meer te krijgen dan hij in beheer heeft gegeven.
God behandelt ieder mens en zeker de belijdende christen als volledig verantwoordelijk. Hij is de Bezitter en heeft het volste recht om te eisen en terug te vragen. Op de dag van het oordeel zal Hij op de rechterstoel plaatsnemen en alles rechtvaardig oordelen (Pr 12:14; Rm 14:10b; 2Ko 5:10).
49 - 53 Christus is oorzaak van verdeeldheid
49 Vuur ben Ik komen werpen op de aarde, en wat wil Ik, als het al ontstoken is? 50 Ik moet echter met een doop worden gedoopt, en hoe benauwt het Mij, totdat het is volbracht. 51 Denkt u dat Ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Nee, zeg Ik u, maar veeleer verdeeldheid. 52 Want van nu aan zullen er vijf in één huis verdeeld zijn; drie zullen tegen twee, en twee tegen drie verdeeld zijn: 53 een vader tegen een zoon en een zoon tegen een vader, een moeder tegen haar dochter en een dochter tegen haar moeder, een schoonmoeder tegen haar schoondochter en een schoondochter tegen haar schoonmoeder.
De bedoeling van Zijn liefde was niet om vuur te werpen op aarde, maar het is wel het gevolg van Zijn aanwezigheid. Waar Hij is, kan Hij niet anders dan de mens zijn eigen toestand laten zien. Vuur is altijd het symbool van het Goddelijk oordeel. De Heer is gekomen om te behouden, maar als men Hem verwerpt, ontsteekt men in werkelijkheid een vuur. Zijn aanwezigheid betekent oordeel.
Dat de Heer vuur is komen werpen op aarde, wil zeggen dat Hij gekomen is om de mensen tot een beslissing te brengen. Dat het vuur al is ontstoken, wil zeggen dat de beslissing al is gevallen doordat de mens Hem verwerpt. Het is een noodzakelijk resultaat van Zijn aanwezigheid die alles in het ware licht stelt. Toch is Hij nog steeds in genade onder de mensen en ook nu wordt nog het evangelie van de genade verkondigd. Tegelijk werpt Hij waar Hij komt vuur, waarbij blijkt dat het al ontstoken is. De Heer spreekt er als het ware Zijn verbazing over uit dat het zo is. Hij had anders mogen verwachten, maar vanwege de hardnekkige slechtheid van de mens is het zo en niet anders.
Het tweede deel van vers 49 kan ook als volgt worden vertaald: ‘En wat wil Ik [graag] dat het al ontstoken is.’ Dan is de gedachte van de Heer dat Hij met verlangen uitziet naar de voltooiing van Zijn werk op het kruis. Als daar het vuur van het oordeel van God over Hem heengegaan zal zijn, is daarmee de basis gelegd voor de volkomen vervulling van al Gods plannen en de vestiging van het koninkrijk.
Vervolgens spreekt Hij over Zijn doop. De doop waarop Hij doelt, is Zijn onderdompeling in de watervloed van lijden. Hij zal geheel ten onder gaan in een zee van smart. Hij voelt innerlijk de smart van wat Hem van Gods kant zal overkomen. Dat geeft Hij aan door te zeggen: “Hoe benauwt het Mij.” Tevens ziet Hij ook op het einde, op het “volbracht” zijn van dat grote en vreselijke werk.
Intussen veroorzaakt Zijn aanwezigheid verdeeldheid en geen vrede. Dit lijkt in tegenspraak met de aankondiging van de engel bij Zijn geboorte (Lk 2:14). Hij is toch gekomen om vrede te brengen? Dat is Hij zeker, maar nu Hij is gekomen, blijkt de aarde die vrede te verwerpen. Hij zal eens terugkeren om vrede te brengen, maar die vrede zal pas op aarde zijn als Hij de aarde door oordeel heeft gereinigd.
Op dit moment verdeelt Zijn aanwezigheid de mensen in twee categorieën: voor of tegen Hem. Dit voor of tegen Hem brengt scheiding tussen mensen die in hetzelfde huis wonen. Hij geeft vrede in het hart van eenieder die Hem aanneemt met als gevolg daarvan haat bij eenieder die Hem verwerpt. De eenheid is verstoord. De twee groepen “twee” en “drie” staan lijnrecht tegenover elkaar.
Behalve groepen van twee en drie komen ook afzonderlijke personen tegenover elkaar te staan die eerst in harmonie met elkaar hebben geleefd. Er komt scheiding tussen vader en zoon als een van beiden de Heer Jezus aanneemt. Zo komt er ook scheiding tussen een moeder en haar dochter en tussen een schoonmoeder en haar schoondochter. De Heer noemt de verhouding steeds twee keer, waarbij Hij de ene keer de ene partij en de andere keer de andere partij vooropzet. Het benadrukt de absolute breuk in de verhoudingen bij een keus van een van beiden voor Hem.
54 - 57 Het onderkennen van de tijd
54 Hij nu zei ook tot de menigten: Wanneer u <de> wolk ziet opkomen in [het] westen, zegt u terstond: Er komt regen; en zo gebeurt het. 55 En wanneer [u] een zuidenwind [ziet] waaien, zegt u: Er zal hitte zijn; en het gebeurt. 56 Huichelaars, het aanzien van de aarde en de hemel weet u te onderkennen, maar waarom weet u deze tijd niet te onderkennen? 57 En waarom oordeelt u ook uit uzelf niet wat recht is?
De tijd om een beslissende keus voor Hem te maken, dringt. Hij zegt dat tegen de menigten door te wijzen op een weersvoorspelling die ze allemaal kunnen doen naar aanleiding van een verschijnsel in de natuur. Ze weten dat een wolk die ze in het westen zien opkomen, regen betekent. Evenzo weten ze het waaien van een zuidenwind juist te duiden: een zuidenwind is de voorbode van hitte.
De Heer past deze kennis van het weer toe op hun geestelijk onderscheidingsvermogen. Hij noemt hen huichelaars. De uiterlijke dingen weten ze te onderkennen, maar voor hun geestelijke toestand houden ze hun ogen dicht. Ze kennen de natuurwetten en passen die correct toe, maar de geestelijke wetmatigheden bedenken ze niet. Ze weten dat afwijking van God het oordeel over hen doet komen, maar ze zijn ver van God vandaan en leven hun eigen leven. Dan moet het oordeel komen. Dat zouden ze moeten weten uit Gods Woord. Ze onderkennen echter de tijd niet waarin zij leven omdat ze zich niet willen bekeren en hun leven niet willen leggen in de hand van God.
De Heer stelt hun de vraag waarom ze uit zichzelf niet beoordelen wat recht is. De mens is een verantwoordelijk wezen en in staat om te oordelen wat recht is. Als hij dan eerlijk is, zal hij tot de conclusie komen dat hij niet in staat is recht te doen en zich schuldig weten voor God. Dan is hij waar God hem hebben wil en kan God hem redden. Altijd is de Heer uit op de behoudenis van de mens om hem genade te kunnen betonen.
58 - 59 Houding tegenover de tegenpartij
58 Want als u met uw tegenpartij naar [de] overheid gaat, doe dan onderweg moeite van hem af te komen, opdat hij u niet misschien voor de rechter sleept, en de rechter zal u aan de gerechtsdienaar overleveren en de gerechtsdienaar zal u in [de] gevangenis werpen. 59 Ik zeg u: u zult daar geenszins uitkomen voordat u ook het laatste koperstukje betaalt.
De menigte moet zich realiseren dat ze God tot hun tegenpartij hebben gemaakt en dat ze met Hem onderweg zijn naar de rechter. Letterlijk hebben ze dat gedaan toen ze de Heer Jezus voor Pilatus brachten en om Zijn veroordeling vroegen.
Zij menen dat ze God voor het gerecht kunnen dagen. Als ze voor de Rechter staan, zullen ze ontdekken dat het precies andersom is en dat zij de aangeklaagden zijn. Het is nu nog de tijd om een omkeer in deze situatie te brengen. Ze kunnen nog van hun tegenpartij afkomen door hun zonden te belijden. Als ze dat niet doen, zullen ze in de gevangenis worden geworpen.
Zo is het ook met het volk gegaan. God heeft hen overgeleverd aan de volken. Hun roep “Zijn bloed over ons en onze kinderen” (Mt 27:25) vervult zich tot op vandaag. Echter niet voor altijd. De straf in de gevangenis zal niet eindeloos zijn, want ze zullen uit hun gevangenis komen als zij, dat wil zeggen een overblijfsel, hun zonden zullen belijden wanneer ze zien op Hem Die zij doorstoken hebben (Zc 12:10-14). Als ze dubbel hebben ontvangen, zullen ze vertroost worden (Js 40:1-2).
Ze zijn nu bezig voor hun zonden te boeten. Ze zijn gestruikeld, maar niet voor altijd gevallen (Rm 11:11). Als de tijd van hun lijden, de grote verdrukking, voorbij is, neemt God hen weer aan (Rm 11:15).